Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Zei
~
zeiger:
ovale, gevlochten, rieten mand waarin men een
tal (200 stuks) haringen kon vervoeren. Gerelateerde termen: zie
lijst visserijmaten.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Harderwijk, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zeil:
1a> van zeildoek of soortgelijke stof, gemaakt oppervlak, meestal bestemd om water of wind tegen te houden. Bijvoorbeeld een
dekzeil, een
spatzeil, e.d. Zie ook:
zeiltje.
b>
verticaal vlak, meestal van een geweven materiaal, dat tot doel heeft een schip door middel van windkracht voort te bewegen. Een
scheepszeil. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d.]
In sommige gevallen gebruikt men de termen lap(je) of laken als synoniem. De term 'laken' wordt voornamelijk, maar niet uitsluitend, gebruikt wanneer men het 'voor de wind' heeft.
EEN VLIEGEND ZEIL
:
een zeil, dat niet langs een
stag of
mast gehesen wordt en dus alleen op de hoekpunten met een scheepsonderdeel verbonden is.
EEN BLIND ZEIL
:
een zeil, dat achter een ander zeil zit en daardoor geen wind vangt.
EEN BOL ZEIL
:
een zeil waarvan het midden, wanneer het zeil wind vangt, een aardig eind buiten het denkbeeldige vlak tussen de hoekpunten, komt. Wanneer dat niet het geval is, spreekt men van een
vlak zeil.
EEN ROND ZEIL
:
(ook rondgesneden zeil) een zeil waarvan de
lijken, die niet over hun gehele lengte met een
rondhout verbonden zijn, een boog buiten de denkbeeldige rechte lijn tussen de aangrenzende hoekpunten maakt.
DE ZEILEN AANSLAAN
:
de zeilen aan de rondhouten en stagen bevestigen en de
vallen en
schoten vastmaken.
Ook (onjuist)
optuigen genoemd.
DE ZEILEN AFSLAAN
:
het tegengestelde van aanslaan. Ook (onjuist)
aftuigen genoemd.
Onder ZEIL
:
voorzien van
tuigage; ook: zeilende.
Onder ZEIL BRENGEN
:
een schip dat geen tuigage meer heeft, van een tuigage voorzien.
DE ZEILEN HIJSEN/ZETTEN, ONDER ZEIL GAAN
:
met een
zeilschip vertrekken of de zeilen met de vallen naar boven trekken.
ZEIL MAKEN
:
de zeilen zo stellen dat men wind vangt.
Onderandere van toepassing op Botters die in span varen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
ZEIL MINDEREN
:
het effectieve oppervlak van één of meer zeilen verminderen;
reven,
geien,
halzen,
opdirken.
ZEIL WEGNEMEN
:
tijdens het
zeilen, een zeil verwijderen.
DE ZEILEN STRIJKEN, UIT DE ZEILEN GAAN
:
de zeilen naar beneden halen.
DE ZEILEN BERGEN
:
de zeilen afslaan en opruimen.
EEN ZEIL OPDOEKEN
:
een gestreken zeil, zo netjes mogelijk tegen een rondhout of het
want vastbinden.
EEN ZEIL LAPPEN
:
een beschadigd zeil, door het aanbrengen van nieuwe stukken, herstellen.
UIT DE ZEILEN GAAN
:
de zeilen
strijken.
UIT DE ZEILEN WAAIEN
:
eigenlijk 'uit de
lijken geslagen zijn', maar meestal gebruikt voor: in verband met een te harde wind, de zeilen moeten strijken.
Zie ook:
langsscheepszeil,
dwarsscheepszeil,
mastzeil,
razeil,
stagzeil,
voorzeil,
bootfok,
bootzeil,
driehoekzeil,
emmerzeil,
emerzeil,
gaffelzeil,
hoognokzeil,
latijnzeil,
loggerzeil,
roedezeil,
signorenzeil,
smalschipszeil,
sprietzeil,
torenzeil,
fok,
botterfok,
breefok,
schokkerfok,
schoverzeil,
kluiver,
vlieger,
aap,
bagijnezeil,
bezaan,
bezaanstagzeil,
bezaanszeil,
bijzeil,
binnenzeil,
bonnet,
bovenzeil,
broodwinner,
diaconiezeil,
drijfzeil,
druil,
druilzeil,
gaffeltopzeil,
gatzeil,
grietje,
hulpzeil,
noodzeil,
pontzeil,
punterzeil,
ratopzeil,
slingerzeil,
steunzeil,
stormzeil,
stroomzeil,
topgaffelzeil,
toprazeil,
topzeil,
vaartzeil,
vilder,
waterscheepszeil,
waterzeil,
achterbout,
bagijnera,
bout,
geer,
gilling,
kramgat,
tussen-, buiten-, hals-, nok-, rijer-, schoot-, klauw-
lap,
leuver,
lijk,
mot,
motoog,
neg,
nestelgat,
nokleuver,
rif,
schoot,
schoothoorn,
seizing,
sprietleuver,
stootlap,
val,
voorbout,
zeildoek,
zeilkous,
enz.
2> pars pro toto voor
schip.
~
zeil.....: niet alle samenstellingen met zeil zijn opgenomen!
~
zeilaadje:
alle zeilen te samen, soms echter de gehele tuigage en meer. Oude vorm van
zeilage.
Ondermeer bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838
~
zeilaak:
1a> een
Aak/lastaak als
zeilschip.
b> in de
liggers van de
scheepsmeetdienst gebruikte term voor een aak die wel over zeilen maar niet over een motor beschikt.
2> ongebruikelijke term voor
Steilsteven of
zeilkast. Eveneens voornamelijk in de liggers zo genoemd.
~
zeilaakschip:
meer administratieve term voor een
Aak/lastaak als
zeilschip.
In de liggers is niet elke aak een schip van het scheepstype aak. Ook steilstevens en zeilkasten worden soms zeilaak genoemd.
~
zeilage:
1> alle
zeilen te samen, soms echter de gehele
tuigage en soms ook alles, wat bij dat
scheepstype bij het
zeilen hoort, dus bijv. de
zwaarden. Vroeger
zeilaadje genoemd.
Bron: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. Van Loon verstaat onder zeilaadje enkel de zeilen, niet de masten e.d.
2> in oude vooral 16 en 17de eeuwse geschriften gebezigd voor diverse met zeilen, zeilschepen en zeilvaart verbandhoudende termen, waarbij men zich soms wel afvraagt wat er feitelijk bedoeld wordt. Zie
Historische woordenboeken.
In oude teksten ondermeer geschreven als seylaedge, zeylaigge, seylaigge, zeylaidze, zeylasie, zeylage, seylage, zeylaadje, enz.
~
zeilbaan:
een wedstrijdzeilevenement.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838
~
zeilbaar:
hoedanigheid waarbij er gezeild kan worden.
De term kan ondermeer betrekking hebben op de windkracht, de windrichting, het vaarwater, maar ook op het schip zelf. In een aantal gevallen geeft men echter vaak de voorkeur aan de term bezeilbaar.
~
zeilbalk:
1> zware dwarsscheepse houten balk op
dekhoogte, die de
mast of
mastkoker steunt. Door sommigen
mastbank genoemd. [
Afbeelding]
2> onjuiste naam voor het
mastspoor.
~
zeilband:
band of
platting waarmee
opgedoekte zeilen samengebonden worden. Zie ook
zeiltouw,
zeilknuttel.
~
zeilbank:
zware
dwarsscheepse houten balk of dikke plank die de mast op
dekhoogte steunt. Zie ook
zeilbalk of
mastdoft.
~
zeilbewegingen:
vaarbewegingen, die met een
zeilend schip gemaakt worden. Zie verder bij
zeilmanoeuvres.
~
zeilbewijs:
vaarbewijs dat men nodig heeft als men vaart met een
zeilschip dat langer is dan twintig meter en het gebruikt wordt voor het vervoer van betalende passagiers of, wanneer het schip korter is, maar het aantal betalende passagiers meer is dan 12. Het bezit van het
EU kwalificatiecertificaat schipper maakt het bezit van een zeilbewijs niet overbodig.
Bron: www.cbr.nl/nl/beroepsexamens/binnenvaart, scheepspost.info.
~
zeilboeieraak:
een
boeieraak die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilboeieraakschip:
een
boeieraak die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilbolpraam:
een
bolpraam die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
Mogelijk wordt er geen bolpraam maar een ander aanverwant type bedoelt.
~
zeilboltjalkschip:
een
boltjalk die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilboom:
1> over het algemeen gebruikt als synoniem voor
giek.
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008. | Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
2> vroeger gebruikt als synoniem voor
spriet,
ra of
roede.
3> in woordenboeken soms gezien als synoniem voor
mast.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
zeilboot:
OPEN
vaartuig (zie
uitleg: boot, schuit, schip.), dat met behulp van
zeilen voortbewogen wordt.
~
zeilbotter:
een
botter die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt.
Bron: Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zeildoek:
verzamelnaam voor weefsels (of op weefsel gelijkende materialen), die voor het vervaardigen van
zeilen en
dekkleden gebruikt worden.
Tot in de 18de eeuw vaak hennepweefsel = canvas, later gehekelde hennep, het zogenaamde karldoek, daarna tot ca. halverwege de 20ste eeuw voornamelijk katoenweefsel, het zogenaamde Amerikaans doek. Sommige lichte zeilen, waaronder zonnetentjes, worden gemaakt van vlas wat vlasdoek of linnendoek genoemd genoemd. Tegenwoordig worden de zeilen gemaakt van kunststofweefsels. Voor dekkleden gebruikt men tegenwoordig (ca,1995) polyester weefsel met PVC coating of waterdicht Polyethyleen weefsel.
De zwaarte van het doek werd vroeger aangegeven met nummers. Het zwaarste doek nummer 0 woog iets meer dan een kilo per vierkante meter. Het lichtste doek dat men op schepen gebruikte was nummer 14 met een gewicht van rond de 350 gram per vierkante meter. Voor de zeilen werd vaak nummer 1 gebruikt.
Overzicht van de productie van zeildoekweefsels is te vinden in: Catalogus der Algemeene nationale tentoonstelling. Haarlem 1861, Volume 1 via Googlebooks.
Gerelateerde term:
baan,
(best) breed,
Engels formaat,
gellinghennep,
karldoek,
kleed,
neg,
scheerdoek,
(best) smal,
smaldoek,
vlasdoek,
everdoek,
enz..
~
zeildoekwever:
persoon die
zeildoek weeft.
In de laatste helft van de 19de eeuw ging het hierbij meestal om dekzeilen. Voor de gewone zeilen gaf men meestal de voorkeur aan machinaal geweven zeilen.
~
zeildoekweverij:
bedrijf waar
zeildoek gewoven wordt.
Sinds de komst van het machinale weefgetouw werden bijna alle zeilen machinaal gefabriceerd.
~
zeildoft:
zware
dwarsscheepse houten balk of dikke plank die de mast op
dekhoogte steunt. Ook
mastdoft genoemd.
~
zeilebord:
plaatselijke term voor een
settelboord/zetboord.
~
zeilehals:
de onderhoek aan de voorzijde van een langsscheeps zeil. Zie verder bij
hals.
~
zeileigenschap:
de wijze waarop een
vaartuig op de stand, of verandering in de stand, van de
tuigage, in het bijzonder de
zeilen, reageert. Zie ook
vaareigenschap.
~
zeilelger:
soort ijzeren kam die men tijdens het
zeilen door de modder voortsleept om paling te vangen. Te hoorn ook
puif genoemd.
Integenstelling tot de gewone
elger, die als een hark door de bagger gaat, staat de rij tanden vertikaal. In het verlengde daarvan bevindt zich een stevige stok waarmee de zeilelger tijdens het voortslepen rechtstandig in de modder gestoken is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Hoorn. Van Kampen & zn, 1982.
~
zeilen:
1> een
schip door middel van
zeilen voort laten bewegen. Ook
boegen genoemd.
BIJ DE WIND OP ZEILEN
: meer tegen de wind in gaan zeilen:
oploeven.
VOOR DE WIND WEG ZEILEN
: meer met de wind mee gaan zeilen:
ruimen,
afvallen.
Zie ook:
aanberen,
aanzeilen,
afvallen,
bijliggen,
bijvallen,
gijpen,
inzeilen,
krikkemikken,
laveren (en meer),
lenzen,
mikmakken,
oploeven (en meer),
opschieten,
overstag gaan,
overzeilen,
ruimen,
sorrelen,
uilvangen,
uitzeilen,
enz.
2> van zeildoek gemaakt. Bijvoeglijk naamwoord.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
zeilend:
1> aan het
zeilen zijnd.
2> toegerust zijn om met behulp van
zeilen voortbewogen te worden.
~
zeilenmaker:
bedrijf of persoon die
zeilen ter voortstuwing van vaartuigen fabriceert. Gewoonlijk
zeilmaker genoemd.
~
zeilenmakerij:
bedrijf waar
zeilen ter voortstuwing van vaartuigen gefabriceerd worden. Gewoonlijk
zeilmakerij genoemd..
~
zeilenmakersgilde:
gilde waarin de zeilmakers verenigd zijn. Gewoonlijk
zeilmakersgilde genoemd.
~
zeilenmakersknecht:
persoon die de zeilmaker behulpzaam is. Zie ook
zeilmakersknecht.
~
zeilepatter:
het onderbeen en de bovenzijde van de klomp bedekkend kledingstuk van
oliegoed: Een soort slobkous. Ook
slofkous of
salpatsers genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zeiler:
1> een
zeilschip.
2> iemand die
zeilt.
~
zeilerij:
de
zeilen en alles wat voor het gebruik daarvan nodig is; de
tuigage.
~
zeileschoot:
touw of takel waarmee de stand van het zeil geregeld wordt. Zie verder bij
schoot gebruikt.
De term zeileschoot werd vermoedelijk alleen regionaal gebruikt.
Genoemd in: De revue der sporten jrg 11, 17-07-1918. Via Delpher.nl
~
zeileval:
1> val waarmee men het
grootzeil hijst. Zie ook
zeilval.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> op de
Waalschokker: val waarmee men de
ankerkuil in de
mast hijst om deze te drogen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zeilevalsblok:
bovenste
blok van de
talie of de
val waarmee het
grootzeil gehesen wordt.
Bron: Joop Hart, De mastenmaakster, 2006 PDF via kvdstaak.home.xs4all.nl
P. Dorleijn heeft het in 'Van gaand en staand want' over slechts één val voor het grootzeil. In 'De bouwgeschiedenis van een botter' tekent hij echter een constructie met een klauwval, dus een klauwvalsblok en een piekeval, dus een piekevalsblok.
~
zeilevalshanepoot:
metalen
beslagdeel waaraan het
blok voor de
grootzeilval bevestigd wordt. Zie verder bij
hanepoot.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zeilfooi:
in het plaatselijk café te geven een rondje ter viering van het feit dat men op de schippersbeurs aan de reis gekomen was.
Naar het schijnt bestond het in de begin jaren werkelijk uit slechts één rondje. Hetgeen voor de gever weleens gunstig maar ook weleens ongunstig uit kon pakken. Later scheen men de afspraak te hebben dat men ca. 1% van de vrachtprijs zou verteren; hetgeen voor de gasten weleens gunstig, maar ook ongunstig uit pakte.
Bron: o.a. De Volkskrant 14-09-1949. Via Delpher.nl
~
zeilgaren:
de tijd van de katoenen
zeilen: 2 tot 4 strengs s-slag
touw van
ongeteerd hennep met geringe diameter. Tegenwoordig gebruikt men kunststof (polyester) machinegaren. Van zwaardere kwaliteit was
lijkgaren.
~
zeilgat:
tussen de
oever en de
zalmsteek vrij te laten ruimte van circa 25 meter.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zeilhaak(je):
haakje, vaak met wartelend oog, voorzien van een eindje touw, dat bij het naaien van
zeilen gebruikt wordt. Ook
zeilmakershaak(je) genoemd.
Het haakje wordt, teneinde de naad goed strak te kunnen houden, vlak achter het gereedgekomen stuk, in het werkstuk gehaakt. Het uiteinde van het touw wordt op de zeilmakersbank vastgezet.
Bij het afgebeelde haakje ontbreekt de wartel en ook lijkt het me nog al zwaar uitgevoerd, maar als men niets beters heeft is het bij het naaien en schiemannen natuurlijk best bruikbaar.
~
zeilhagenaar:
een
aak/lastaak die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilhals:
de vooronder hoek van een
langsscheeps zeil. Meestal slechts
hals genoemd.
~
zeilhandje:
bescherming van de handpalm die men gebruikt bij het
zeilnaaien. Zie ook
zeilplaat.
~
zeilhaler:
lijn waarmee een zeil, als de
val los gemaakt is, naar beneden getrokken kan worden. Gewoonlijk
neerhaler genoemd.
De meeste zeilen komen wel vanzelf naar beneden als men de vallen viert, reden waarom men slechts zelden neerhalers aantreft. In een noodgeval kan men immers ook nog aan het zeil zelf trekken.
~
zeiljacht:
snel varend
zeilscheepje.
In principe kan een zeilscheepje van elk type een zeiljacht zijn. Ongeveer vanaf de zeventiende eeuw tot tegen het eind van de 19de eeuw aan toe lijkt men echter een voorkeur voor de Boeier en daaraan verwante types te hebben. Ze werden zowel voor het vervoer van vracht, monsters, als ook voor het vervoer van personen (al dan niet beroepsmatig) gebruikt.
Gerelateerde termen:
aardappeljacht,
boterjacht,
Blokzijlerjacht,
Bruinisserjacht,
Lemmerjacht,
kaasjager,
mattenjacht,
speeljacht,
transportjacht,
statenjacht,
enz.
~
zeilhevelaakschip:
een
heveaak (vrachtschip) die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilzeilhijsen:
datgene wat men doet om de
zeilen tot bovenin de
mast te krijgen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Pieter de Vos in Spiegel der Zeilvaart, September 2005 nummer 7
~
zeiljopper:
korte duffelse jas, een buis, met brede kraag. Zie verder bij
jopper.
~
zeilkaan:
voornamelijk tussen 1913 en 1916 in de
liggers van de
meetdienst gebruikte term voor diverse
zeilschepen. Extra informatie zie bij
Kaan.
Opvallend is dat 9 van de in totaal 13 gemeten schepen in Zwartsluis gebouwd zijn. Drie schepen kwamen uit Hasselt en één uit Geertruidenberg. 7 van de uit Zwartsluis afkomstige schepen zouden Friese zeilkastjes geweest kunnen zijn. De schepen uit Hasselt zouden misschien Kenen kunnen zijn.
~
zeilkaanschip:
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is welk
scheepstype er mee bedoelt wordt.
Zie bij
Kaan en
zeilkaan.
~
zeilkast:
over het algemeen wordt hiermee een
Friese zeilkast bedoeld. Er waren echter ook
zeilkasten, die niet de
Friese maten hadden. Een
ZeilkastJE is echter altijd een Friese zeilkast. Zeilkasten werden zo tussen 1910 en 1920 gebouwd. De grote kasten werden soms als
anderhalf-master getuigd.
Voor de verdere type beschrijving zie bij
kast.
Gerelateerde term:
zeilkastschip,
sleepkast,
motorkast.
~
zeilkastschip:
een
zeilkast die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
In de liggers verstaat men kast niet alleen de echte kast, maar ook het paardekontkastje, de steilsteven.
~
zeilklaar:
gereed om
uit te kunnen
zeilen. Zie ook
zeilvaardig.
~
zeilklamp:
een klos hout, een
klamp, voorzien van een stalen pen bij wijze van
korvijnagel, die, ondermeer bij de
Punter en aanverwante
vaartuigen, tegen de binnenkant van het
boord gezet wordt en waarop men de
schoten,
lopers en
vallen vastzet.
Bron: Bron: De Punter, G.L. Berk.
~
zeilkleed:
zeildoek waarmee de
opgedoekte zeilen afgedekt worden. Gewoonlijk
huik genoemd.
~
zeilklipper:
a> een
klipper met
tuigage.
b> in de
liggers van de
scheepsmeetdienst gebruikte term voor een klipper die wel over zeilen maar niet over een motor beschikt.
~
zeilklipperaak:
a> een
klipperaak met
tuigage.
b> in de
liggers van de
scheepsmeetdienst gebruikte term voor een klipperaak die wel over zeilen maar niet over een motor beschikt.
In de liggers is niet elke klipperaak een schip van het scheepstype klipperaak. Ook gewone klippers worden soms klipperaak genoemd.
~
zeilklipperaakschip:
een
klipperaak die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
In de liggers is niet elke klipperaak een schip van het scheepstype klipperaak. Ook gewone klippers worden soms klipperaak genoemd.
~
zeilklipperschip:
een
klipper die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilknuttel:
kort stuk
touw, een
knuttel, waarmee
opgedoekte zeilen samengebonden worden. Zie ook:
zeilband,
zeiltouw. Vergelijk:
reefknuttel.
~
zeilkof:
niet al te grote tjalkachtige voor de algemene vaart. Zie verder bij
Langedijker zeilkof.
~
zeilkooi:
bergplaats, meestal een
kooi in het
vooronder, waarin de
zeilen geborgen worden. Vaak ook gebruikt als logeer'bed'.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
zeilkorf:
elk der
spanten,
knieën van het
zeilwerk.
~
zeilkous:
1>
versterking van een gat in
zeildoek. Tegenwoordig gebruikt men daarvoor een messing bus met tegenring, die met een
stempel in het gat geslagen wordt. Vroeger maakte men een
trens rond een ring van garen of kleine
grommer.
Gerelateerde termen:
kousleuver,
kramgat,
leuver,
leuvergat,
motoog,
reefkous,
schoothoorn,
schootleuver,
sjoroog,
staart,
trekker,
zeiloog,
enz.
2> verwarrende benaming voor een
ronde kous.
~
zeilkraakschip:
een
kraak die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilladder:
een ladder, die gebruikt werd om het
opgedoekte zeil op op te bergen. Nadat het geheel met een
kleedje afgedekt was werd de ladder horizontaal een eind in de mast of langs de
voorstag gehesen. Op die wijze voorkwam men dat het zeil bij het laden of lossen kon beschadigen. Mogelijk ook
zeilleer genoemd.
Bron: Schipper Meijer uit Emmen in "Varen in het veen" in Bokkepoot nr. 219 een uitgave van de LVBHB. (Met dank aan George Snijder)
Het is mogelijk dat men hiervoor een wat extra breed uitgevallen ladder gebruikte, wat niet uitsluit dat de ladder ook voor andere doeleinden gebruikt kon worden.
~
zeillat:
vrij brede, dunne, lange lat, ongeveer haaks tegen het
achterlijk van het
zeil.
Zeillatten worden gebruikt bij zeilen waarvan het achterlijk rond loopt. Ze houden de achterste strook van het zeil in model. Voor zover bekend werden ze in de binnenvaart niet gebruikt en ook bij de bruine vloot lijken ze niet echt populair. Wel kan men ze op veel wedstrijdskûtsjes aantreffen. Oorspronkelijk waren zeillatten van essenhout, tegenwoordig van gewapend kunststof.
~
zeillatzak:
soort van, op het zeil genaaid hoesje, waarin de zeillat past. Zie ook
latzak.
~
zeilleer:
vermoedelijk het zelfde als een
zeilladder. De term wordt gebruikt door schrijver/conservator H.J.A. Dessens.
Dessens heeft het over een houten zeilleer. Nu ziet men op veel oude foto's van zeilschepen dat tijdens het laden of lossen de zeilen en het kleine rondhout op een houten ladder geborgen worden. Deze wordt dan aan de gaffelval gehangen en een eindje boven het ruim opgehesen. Soms echter hangt het geheel aan de fokkeval en de voorstag boven het voordek.
~
zeillegger:
legger ter hoogte van de
mast of
mastkoker. Deze waren bij een aantal scheepstypen, of zwaarder uitgevoerd, of dichter bij elkaar geplaatst, dan elders op het
vlak.
~
zeillichterschip:
lichterschip dat voor de voortstuwing van zeilen gebruik maakt en niet over een motor beschikt.
~
zeillier:
lier die gebruikt wordt om de zeilen te hijsen. Gewoonlijk een
tuiglier genoemd..
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
zeilmaker:
persoon die, of een bedrijf dat,
zeilen maakt. Vroeger ook
zeilenmaker genoemd. De zeilmaker was vroeger vaak ook de leverancier van
touw en
blokken en ook het beroep van
tagrijn werd vaak met dat van zeilmaker gecombineerd.
~
zeilmakerij:
1> bedrijf dat
zeilen maakt.
2> gebouw waarin een
zeilmaker werkzaam is.
~
zeilmakersbank:
eenvoudig houten bankje waarop de zeilmaker tijdens het naaien van de
zeilen zit.
In het bankje is een bergplaatsje voor naalden, garen, vet, messen, tangen, e.d. terwijl de uiteinden voorzien van gaten of gleuven voor priemen, fitten, messen, e.d.
~
zeilmakersboek:
boek waarin de
zeilmaker de maten van de te maken
zeilen noteert. Zie verder bij
snijboek.
~
zeilmakersgereedschap:
willekeurig stuk gereedschap dat door de
zeilmaker gebruikt wordt. Aangezien de zeilmaker vaak ook
tuiger is, wordt ook dat gereedschap wel tot het zeilmakersgereedschap gerekend.
[
Afbeeldingen]
Gerelateerde termen:
zeildoek,
zeilgaren,
zeilhaakje,
fit,
lijkentouw,
marllijn,
marlspijker,
naaldenhoorn,
marlpriem,
robber,
splitshoorn,
splitsijzer,
splitsnaald,
zeilmakersbank,
zeilmakerspriem,
zeilplaat,
zeilnaald,
enz.
~
zeilmakersgilde:
gilde waarin de
zeilmakers verenigd moesten zijn. Vroeger ook
zeilenmakersgilde genoemd. Het gilde werd soms gecombineerd met dat van de
kompasmakers.
~
zeilmakershaak(je):
scherphaakje aan een touwtje waarmee men de stof tijdens het naaien strak hield. Zie ook bij
zeilhaak(je).
~
zeilmakersknecht:
hulp in de
zeilmakerij. Vroeger ook
zeilenmakersknecht genoemd.
~
zeilmakerspriem:
ongebruikelijke term voor een
fit of een
marlpriem.
Bron: A.C. Twent, Zeemanswoordenboek, 1813.
~
zeilmakerssplits:
korte
splits waarbij de
kardelen na één keer doorsteken, niet dwars op de kardelen teruggevlochten worden, maar om het kardeel geslagen worden. Bovendien worden de doorgestoken
einden, na drie keer omslaan, bij de daarop volgende doorhalen steeds voor de helft uitgedund.
~
zeilmanoeuvre:
1> beweging met een zeilend
schip gemaakt, die voor een
zeilschip specifiek is. Bijvoorbeeld
overstag gaan,
gijpen,
oploeven, enz. Ook wel
zeilbewegingen genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
2> een
vaarbeweging, die met een zeilend schip gemaakt wordt. Zie ook:
manoeuvreren.
~
zeilmast:
mast, waaraan een
zeil gehesen wordt, is of kan worden.
~
zeilmeerderen:
zeilen bijzetten of een
rif er uit halen.
Verouderde vorm. De term wordt tegenwoordig niet meer aan elkaar geschreven. Bron: Practische Zeevaartkunde, P. Le Comte. 1842
~
zeilminderen:
zeilen wegnemen,
opdoeken of zeilen
reven. Zie ook bij
minderen.
Zeilminderen is een verouderde vorm. De term wordt tegenwoordig niet meer aan elkaar geschreven.
Bron: Handwoordenboek M.J. Koenen 1923 en
Gids ten dienste der ambtenaren van de active dienst. door D.C. Hetterschy 1866.
~
zeilmotorschip:
een
motorschip dat ook door
zeilen voortbewogen kan worden. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilnaaien:
het aan elkaar naaien van stroken
zeildoek en het aanbrengen van touwen, ogen, enz. tot deze als
zeil gebruikt kunnen worden.
~
zeilnaald:
1> naald waarmee
zeildoek genaaid wordt. Deze naalden hebben kort achter de punt vaak een driehoekig gedeelte.
2> speciaal gevormd houten plankje dat als hulpstuk bij het
nettenbreiën gebruikt wordt; meestal
boet- of tongnaald genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zeiloog:
1> sinds circa 1950 in gebruik geraakt synoniem voor
zeilkous.
2> versterkte kleine opening in een
zeil. Ook
nestelgat,
kramgat,
motgat of
mot genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
zeiloppervlak:
de totale oppervlakte van een
zeil of van alle zeilen te samen. Een enkele maal
zeiloppervlakte genoemd.
Wanneer men het zeiloppervlak van een schip opgeeft, dan geeft men het gezamenlijk oppervlak van alle zeilen die onder normale omstandigheden bij een aan-de-windse koers gevoerd worden.
EFFECTIEF ZEILOPPERVLAK
: het zeiloppervlak waar de wind in valt.
~
zeilpalm:
bescherming van de handpalm die men gebruikt bij het zeilnaaien. Zie ook
zeilplaat.
~
zeilpaviljoentjalk:
een
paviljoentjalk die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilpaviljoentjalkschip:
een
paviljoentjalk die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilpen:
stalen pen, waarmee een
sluiting gesloten wordt. Ook
borstpen en soms ook borstbout genoemd.
~
zeilperiode:
opeenvolgend aantal jaren waarin het gebruik van zeilschepen de overhand had. Zie ook
zeiltijdperk.
Genoemd in 'Klimaat', W.E. Boerman, Uitg. Noorduyn, 1946 en 'Fantastische schepen', F. Naerebout, Uitg. Wyt, Rotterdam, 1946.
~
zeilplaat:
rond de handpalm geschoven leren band, met daarop een metalen dop, waarmee men de naald door het zeil kan drukken. Ook bekend als
zeilpalm,
zeilhandje,
handpalm en als
handplaat.
~
zeilplan:
ontwerptekening voor de
tuigage.
~
zeilpont:
willekeurige
veerdienst waarbij het
vaartuig gebruikt maakt van één of meerdere
zeilen en geen andere aandrijving van belang heeft.
~
zeilpraam:
praam voorzien van een
zeiltuig.
~
zeilpraamschip:
een
praam die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilpriem:
tamelijk onbekende term voor wat men gewoonlijk een
fit noemt.
Onder andere te vinden in:Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
zeilpunt:
het punt waar de kracht van de wind op de
tuigage aangrijpt.
~
zeilrijnschip:
niet bekend. Vermoedelijk een
stevenaak. Dezelfde werf bouwt met exact dezelfde afmetingen echter ook schepen die men
sleepkaan noemt.
~
zeilroede:
een water waarop gezeild kan worden. Zie ook
zeilvaart.
~
zeilroer:
bij (voormalige)
zeilschepen: een stalen
roer met groot oppervlak. In het bijzonder een roer waarvan de onderste helft langer is, dan de bovenste, boven de
ledige waterlijn uitstekende, helft.
[
afbeelding]
~
zeilrol:
Vlaamse term voor een kleine houten
rol of een kleine metalen
spil, een soort
verhaalkop met slinger, waarmee de
grootzeilval doorgezet kan worden.
~
zeilscheepvaart:
de
scheepvaart met
zeilschepen.
~
zeilschip:
volgens de reglementen: een
schip, dat zich uitsluitend met behulp van de
zeilen voortbeweegt (de motor mag wel aan, maar niet in zijn
werk
staan). Volgens ieder ander: een schip, dat zich met zeilen kan voortbewegen.
~
zeilschipper:
schipper of voormalig schipper op een
zeilschip.
Bronnen: De Laakhaven door J.W. van Dijk, Uitg. Gemeente 's Gravenhage, 1932, | Dagblad 'Het vaderland' 07-10-1892. Beiden via Delpher.nl
~
zeilschoenerschip:
zeegaand vaartuig, dat sporadisch ook voor de
binnenvaart gebruikt is. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilschoolschip:
vermoedelijk het
moederschip van een zeilschool. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilschoot:
touw of takel waarmee de stand van het zeil geregeld wordt. Vaak tevens als synoniem voor
grootschoot gebruikt, maar ook de
fokkeschoot,
kluiverschoot, enz. zijn zeilschoten.
De term zeilschoot werd vermoedelijk meest gebruikt voor sprietzeilen en andere zeilen die zonder giek gevaren werden
~
zeilschootblok:
blok van de takel waarmee de stand van het zeil geregeld wordt. Zie ook bij
grootschoot.
Ondermeer genoemd in: Leeuwarder courant, 17-07-1975. Via Delpher.
~
zeilschouw:
verzamelnaam voor diverse types
schouwen, die gebouwd waren om mee te
zeilen.
Gerelateerde term:
roeischouw.
~
zeilschuit
:
1> verzamelnaam voor diverse
zeilende vaartuigen, van
zeilschouw tot
vrachtschip.
2> verzamelnaam voor diverse
zeilende schuiten of kleine
vrachtscheepjes (zonder roef?:).
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.
2> boerenschuit met een eenvoudige tuigage, ongeveer 6m. lang. Zie verder bij
Langedijker zeilschuit.
~
zeilschuitenveer:
een
beurtdienst die met
zeilschuiten onderhouden wordt.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 24-12-1910. Via Delpher.nl.
~
zeilsleepkaan:
eigenlijk: een
sleepschip dat door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten. Vermoedelijk gaat het om een
Friese zeilkast of aanverwant type.
~
zeilsleepschip:
letterlijk: een
sleepschip dat door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten. In een aantal gevallen, maar niet immer, lijkt het om een
Friese zeilkast te gaan.
~
zeilsnik:
een
snik die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilspriet:
1> een
ra/
roede van een
latijns zeil dat geen onderra voert.
2> synoniem van
spriet; de boom van een
sprietzeil.
Ondermeer voorkomend in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
zeilstag:
stag die uitsluitend dient om het
voorlijk van een
langsscheepszeil aan te bevestigen. Zie
leier.
Geen bronnen of vermeldingen gevonden. Alleen mondelinge overlevering.
~
zeilstand:
1> de stand waarin, en wijze waarop, de
zeilen
staan.
2> de stand van een
verstelbare schroef waarbij de zijkant van het blad in de lengterichting van het schip wijst: de
vaanstand.
~
zeilsteen:
verouderde benaming voor
kompas.
~
zeilstevenaak:
een
stevenaak die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilstevenaakschip:
een
stevenaak die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilstoomklipperschip:
vermoedelijk een
klipper met zowel zeilen als een stoommachine ter voortstuwing. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilstreep:
markering op het
kompas, die de lengterichting van het
schip aangeeft. Ook
stuurstreep genoemd.
Bron: Nautisch en technisch tijdschrift; maandblad van de Centrale van Kapiteins en Officieren ter Koopvaardij, jrg 15, 1962-1963
~
zeilsval:
touw waarmee een zeil gehesen wordt. Zie ook
zeilval.
~
zeiltijd:
de tijd die men gezeild heeft.
De term wordt zowel in engere zin, als het aantal uren dat men varend op de zeilen doorgebracht heeft, als in ruimere zin, de periode dat men regelmatig met een zeilschip voer, gebruikt.
~
zeiltijdperk:
opeenvolgend aantal jaren waarin het gebruik van zeilschepen de overhand had. Bij uitbreiding ook: het tijdperk waarin nog beroepsmatig met zeilschepen gevaren werd. Ook
zeilperiode genoemd.
Bron: Dagblad: De Stem 2-7-1960, e.a. via Delpher.nl
~
zeiltjalk:
1> volslagen lekenterm voor een willekeurig type
tjalk.
Er zijn geen andere tjalken gebouwd, dan zeilende tjalken. Moderne verzinsels voor de pleziervaart en replica's daarbij buitenbeschouwing latend.
2> term die men wel gebruikt om onderscheid te maken tussen tjalken met een
tuigage en gemotoriseerde tjalken zonder tuigage, die men dan kortweg
motortjalk noemt.
3> een
tjalk die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeiltjalkschip:
een
tjalk die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeiltje:
1> klein
dekzeiltje waarmee kleine zaken, bijvoorbeeld de
bijboot, de
boombak of een
lier, afgedekt wordt. Ook
kleedje genoemd.
2> een klein
(scheeps)zeil.
~
zeiltocht:
een, meestal vrij korte, reis,
zeilend afgelegd. (Vaak alleen voor zijn plezier.)
Er zou een tweede betekenis in de zin van een bezeilbare poldervaart kunnen bestaan, maar duidelijke bevestiging daarvan heb ik niet kunnen vinden.
~
zeiltouw:
touw, waarmee
opgedoekte zeilen samengebonden worden. Zie ook:
zeilband,
zeilknuttel.
~
zeiltrim:
dat gene wat men, door het wijzigen van de stand of de positie van de
zeilen en het
zwaard, onderneemt, om het
schip beter of sneller te laten
varen.
Zie ook
trim en
trimmen.
~
zeiltuig:
eigenlijk alles wat nodig is om van een gewoon
vaartuig een
zeilvaartuig te maken. Velen zullen echter de
zwaarden en alles wat daarbij hoort niet tot het zeiltuig rekenen. Ook
zeiltuigage,
zeilage of veelal slechts
tuigage genoemd.
~
zeiltuigage:
eigenlijk alles wat nodig is om van een gewoon vaartuig een zeilvaartuig te maken. Zie verder bij
zeiltuig.
~
zeiluitrusting:
dat gene wat nodig is om het schip te kunnen
zeilen. Meestal bedoelt men slechts de
zeilen,
vallen en
schoten. In sommige gevallen echter ook de
mast(en),
rondhouten en het
staand want. Het eerste wordt gewoonlijk de
zeilage, het tweede de
zeilerij, de
tuigage, het
zeiltuig genoemd.
De term zeiluitrusting is vrij modern en mogelijk alleen in de watersport in gebruik of daar ontstaan.
~
zeilvaardig:
in staat zijn te
zeilen,
zeilklaar zijn.
~
zeilvaart:
1> de (beroeps)
scheepvaart
met
zeilschepen.
2> een
vaart, waarop
gezeild kan worden. Ook
zeilroede of
zeiltocht genoemd. Vergelijk:
trekvaart.
~
zeilvaarttijdperk:
de periode voorafgaand aan de periode waarin de vaart met
stoom- en
motorschepen de overhand krijgt. Voor de passagiersvaart heeft dit ongeveer tot het laatste kwart van de negentiende eeuw geduurd, voor de vrachtvaart tot de jaren dertig van de twintigste eeuw, maar voor de vrachtvaart op de Rijn kwam dat einde een aantal decennia eerder.
~
zeilvaartuig:
boot,
schuit of
schip voorzien van
zeilen, waarmee het
vaartuig voortgestuwd kan worden.
De wetgeving beschouwt echter alleen vaartuigen die werkelijk zeilen als zeilvaartuig.
- Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
zeilval:
de
val van een willekeurig
zeil. Dus het touw of de staaldraad waarmee het zeil gehesen wordt. Ook
zeileval en
zeilsval genoemd, terwijl men in bepaalde situaties ook van de
hijs spreekt.
Zie ook:
binnenval,
fokkeval,
klauwval,
kluiverval,
rakkeval,
grootzeilval.
~
zeilvalblok:
blok waardoor de
zeilval loopt. Zie ook:
klauwvalblok.
~
zeilveer:
veerdienst of
beurtveer wat van een
zeilend vaartuig gebruik maakt. Ook
zeilveerdienst genoemd.
~
zeilveerdienst:
veerdienst of
beurtveer wat van een
zeilend vaartuig gebruik maakt. Ook
zeilveer genoemd.
~
zeilvermogen:
1> in staat zijn (goed) te
zeilen.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838
2> de door de
zeilen ontwikkelde voortstuwende kracht.
~
zeilvisser:
persoon die een zeilvaartuig gebruikt voor de beroepsmatige visserij. Zie ook
motorvisser.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. + deel 3. , Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zeilvisserij:
het vissen met
zeilvaartuigen. Zie ook links:
Diverse termen inzake de visserij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982. | Onze zoetwatervisscherij; orgaan van de Hoofdafdeeling Zoetwatervisscherij der Nederlandsche Heidemaatschappij, 20-08-1953. Via delpher.nl
~
zeilvissersvaartuig:
vissersvaartuig dat zich uitsluitend met behulp van de
zeilen of door zich te
laten drijven, kan verplaatsen.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
zeilvlet:
een
vlet die door
zeilen voortbewogen wordt en niet over een motor beschikt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilvoeren:
de wijze waarop men tijdens het varen met de zeilen omgaat. Zelfstandig naamwoord gevormd uit zeil en voeren.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
O.a. genoemd in: Verordening op het zeilvoeren door vaartuigen langs de watering Heycop. 1875
~
zeilvoerend:
de
zeilen gehesen hebbend.
Bron: Nederduitsch taalkundig woordenboek, Pieter Weiland, 1811. Via Google books.
~
zeilvoering:
het totaal aan zeilen, de positie, constructie en vormgeving daarvan. Men kan onderscheidt maken tussen de
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
STANDAARD ZEILVOERING
; de zeilvoering waarop het schip min of meer ontworpen is, en de
HUIDIGE ZEILVOERING
; de zeilvoering op dit moment.
~
zeilvorm:
de vorm die een zeil heeft.
a> ten opzichte van de uitwaaiing binnen de lijken zowel verticaal als ook horizontaal beschouwd.
Ook wel omschreven als de bolling, of soms ook snit, van een zeil.
b> ten opzichte van de figuur die gevormd wordt tussen de hoekpunten van het zeil.
Dus vierkant, driehoek e.d. Een enkele schrijver heeft het over het model van een zeil.
c> ten opzichte van het gebruik van het zeil en gerelateerd aan de bijbehorende tuigage.
Zoals de verschillen tussen bijvoorbeeld razeilen, stagzeilen en vliegende zeilen.
~
zeilvrachtschip:
weinig gebruikte term voor een
vrachtschip dat om zich voort te bewegen hoofdzakelijk van
zeilen gebruikt maakt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilweer:
rekbaar begrip: weer waarbij te
zeilen valt.
~
zeilwerk:
1>
alle verstevigingen die, in het
schip, voor het steunen van de
mast of
mastkoker aangebracht zijn. Ook
mastwerk genoemd.
[
Afbeelding] Bij houten schepen (en dan vooral tijdens de bouw) ook
het bos genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
Gerelateerde termen:
mastbank,
mastkoker,
zeilwerkknie,
enz.
2>
alle zeilen te samen. Ook
tuigage of
tuig genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
zeilwerkknie:
hangende
knie tussen
dekweger en het
zeilwerk.
Sommige bronnen noemen de dekweger die onder de dekknieën langs loopt de balkweger (bw), tenminste wanneer deze dekweger tot onder het voordek doorloopt. Alleen de dekweger onder het voordek, die in voornoemd geval boven de bedoelde balkweger zit, noemt men dan dekweger (dw).
~
zeilwestlander:
een
westlander met een volledige
tuigage. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zeilziek:
een schip is 'zeilziek' wanneer er door het zeilen (onder zware omstandigheden) geregeld (kleine) schades (bijv. lekkage op houten schepen) ontstaan.
~
Zeinschip:
vijftiende tot zeventiende eeuws
scheepstype. Naar het schijnt hebben er twee verschillende types naast elkaar bestaan.
1> Lang smal vaartuig met schuin naar buiten vallende stevens, dat ondermeer gebruikt werd voor het uitzetten van visnetten,
zegens, op de Waddenzee en de Zuiderzee. De vaartuigen konden zowel
geroeid als
gezeild worden. De mast schijnt een
steekmast geweest te zijn en
zwaarden bezat het vaartuigje niet. De bemanning bestond uit drie mannen en een jongen. Men ziet in de
Haringschuit/
Zegenboot het vervolg op dit type.
Het Zeynschip vertoont gelijkenis met de weyschuit. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat deze types op een aantal schilderijen met elkaar verward zijn.
- Bronnen: G.C.E. Crone; Nederlandse jachten, binnenschepen, visserschvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen. Amsterdam 1926. Heruitgave 1973, (zeynschip, seynschip) | Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche scheepsbouw en de Bestier. 1671 blz. 516. (Zeinschip)
2>
in oorlogssituaties gebruikt
galei-achtig vaartuig voor het binnenwater, die de handelsvloot voor vijandelijke schepen moest waarschuwen. Zie verder bij
seinschip.
~
Zeise schroef:
schroef met een langwerpig, iets lepelvormig blad, dat aan de stuwende zijde vlak en aan de
andere zijde bol is. [Tekst:
Schroeven.] Abusievelijk soms geschreven als
Zeisse schroef.
Het is niet altijd duidelijk of men één speciale schroef naar ontwerp van Theodor Zeise, dan wel een willekeurige schroef ontworpen door Theodor Zeise, dan wel een schroef uit de fabriek van Theodor Zeise bedoelt.
~
zel:
1> plaats waar het anker zich ingegraven heeft. Ook
zelling genoemd.
2> ZEL-AS
: as van zouthoudend veen dat na de zoutwinning overblijft. Het werd gebruikt als grondverbeteraar en in de glasindustrie. Ook bekend als
zelk-as en
zelke. Zie verder
aldaar.
Bron: Krantenbank Zeeland, Provinciale Zeeuwse Courant, 29 januari 2014, blz. 39.
~
zelfaanzuigend:
van vloeistofpompen: in staat zijnd lucht uit de aanzuigleiding weg te zuigen.
~
zelfdrijvend:
object dat, zonder gebruik te maken van van een vaartuig om het object te transporteren, te water vervoerd kan worden.
In sommige gevallen heeft het object 'uit zichzelf' drijfvermogen, bijv. een tank of silo, soms kan het op eenvoudige wijze waterdicht gemaakt worden waardoor het voldoende drijfvermogen krijgt en soms weet men door het 'aanbinden' van kleine drijvers voor voldoende drijfvermogen te zorgen, bijv. pijpleidingen.
~
zelfladend:
ten aanzien van schepen: in staat zijnd, zonder hulpmiddelen van buiten af, de
lading aan
boord te nemen.
Term ondermeer gevonden in: Het Schip, 23-3-1923. Over het algemeen weinig voorkomende term. Tegenwoordig in verband met pallet- en containervervoer weer meer in gebruik geraakt.
~
zelflossend:
ten aanzien van schepen: in staat zijnd, zonder hulpmiddelen van buiten af, de
lading van
boord te brengen.
Term ondermeer gevonden in: "De Schuttevaer" 1-2-1947. Over het algemeen weinig voorkomende term. Onder andere gebruikt in relatie tot steenstorters, maar ook in relatie tot het normale zand- en grind vervoer met de gewone zelflossers. Tegenwoordig in verband met pallet- en containervervoer weer wat meer in gebruik geraakt.
~
zelflossendbeunschip:
beunschip, dat zand of bagger vervoert en dat dit, door het met water te vermengen, uit het
ruim kan pompen. Aanverwante term:
splijtbak.
~
zelflosser:
1> op een
vaartuig geplaatste installatie, een soort
hijstuig (Een zelflosser heeft een veel langere
giek dan het hijstuig.), waarmee het vaartuig
geladen en
gelost kan worden. Ook
zelflosinstallatie genoemd. Deze installatie is speciaal ingericht voor het laden en lossen van zand of grind. [
Afbeelding]
[Tekst:
Zelflossers.]
Alhoewel schepen met een hijstuig ook zich zelf lossen, noemt men deze schepen zelden een zelflosser.
Verwante termen:
bakkenblok,
bakloper,
donkey,
gaarde,
hijstuig,
losbak,
pallijn,
rijblok,
rijdraad,
sleepbak,
trekdraad,
zwenklier,
enz.
2> vaartuig voor het vervoer van zand of grind, meestal van type
luxe-motor,
dat uitgerust is met een voornoemde installatie.
3> min of meer, foutieve benaming voor een
hijstuig.
~
zelfremmend:
bij
draadlieren: zonder
pal en
kamrad, maar dusdanig geconstrueerd, dat men de aandrijvende as los kan laten, zonder dat het gewicht van de last, de lier daarna in beweging kan brengen.
~
zelfrichtend:
1>
van
schepen: bij een
slagzij van meer dan 90 graden, toch weer vanzelf overeind komend. Veel
reddingboten (van reddingmaatschappijen) zijn zelfrichtend, maar ook geladen
vrachtschepen blijken dat soms te zijn.
2> van
lichtmasten: voorzien van een
wegerij,
zwaar genoeg om de
mast rechtop te brengen, wanneer deze
gestreken is. Vooral op
sleepboten, die veel in stedelijk gebied
varen, toegepast.
De masten konden bij nadering van een brug, met een lijntje vanuit de stuurhut/stuurstand gestreken worden en na de brug vierde men het lijntje weer en kwam de mast weer omhoog.
~
zelfstomend:
voor de
voortstuwing voorzien van een stoommachine, waarmee het
vaartuig ook onder minder gunstige omstandigheden
manoeuvreerbaar blijft.
Zie ook
zelfvarend.
Genoemd in: De ingenieur; Orgaan van het Kon. Instituut van Ingenieurs- van de vereeniging van Delftsche Ingenieurs jrg 29, 1914.
~
zelfvaarder:
verouderde term voor een schip met een mechanische voortstuwing.
~
zelfvarend:
1> met betrekking tot
drijvende werktuigen e.d.: voorzien van een eigen mechanische
voortstuwing, waarmee het
vaartuig ook onder minder gunstige omstandigheden
manouvreerbaar blijft.
Zie ook
zelfstomend.
2> schip dat zonder actief bedienend personeel in staat is een traject varend af te leggen.
Ook bekend als autonoom varend schip.
Bron: varendevrienden.eoc.nl.
het zelfvarende algoritme
: journalistiek wangedrocht van 'eenvandaag.avrotros.nl' waarmee men het algoritme bedoelt dat in de besturingssoftware van voornoemd schip werkzaam is.
Bron: eenvandaag.avrotros.nl van 20 jan 2020.
het zelfvarend waterverkeer
: de scheepvaart met onbemande schepen.
Bron: rtlnieuws.nl van 27 okt 2021.
~
zelfzuigendbeunschip:
beunschip voorzien van een zand- of baggerzuiginstallatie. Zie ook
hopperzuiger.
~
zelfzuigendmotorbeunschip:
motorbeunschip voorzien van een zand- of baggerzuiginstallatie. Zie ook
hopperzuiger.
~zelfzuigendzandschip:
hopperzuiger gebruikt voor de zandwinning.
~
zelk-as:
as van zouthoudend veen dat bij de zoutwinning overblijft. Het werd gebruikt als grondverbeteraar en in de glasindustrie. Ook bekend als
zel-as en
zelke. Zie verder
aldaar.
Bron: Krantenbank Zeeland, Provinciale Zeeuwse Courant, 29 januari 2014, blz. 39.
~
zelke:
as van zouthoudend veen (derrie, darg of darink) dat na het selbernen (=zout branden) overblijft. Ook bekend als
zel- of
zelk-as. De as werd per schuit naar de zoutketen vervoerd en vermengd met zeewater, waarna men het door verwarming liet uitkristalliseren. Na het afscheiden van het zout (de zel-neering) werd de resterende as gebruikt als grondverbeteraar en in de glasindustrie. Deze vorm van zoutwinning, die voornamelijk in Zeeland werd toegepast, had zijn hoogte punt in de 15de eeuw.
Bronnen: Krantenbank Zeeland, Provinciale Zeeuwse Courant, 29 januari 2014, blz. 39. | K. ter Laan, Encyclopedisch woordenboek voor Groot-Nederland. Van Goor, 1937 | zeeuwseankers.nl/verhaal/zoutzieden | rijksmuseum.nl/nl/collectie/object RP-P-OB-80.476
~
zelling:
1> door stroming rond een, aan de grond zittend, schip gevormd bed. Ook
zaat of
zel genoemd.
2> aan de Hollandse IJssel: zanderige ondieptes tussen vaargeul en dijk of kribben.
3> gegraven inhammetje in een getijdehaven of in de buitengronden. Ook
sellinge genoemd.
Dergelijke inhammen werden zowel als haven voor kleine vaartuigjes, als ook als slibvanger gebruikt.
4> plaats waar het anker zich ingegraven heeft. Ook
zel genoemd.
~
zeng:
tijdelijke toename van de wind.
~
zesbakkenvaart:
de
duwvaart met één
duwboot, die 6
duwbakken duwt. Ook
zesbaksvaart of
zesbaksduwvaart genoemd. [
Afbeelding]
Naar het schijnt wordt
opvarend altijd met 3 x 2 bakken gevaren ( 3 achter elkaar, 2 naast elkaar), terwijl men afvarend ook met 2 x 3 bakken vaart.
~
zesdraads...:
ongebruikelijk woord voor
zesstrengs....
De term 'zesdraadstouw' is echter WEL te vinden in Van Dale's handwoordenboek der Nederlandsche taal 1946. 'Zesstrengs' echter niet!
~
zeslaster(schuit):
vermoedelijk bepaalde maat boerenschuit uit de omgeving van Capelle a/d IJssel. Deze mat ongeveer 13,7 x 3,0 x 1 meter. Zie ook
vierlaster.
~
zesschijfsjijn:
een
takel samengesteld met twee
drieschijfsblokken. Ook
gijntakel genoemd. Zie ook
katrol.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
zesstrengs:
1> bij
touw of
staaldraad: opgebouwd uit
zes
kardelen (plus een
hart)
Vanwege de aanwezigheid van een hart, soms ook zevenstrengs genoemd. In plaats van zesstrengs spreekt men ook wel van zes draads, wat voor garens correct kan zijn, maar voor touw een minder gebruikelijke vorm is.
Genoemd in: Handboekje bij de practische oefeningen, door J Oderwald, Kweekschool voor de Zeevaart, 1926.
2> bij
plattings: gemaakt met 6 draden.
~
Zeswielen:
naam van die gegeven werd aan de drie overhalen en aan de later gebouwde sluis, aan de Hoornsevaart te Oudorp, die tot 1949 maatbepalend was voor de
Langedijker.
De oorspronkelijke stenen sluis werd in 1919-1921 met een houten deel verlengd. De maximale schutlengte kwam daarmee van ca. 13 meter op 23,5 meter.
~
zet:
1> kleine brug; oorspronkelijk met wegneembaar
brugdek,
later ook een kleine
draaivonder.
Gerelateerde term:
bat.
2> de ruimte tussen de twee opeenvolgende punten waar het
net, de
gaal, aan de
sim gezet is. Zie verder bij
spor.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Enkhuizen Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
3> zetje: lijn tussen
boven- en
ondersim van
sleep- of
drijfnetten. Beter bekend als
hanger.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zetangel:
vistuig bestaande uit een stok/tak met gaffelvormig uiteinde bij wijze van 'hengel', een lijn en een haak waaraan een aasvisje gehaakt werd. De 'hengel' wordt ook wel mik genoemd. De haak is een zogenaamde
fleurangel en het geheel wordt ook wel
zetlijn,
zethengel,
fleur,
zetstok of
stek genoemd.
Links:
Diverse termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zetbemanning:
een
bemanning die de (tot dan toe) normaal aanwezige bemanning vervangt.
De term houdt verband met de situatie ten tijde van de Tweede Wereldoorlog wanneer men weigerde in opdracht van de bezetter zogenaamde 'speciale transporten' uit te voeren.
- Bron: Barend van Lange, Binnenvaart in oorlogstijd. Schuttevaer Maritiem, 1995. blz. 81
~
zetboeisel:
volgens P. Dorleijn soort zetboord zoals dat op de
Volendammer kwak gebruikt wordt/werd. Zie verder bij
zetboord.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zetboom:
zwaar
rondhout waarmee men een varend of stilliggend
vaartuig uit de oever tracht te houden. Zie ook
schoorboom.
Bronnen: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 | Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. 1882 via Delper.nl
~
zetboord:
1> op het eigenlijke
bovenboord, de
dolboom,
potdeksel, e.d. geplaatste rand, die tot doel heeft vast water (golven) te keren. Ook
zetbord of bij van Dale
waschboord (waschboord) genoemd.
- Het zetboord vormt geen wezenlijk onderdeel van de constructie en is meestal makkelijk verwijderbaar. De zetboorden lopen meestal niet (dus soms wel) door tot de
stevens maar eindigen bij
voor- en
achterschip.
- Vanaf de jaren zestig raakte de term
settelbo(o)rd in zwang. Soms als
zeddelboord geschreven. Zetboord is dus een moderne versie. Vergelijk
zetbord!
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999 | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
Gerelateerde termen:
boeisel,
dolboord,
kloetrand,
waterbord,
waterstuk,
zetgang,
enz.
2>
op sommige
Botters, waaronder
koopschuiten en
kwakken: als hiervoor, maar lopend vanaf ongeveer halverwege de
voorboeg tot ongeveer de achterste
kruisklamp, dus achter de
zwaarddop. Ook
zetboeisel of
opzetboeisel genoemd.
Dit boord is nogsteeds afneembaar, maar lijkt toch meer een essentieel onderdeel van het vaartuig te zijn dan het zetboord bij de vrachtschepen was.
- Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> verhoging langs de buitenrand van de
romp. Zie ook:
hogelast.
In Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855 stelt men, als het om de uitwatering van het vaartuig en de inhoud van het laadgedeelte gaat het zetboord min of meer gelijk aan de denneboom.
Ook uit de Ordonnantie voor den stedelijken accijns op den turf voor de stad Haarlem van 1825 blijkt dat het zetboord er voornamelijk is om de turven makkelijk tot de buitenrand van het vaartuig te kunnen laden.
~
zetbord:
1>
dwarsscheepsschot in open vaartuigen om de lading tot een bepaald gedeelte van het vaartuig te beperken.
Mogelijk behoren zetborden uitneembaar/plaatsbaar te zijn. Men ziet echter geregeld schotten die niet (makkelijk) verwijderd kunnen worden.
De term zetbord wordt ondermeer in de streken rond Aalsmeer gebruikt. Over het gebruik van deze term buiten die regio heb ik nog geen zekerheid verkregen.
2> verhoging geplaatst op de buitenrand van het vaartuig. Verbastering van
zetboord.
~
zetgang:
verhoging geplaatst op de buitenrand van het vaartuig. Vrij onbekende term voor
settelboord.
Ondermeer genoemd in: Nicolaas Witsen Architectura navalis et regimen nauticum ofte Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1690. blz. 95.
~
zethaak:
hefboom met scharnierde haak waarmee men bomen en balken kan kantelen en verslepen. Zie ook boomhevel.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
zethengel:
vistuig bestaande uit een stok/tak met gaffelvormig uiteinde bij wijze van 'hengel', een lijn en een haak waaraan een aasvisje gehaakt werd. De 'hengel' wordt ook wel mik genoemd. De haak is een zogenaamde
fleurangel en het geheel wordt ook wel
zetlijn,
fleur,
zetangel,
zetstok of
stek genoemd.
Links:
Diverse termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zetkoffie:
voor de personen, die hielpen bij het
laden of
lossen van het
schip, met grote hoeveelheden tegelijk bereidde koffie. Ook
schipperskoffie genoemd.
~
zetlijn:
vistuig bestaande uit een stok/tak met gaffelvormig uiteinde bij wijze van 'hengel', een lijn en een haak waaraan een aasvisje gehaakt werd. De 'hengel' wordt ook wel mik genoemd. De haak is een zogenaamde
fleurangel en het geheel wordt ook wel
fleur,
zethengel,
zetangel,
zetstok of
stek genoemd.
Links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zetplaats:
plaats of gebied waar men
staande netten (en fuiken) gaat zetten, zet of mag zetten.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Harderwijk, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zetpoort:
houten luik waarmee een
houtpoort (
laadpoort) afgesloten wordt.
Gelet op de benaming gaat het hier om een luik zonder scharnieren.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
zetschipper:
schipper op een
vrachtschip waarvan hij niet de eigenaar is.
Zetschipper kan je grofweg op twee manieren zijn. Of de eigenaar regelt de bevrachting en men vaart tegen een vast loon, met soms een vorm van winstdeling, of de zetschipper handelt als een zelfstandig schipper en vaart voor een percentage van de besomde vracht. De rederijschipper behoort tot de eerste groep en heeft meestal een overeenkomst voor langere tijd en het gaat dan vaak om internationale vaart. Bij de min-of-meer zelfstandige zetschipper bestonden er veel gradaties in de vrijheid die men kreeg. Sommigen moesten maandelijks verantwoording afkomen leggen, anderen hoefden dat maar eens per jaar.
Bronnen: G. Schouwstra; K. Touw en W.A.C. van Dam, 'Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf'.1916. e.a.
~
zetschippersovereenkomst:
soort arbeidsovereenkomst waarbij de
zetschipper voor een bepaalde tijd als
schipper op het
vaartuig fungeert. Dit kan dus inhouden dat zolang als het contract loopt de eigenaar slechts een beperkte zeggenschap over het schip heeft.
Bron: Weekblad Schuttevaer 12-11-1949.
~
zetstok:
oude term voor
vaarboom en/of
pikhaak alsook voor een staak die in de bodem gestoken wordt en waaraan de boot tijdens het
schrobvissen vastgelegd wordt. De stok, vaak met een gaffelvormig uiteinde werd ook als hengel (zie
zetangel) gebruikt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland; J. Ligthart, H. Scheepstra, 'De wereld in!', J.B. Wolters 1916.
~
zetstokslengte:
verouderde, onbekende, maat.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Zetteboot:
14de eeuws
scheepstype. Geen verdere gegevens bekend.
~
zetten:
1> tot gebruik gereed maken.
a> van de
mast:
recht overeind zetten,
richten.
b> van de
zeilen: ze hijsen.
c> van de
kluiverboom: hem uitschuiven of in horizontale stand brengen.
2> van een
koers: deze gaan
varen of op de kaart intekenen.
3>
een deel van de
lading boven de bovenrand van de
den moeten laden.
4> van een lading: zich aanpassen aan de wijze waarop, of de ruimte waarin, deze gestuwd is.
5> van het
anker: in de juiste positie komen om zich in te graven.
Wanneer het anker de bodem raakt, moet het even de tijd krijgen om in de juiste positie te vallen. Vervolgens moet er geleidelijk kracht op uitgeoefend worden. Doet men dat niet dan is de kans groot dat het anker onvoldoende grip heeft en gaat krabben of uitbreekt.
~
zetter:
bij Zeeuwse
scheepstypes: houten verbindingsstuk, van het
dwarsscheepsverband, tussen
legger en
oplanger.
~
zetweger:
1> Vlaamse term voor de delen der
wegering tussen
kim- en
dekwegers/
dekwegering. Ook
zijwegers genoemd.
2> in de zeevaart: onderste, doorlopende,
weger boven enig
dek.
~
zetwerk:
Vlaams? voor de
gladboordige
bouwwijze.
~
Zevenbergse maat:
De maximale maat waarmee de Roode Vaart naar Zevenberge bevaren mocht
worden; deze was ca. 41,4m x 6,4m. De maximale
diepgang is niet precies bekend, maar 2 meter bedroeg het toch wel. Een schip met dergelijke afmetingen kwam op ca. 325 ton.
~
Zevenhuizense turfpont:
17de eeuws
scheepstype. Volgens
E.W. Petrejus bedoelt
Cornelis van Yk hier een overnaadse
turfijker mee.
~
zevenklapper:
vrijwel onbekende bijnaam voor een
langzaamloper.
~
zevenkorfs:
bepaalde maat die het aantal
korven/
kurven, die op het
vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging
praam en van toepassing op eenvoudige
open houten vaartuigen.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
~
Zevenkorfse praam:
bepaalde maat die het aantal
spanten (korven/kurven), die op het
vlak rusten, aangeeft. De term is van toepassing op eenvoudige open houten vaartuigen zoals in het boerenbedrijf gebruikt. Men kent ook de
Vijfkorfse praam.
~
zevenkorver:
bepaalde maat die het aantal
spanten (korven/kurven), die op het
vlak rusten, aangeeft. Meestal van toepassing op eenvoudige open houten vaartuigen. Men kent ook een
Vijfkorver.
~
zevenspanter:
open
vaartuigje gebouwd op zeven
spanten. In het geval van de omgeving van Giethoorn een
Giethoorns bootje genoemd. Het is echter niet uit te sluiten dat de term ook elders gebruikt werd. Zie bijvoorbeeld:
zevenkorfs.
Bron: G.L. Berk, De Punter. blz. 105.
~
Zeynschip:
vijftiende tot zeventiende eeuws scheepstype te onderscheiden in een vissersvaartuig en een zeegaand roei-zeilvaartuig. Zie verder bij
Zeinschip en
Seinschip.
~
Z.H.I.S.:
Scheepvaart begeleidingssysteen dat rond Terneuzen en Vlissingen in gebruik is. Volledig
Zeeuws Haven Informatie Systeem geheten.
Verwante term:
IVS90.
~
Z.H.M.R.S.:
afkorting van de (Koninklijke) Zuid-Hollandse Maatschappij tot het Redden van Schipbreukelingen. Later opgegaan in de
KNRM. Zie verder bij
reddingmaatschappij.
~
zichtnavigatie:
navigeren met behulp van zichtbare objecten, ook
op zicht varen genoemd.
~
zieënnet:
visnet van zijde. Zie verder bij
zijdenet.
~
ziel:
bundel lange vezels, soms een losse
garendraad, in het binnenste van
touw, met meer dan drie
kardelen, of bij
staaldraad. Meestal het
hart genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
ziënet:
net van zijde. Vaak gebruikt voor
staand want in de
botvisserij. Ook geschreven als
zieënnet. Dialect/fonetische vorm van
zijdenet.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl nov2013
~
ziënetten:
met een
net van zijde vissen. Zie ook
ziënet (
zijdenet).
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
ziënetter:
iemand die met een
net van zijde vist. Zie ook
ziënet (
zijdenet).
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
ziep:
een waterloop meestal voor afstromend water. Ook als
zijpe bekend.
~
zij:
zijkant van de
romp; het gedeelte tussen de
achter- en de
voorboeg en tussen
kim en
bovenboord. Ook
zijde genoemd.
~
zijanker:
dwars uitstaand anker van een
emmermolen, soortgelijke inrichting of andere vaartuigen.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
- Er zijn op drijvende werktuigen vaak in het totaal vier van deze ankers; vanaf elk hoekpunt één.
~
zijbeun:
volledig gesloten ruimte onder het
gangboord, tussen ruim, beun of
ladingtanks en de scheeps
huid.
Zie ook
beun.
~
zijboord:
1> min of meer losse, op een
den, maar ook op
boeisel, gelijkende constructie, bij de
Enterse zomp en oude exemplaren van de
Hoogeveense praam.
2> de zijkant van een
vaartuig.
De term schijnt van kano tot zeeschip van toepassing (geweest) te zijn. Bron: zoekresultaten delpher.nl.
~
zijboordhulpmotor:
motor met schroefas en schroef die naast een vaartuigje gehangen kan worden. Zie ook bij
zijboordmotor.
~
zijboordmotor:
1> combinatie van een kleine motor, schroefas en schroef, die samen één geheel vormen dat langszij het vaartuig gehangen kan worden. Ook
zijboordhulpmotor of
langstaartmotor genoemd.
[
Afbeelding]
De term wordt meestal gebruikt voor aandrijvingen die op kano's en kleine boten geplaatst werden. Deze waren vaak uitgerust met een kleine benzinemotor zonder koppeling. In 1918 waren hiervoor echter ook al electrische systemen verkrijgbaar.
De langstaartmotor op groter formaat wordt in landen als Thailand gebruikt. Er zijn echter in de begin periode van de mechanisatie van de binnenvaart ook in onze contreiën pogingen ondernomen vrachtschepen op soortgelijke wijze voort te stuwen.
2> een enkele maal gebruikt als synoniem voor
zijschroef/lamme-vlerk.
~
zijd:
bepaald
visnet. Waarschijnlijk een
zijdenet. Zie ook
botzijd.
De term komt in een lezing van A.F.L. van Holk over de visserij met waterschepen voor. Men kent ondermeer een botzijd.
~
zijde:
zijkant van de
romp; het gedeelte tussen de
achter- en de
voorboeg en tussen
kim en
bovenboord. Ook
zijboord genoemd.
Leerboek der scheepvaartwetten.... T. J. Noordraven, 1939
~
zijdelicht:
ander woord voor
boordlicht. Term uit het eind van de negentiende, begin twintigste eeuw.
Bron: Leerboek der scheepvaartwetten.... T. J. Noordraven, 1939
~
zijdenet:
staand want van zijde waarmee men bot of spiering ving. In dialect geschreven als
zieënnet en als
ziënet. Mogelijk ook als
zijd bekend. Zie ook
botnet,
spieringnet en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bronnen: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 + 4. Van Kampen & zn, 1982.
~
zijdennetbot:
platvis, bot dus, die met het
zijdenet gevangen is. Ook geschreven als
zijdenetbot.
Bronnen: Zijdennet in: Eigen haard; geïllustreerd volkstijdschrift, 1878, no. 33 | Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, 1914.
Zijdenetbot in: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | De visscherij, 14-09-1929. via Delpher.nl.
~
zijdenetlood:
lood aan de onderzijde van een
zijdenet. Het lood was wat lichter dan het
pooknettenlood. (Verder geen gegevens bekend.)
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zijdenetten:
met zijdenetten vissen. Zie
ziënetten.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zijdenetter:
een
visser die met een
zijdenet vist. Zowel de schepen als de mensen die visten werden hiermee aangeduid.
Genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
zijdennettenvisser:
een
visser die met een
zijdenet vissen. Zowel de schepen als de mensen die visten kunnen hiermee aangeduid worden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, blz. 209, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zijdplank:
een plank,
gang, van de
zijde van het schip tussen
vlak en
potdeksel:.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1690. blz. 189.
~
zijdraad:
zware staaldraad tussen een
emmermolen of soortgelijke inrichting en het
zijanker.
Op een emmermolen zijn vier van deze draden. Ze lopen vanaf de zijlieren op de molen naar de ankers of een vast punt op de wal. Met behulp van deze staaldraad verplaatst de molen zich in zijwaartse richting, bovendien kan men de molen hiermede een beetje heen en weer laten zwenken.
~
zijdraadschijf:
schijf waarover de
zijdraad loopt.
Bij emmermolens e.d. zijn dit soms niet meer dan eenvoudige geleidingen, die zich op de uiterste hoeken van het werktuig bevinden. Bij snijkopzuigers zijn het tamelijk forse schijven (of beter gezegd blokken), nabij het uiteinde van de snijkopladder, die zich naar de stand van de draad kunnen richten: ze worden klapschijven genoemd.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
zijdrijver:
voorwerp van enige omvang dat gebruikt wordt om bepaalde
drijvende zaken extra
drijfvermogen te geven. Zie ook
zijponton.
~
zijgang:
gang langs de
zijde van het schip.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~
zijgilling:
gilling langs de verticale zijden van een
dwarsscheepszeil. Ook
staande gilling genoemd. Te onderscheiden in bakboords- en stuurboordsgilling.
~
zijhaven:
1> haven, die uitkomt op een grotere haven.
2> soms een haven, die zonder enige engte uitkomt op een breed
vaarwater.
~
zijkanaal:
kanaal dat als aftakking van een groter, belangrijker, kanaal gezien kan worden.
Veel zijkanalen, maar niet alle, zijn doodlopend.
Gerelateerde termen:
wijk,
hoofdkanaal,
hoofdvaart.
~
zijkielbalk:
zeer ongebruikelijke term voor
zijzaadhout.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
zijkooi:
kooi die tegen de zijkanten van het schip ligt.
~
zijkschuim:
:
plat niet vlokkig schuim dat op de rivier ontstaat wanneer de vloedstroom binnendringt. Ook
platschuim,
wasschuim,
waschschuim of
broes genoemd. Tijdens de ebstroom krijgt men
kopschuim.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zijl:
1> Fries/Gronings voor een
sluis; in het bijzonder een
uitwateringssluis. [Links:
Diverse termen in zake sluizen.]
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
2> een afwaterende vaart, een
spuikanaal.
3> een kleine, eenvoudige, soms houten, duiker. Zie
grondzijl.
~
zijlader:
pont waarbij de 'lading' via de zijkant(en) aan
boord komt, van boord gaat.
Gerelateerde term:
koplader,
achterlader.
~
zijland:
een
land in de zijde van het schip of aan de uiterste randen van het
vlak.
De term wordt zelden of nooit gebruikt
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
zijlantaarn:
zeer ongebruikelijke term voor
boordlantaarn.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
zijlicht:
zeer ongebruikelijke term voor
boordlicht.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
zijlier:
verhaallier langs de zijdes van een
emmermolen,
zuiger en soort gelijke werktuigen. Zie ook
dwarslier.
Er staan vier van deze lieren op een molen. Nabij elk hoekpunt één. Elk deze lieren is middels een draad verbonden met een anker of een vast punt op de wal. Met behulp van deze lieren kan de molen zijdelings verplaatst worden.
Gerelateerde termen:
voorlier,
voorzijlier,
achterlier,
achterzijlier.
~
zijlosser:
vaartuig, dat de lading zijwaarts
overboord kan storten. Meestal gebruikt voor het leggen van steenstortingen.
~
zijlroede:
oorspronkelijk vaart achter een
spuisluis. Later zijn diverse spuisluizen vervangen door schutsluizen, maar de naam van het water is daarmee niet veranderd. Ook
zijlvaart genoemd.
~
zijlvaart,
vaart achter een
spuisluis. Zie ook
zijlroede.
~
zijp:
een vaart of sloot.
~
zijpe:
een waterloop meestal voor afstromend water. Ook
Sijpe of
Ziep genoemd. Zie ook bij
waterloop. Zie ook bij
waterloop.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
zijplaat:
staalplaat die deel uitmaakt van de
zijde en daar geen bijzondere plaats of functie heeft. Zie ook bij
gang.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.
~
zijponton:
op de (deelbare) middelgrote
zuigers ter weerszijden van het
hoofdponton aangebrachte
pontons, waarin zicht de
ballasttanks, brandstoftanks, bergruimte en andere zaken die geen plaats op het hoofdponton kunnen vinden aangebracht zijn. Vergelijk
koppelponton.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
Zie ook
spudwagenponton en links:
Diverse termen inzake het baggeren..
~
zijroer:
1> elk der kleinere
roeren die, voornamelijk bij
sleepschepen, naast het middelste grote, het hoofdroer, geplaatst zijn. Mogelijk vaak, maar misschien niet altijd, gelijk aan een
hulproer.
2> benaming van een grote
roerspaan die aan de
stuurboord achterzijde van het schip bijna verticaal naar beneden hangt om het schip te kunnen besturen.
In Nederland lijkt het stevenroer middenachter het schip rond 1252 zijn intrede te doen en werd het zijroer aan het begin van de veertiende eeuw in vrij snel tempo verdrongen.
Door G.C.E. Crone wordt de komst van het roer middenachter gekoppeld aan het scheepstype dat men in de tolregisters envare noemt.
~
zijschroef:
middel tot
voortstuwing met een
dekmotor, soms ook een benedendeks geplaatste motor, die een, langs het
boord hangende
schroefas met
schroef aandrijft. Ook
lamme-vlerk,
lamme-arm,
zijschroefaandrijving,
zijschroefinstallatie,
buitenboordhulpmotor en
zijboord(hulp)motor genoemd.
[
afbeeldingen]
[
Menu teksten, afbeeldingen zijschroeven]
De termen lamme-arm en lamme-vlerk schijnen niet algemeen in gebruik geweest te zijn. Mogelijk bleef het gebruik van deze eerste termen beperkt tot het noorden van ons land. Vooral na 1970 lijken deze termen populair geworden te zijn.
De term zijschroef wordt vanaf de jaren dertig de algemene term. In de jaren daarvoor was, vooral in het westen van het land, de term hulpmotor al dan niet met de nodige toevoegingen, in zwang.
~
zijschroefaandrijving:
middel tot voortstuwing van een schip met een naast het schip hangende as met met schroef. Zie verder bij
zijschroef.
~
zijschroefinstallatie:
middel tot voortstuwing van een schip met een naast het schip hangende as met met schroef. Zie verder bij
zijschroef.
~
zijschroefmotor:
de motor die voor het aandrijven van de
zijschroef gebruikt wordt.
~
zijschroefschip:
in beperkte kring gebruikte term voor een
schip dat met een
zijschroef vaart.
~
zijschroefschroef:
de
scheepsschroef die op
zijschroefinstallaties toegepast wordt.
~
zijschroefvaarder:
schipper, die met een
schip met een
zijschroef vaart.
~
zijschroever:
in beperkte kring gebruikte term voor een
schip dat met een
zijschroef vaart, dan wel de schipper van een dergelijk vaartuig.
~
zijsim:
lijn ter versteviging van de zijkanten van ondermeer een
staand haringnet en de
garnalenkor. Ook
siedeltouwtje of
zijtouwtje genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5, De Lemmer. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zijspant:
een
spant tegen de zijde van een
vaartuig. Gewoonlijk slechts 'spant' genoemd.
~
zijstag:
1a> touw of
staaldraad, welke de
mast, voornamelijk zijdelings, steunt.
Gerelateerde termen:
want,
hoofdtouw.
b> eigenlijk elke voorziening, touw, staaldraad, ketting of stang, die een ongewenste beweging of buiging van een
rondhout of een daarmee vergelijkbaar deel, moet beperken.
2> verwarrende benaming voor de zijdelingse stag aan de
kluiverboom. Zie
boegstag.
~
zijstagnaaiing:
constructie waarmee de
zijstagen gespannen kunnen worden. Een combinatie van
talreepkousen of grote gewone
kousen en een met touw gemaakte
naaiing. Vooral op kleinere schepen komt dit in plaats van een samenstel van
doodshoofden of
jufferblokken en de
talreep. Weer later werden dezen door de meer bekende
spanschroef/wantspanner vervangen.
Gerelateerde term:
stagtalie.
~
zijstagputting:
putting, waaraan een
zijstag bevestigd is. Bijna altijd
wantputting genoemd. In het Vlaams schijnt men van een
rustspang te spreken.
~
zijstrevel:
dwarsscheepse houten lat waarover de zonnetent gespannen is. Zie verder bij
strevel.
~
zijstringer:
aan de binnenzijde bevestigde, horizontale versteviging over de
spanten, langs de
zijdes van een stalen schip. Ook alleen
stringer genoemd.
~
zijstroom:
stroming van de
rivier, die zich naast de
hoofdstroom, al dan niet in een apart
rivierbed, een
rivierarm, bevindt.
~
zijtakel:
paarsgewijs aangebrachte staaldraden of touwen, van masttop naar de boorden nabij het achterschip, die de mast bij achterin komende wind steunen. Ander woord voor
bakstag. Ook wel
zijtalie genoemd. Mogelijk echter ook een tweede, iets meer naar voor, geplaatste bakstag. Deze gebruikte men voornamelijk bij weinig wind, waarbij men de gewone bakstagen dan niet gebruikte. Tevens voor het hijsen van lichte lasten gebruikt. Slechts enkele
schepen waren met een zijtakel in deze vorm uitgerust. Zie ook:
zeetakel.
~
zijtalie:
paarsgewijs aangebrachte staaldraden of touwen, die de mast bij achterin komende wind steunen. Zie verder bij
zijtakel.
~
zijtouw:
1> ketting of staaldraad aan de onderste
legger van een
raamkuil, die de functie van de
bolderketting, wanneer de raamkuil gehesen wordt of is, overneemt.
2> lijn ter versteviging van de zijkanten van ondermeer een
staand haringnet en de
garnalenkor. Ook
siedeltouwtje of
zijsim genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zijvaart:
aftakking van een
hoofdvaart; een
zijkanaal van geringe omvang.
~
zijvaartwater:
een van de
hoofdvaarweg afsplitsend
vaarwater.
Vergelijk
nevenvaarwater.
~
zijwaring:
verticale wanden, evenwijdig aan de zijden van het
schip.
In het bijzonder de wanden van de
roef. Mogelijk ook
rijswaring.
Gerelateerde term:
zijweger.
~
zijweger:
elk der delen van de
wegering tussen
kimweger en
dekweger.
In het Nederlands schijnt de term reeds lang verouderd te zijn en noemt men het wegering zondermeer. In het Vlaams is de term mogelijk langer levendig gebleven. Naar het schijnt soms ook zetweger genoemd.
Gerelateerde term:
zijwaring.
~
zijwieler:
raderboot met de
schepraderen, ongeveer
midscheeps, ter weerszijde van de van de
romp. (Weinig gebruikte term, omdat bijna alle Europese
raderschepen zijwielers waren.)
~
zijwindgevoeligheid:
vaareigenschap; de mate waarin een
vaartuig, door
zijdelingse wind, uit de
koers gezet wordt (
drift) en/of van koers verandert (
wraakhoek).
~
zijzaadhout:
langsscheepse versteviging op het
vlak of over de
leggers dicht tegen de
kim. Ook als
zijzaathout geschreven en soms
zijkielbalk genoemd.
~
zijzwaard:
tegen de zijkant van het schip verticaal opgehangen vlak dat de zijdelingse verplaatsing (
drift) tijdens het
zeilen moet beperken. Juiste, maar ongebruikelijke naam, voor wat gewoonlijk een
zwaard genoemd wordt. Zie verder aldaar.
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
zim:
de touwen (
repen) aan de randen van een
nylon-net. Zie ook bij
sim en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zink:
ZINK ZIJN
: niet kunnen
drijven.
De term wordt gehanteerd in verband met vistuig, dat in droge toestand blijft drijven en daarom eerst geweekt moet worden voor het bruikbaar is. Dit geldt bijvoorbeeld voor aalkruiken.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
OP DE ZINK VISSEN
: vissen zonder dobber. Dit werd ondermeer bij het
snoeken gedaan. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig .
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bij het zinkvissen, laat men, terwijl men rustig langs de waterkant loopt, de verzwaarde lijn rustig tot op de bodem zakken. Zodra deze de bodem bereikt heeft haalt men hem weer rustig op.
~
zinkanode:
zink dat, onder de
waterlijn, tegen het staal aangebracht wordt om roestvorming op het
onderwaterschip te voorkomen. Ook
offerelectrode of slechts
anode genoemd.
~
zinkbaas:
verantwoordelijke tijdens het
afzinken van
zinkstukken
e.d.
~
zinkboot:
witgeschilderde open
roeiboot, die gebruikt werd door de
vissers in de
staatsvisserij, om de scheepvaart de zegen te laten passeren. Zie verder bij
zinker. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zinken:
1> ondermeer bij
schepen: door het binnenstromen van water, steeds dieper komen te liggen.
Gerelateerde term:
volslaan.
2> onder water verdwijnen.
3> de
zegen, opdat
schepen over het net kunnen
varen, tijdelijk met
zinkstenen of andere gewichten verzwaren. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zinker:
1>
pijpleiding, die in de bodem van het
vaarwater ligt. Een zinker gaat vergezeld van een op de over geplaatst geelbord met daarin een zwarte Z; het zogenaamde Z-bord. [
Afbeelding]
2>
betrokkenne bij de
staatsvisserij. Twee zinkers bemannen de
zinkboot, die meestal aan de
houtreep van de
zegen vastgelegd is. Zij hebben tot taak de houtreep en de zegen bij naderend
scheepvaartverkeer zover af te laten
zinken dat de scheepvaart ongehinderd kan passeren. Dit doen zij door zware
zinkstenen aan de houtreep te haken en deze van uit de zinkboot naar de bodem af te
vieren. Na passage van de schepen halen zij de zinkstenen (met het touw waaraan zij afgevierd werden of met een
pikhaak) weer op. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zinkerponton:
soort
ponton dat gebruikt wordt bij het
verslepen en
afzinken van
zinkstukken. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten. Zie verder bij
zinkponton.
~
zinkhout:
hout dat op de bodem van het vaarwater ligt of over de bodem drijft. Dit kunnen zowel takken, wortels en stammen, als ook planken, latten, balken en paaltjes, of delen daarvan zijn.
Zie ook
zinkknuppels.
~
zinkknuppels:
plaatselijke term voor hout dat over de bodem drijft en wat in het drijfnet geraakt.
Zie ook
zinkhout.
~
zinkponton:
ponton dat gebruikt wordt bij het
verslepen en
afzinken van
zinkstukken. Ook
zinkerponton genoemd.
Het zinkponton beschikt over een lange zware balk die aan jukken/galgen een eindje boven water langszij hangt. Aan deze balk wordt het vooreinde van het zinkstuk geknoopt. Zo wordt niet alleen de kracht van de sleepboot, die het zinkstuk versleept gelijkmatiger verdeeld, ook trekt men op deze wijze de voorzijde van het zinkstuk min of meer over de golven, terwijl men hem anders al snel door de golven of zelfs onder water trekt. Het zinkponton wordt tijdens het slepen van een zinkstuk dwars versleept. In de afbeelding vervult een soort dekschuit de rol van zinkponton. Er bestonden ook zelfvarende zinkpontons. Deze moesten bij het transporteren van een zinkstuk echter ook gesleept worden. Alleen tussen de bedrijven door gebruikten ze hun eigen voortstuwing.
~
zinkreep:
touw aan een
drijfvleet, waarmee dit voortgetrokken wordt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
zinkschip:
schip dat vooraf bestemd is om, als strategische maatregel, afgezonken te worden.
De schepen worden vaak slechts gedeeltelijk geballast en kunnen meestal op eenvoudige wijze weer geborgen en gerepareerd worden. Ze krijgen een meer permanent karakter door na het afzinken steenstortingen en zandsuppleties aan te brengen. Ze werden wel gebruikt om bepaalde waterstaatkundige activiteiten, sneller of makkelijker uit te kunnen voeren.
- Verwarring met schepen, die niet vooraf geselecteerd zijn, maar louter door hun aanwezigheid op dat moment het zelfde lot als de zinkschepen treffen is groot.
- Rond de meidagen van 1940 schijnen er zinkschepen gebruikt te zijn om havens af te grendelen.
ten tijde van de Koude Oorlog schijnen er voor gebruik bij de IJssellinie zinkschepen tussen Arnhem en Velp gereed gelegen te hebben.
~
zinksteen:
zware steen die door de zinkers gebruikt wordt om de
zegen af te zinken. Zie verder bij
zinker. In plaats van stenen gebruikte men ook gietijzeren ballen voor dit doel. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zinkstuk:
soort van mat bestaande uit elkaar kruisende bundels tenen, rijshout, e.d verzwaard met stenen, als versterking van (het onderwater gedeelte van) de oever. Zie ook:
rijszinkstuk.
~
zinkvissen:
bepaalde wijze waarop men met de hengel vist. Zie verder bij '
op de zink vissen'. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
zinkwit:
roestwerende grondverf op basis lijnolie en zinkoxide.
~
zitdag:
dag dat men op de
helling of in het
dok staat. Ook
hellingdag genoemd.
~
zitlaning:
plank of deksel op een bergruimte die als bankje gebruikt kan worden. Een steuntje aan de rugzijde noemt men een
staande laning. Zie ook
laning.
~
zitter:
dwarsscheepse verbinding, bij houten schepen, tussen
vlak,
kim en
zijde. Afhankelijk van het type schip ook een
kimknie, een
kromhout, een
kurf of een
spant genoemd.
~
zitting:
gedeelte van de
betimmering (in het
vooronder) waarop gezeten kan worden. Zie ook
bezaat.
~
zoeker(tje):
kleine
dreg met weinig uitstaande 'tanden' bedoelt om 'verloren'
viswant weer op te vissen. Ook
wantdreg drietandje en (mogelijk)
hoekwantzoekertje genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zoekerbout:
stalen pen, evt. met kop of verdikt boveneind, waarvan het uiteinde van een (naar verhouding) lang, taps toelopend, deel voorzien is. Dit deel wordt na het aanbrengen van de bout meestal verwijderd.
De bout wordt gebruikt om corresponderende gaten in twee op elkaar liggende (houten) delen precies boven elkaar te krijgen.
De term lijkt na het verschijnen van Mr. J. van Lennep's Zeemanswoordenboek in 1856 enige tijd voornamelijk in woordenboeken op te duiken.
Bron: o.a. Woordenboek van Scheepsbouw van B.J. Tideman, Vlissingen, 1861.
~
zoeklicht:
soort
schijnwerper die gebruikt wordt om zaken in het donker op te sporen.
Het is moeilijk te zeggen welk woord populairder is in de binnenvaart; zoeklicht of schijnwerper. In de meeste gevallen wordt het licht gebruikt om iets te beschijnen en niet om iets te zoeken, dus heb ik een lichte voorkeur voor schijnwerper.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~
zoeklichtbediening:
willekeurige constructie waarmee het zoeklicht gericht kan worden. Zie ook bij
schijnwerperbediening.
~
zoeteliefjes:
1> soort van schuivende lus, gemaakt met twee halve
steken.
2> onder binnenvissers: persoonlijke knoop, gebruikt voor het dichtknopen van fuiken, die door anderen niet gekend wordt en waaraan de visser hoopt te kunnen zien wanneer de fuiken door anderen gelicht zijn.
3> twee zoeteliefjes
: verbindingssteek, een
hieling, waarbij men met elk der tampen een halve steek rond de andere tamp legt.
Twee-zoeteliefjes is de naam die ondermeer door Kaj Lund gebruikt wordt. Alleen zoeteliefjes schijnt de term te zijn die vanDale gebruikt.
~
zoetwaterschip:
vaartuig dat 'schoon' water haalt voor brouwerijen, kloosters, weeshuizen e.d. als ook voor de zogenaamde
waterleggers. Beter bekend als
waterschuit.
~
zoetwatervat:
Vlaams? voor
(drink)watervat.
~
zoetwatervisserij:
de binnenvisserij op die wateren waarin bijna uitsluitend zoetwatervis voorkomt.
de zoetwatervisserij
: afdeling van de Nederlandse Heidemaatschappij.
onze zoetwatervisserij
: tijdschrift uitgegeven door 'De Zoetwatervisserij'.
~
zog:
1> het in beroering gebrachte water aan de achterzijde van een varend vaartuig. Zie verder bij
kielzog.
2> de plaats bij het
achterschip waar de bodem van het schip, het
vlak, op begint te lopen en waar de
scheg of
piek begint. Verouderde term.
Bron: Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier. 1671/1690. Men kan zich afvragen of Witsen hier vergist, want zog heeft meestal betrekking op zuigen en de beweging vloeistoffen en niet op de instrumenten die dat veroorzaken.
~
zolder:
mogelijk gebruikt als term waarmee men een los houten
dek dat in bepaalde
schuiten gelegd kon worden aan te duiden. Zie ook
zoldering.
Zolder had vroeger in de scheepvaart de betekenis van dek. Oorspronkelijk echter alleen een dek dat tevens een vloer en niet uitsluitend een dak was.
Buiten de scheepvaart heeft zolder echter ook de betekenis van bovenste verdieping en dakterras gehad.
~
zolderaakschip:
mogelijk een
aakachtig schip met een geheel gesloten
dek zoals een
dekschuit. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is wat er precies mee bedoelt wordt. [Links:
Diverse termen dek- en zolderschuiten.]
Twee van dergelijke schepen zijn gebouwd bij Baars te Sliedrecht. Resp. in 1911 en 1923. Ze maten 19,5 bij 4,8 meter.
~
zolderbak:
op een
dekschuit gelijkend vaartuig met
beun: een
bakschuit.
Soms gebruikt als synoniem voor
zolderschuit en
kipbak. [Links:
Diverse termen dek- en zolderschuiten.]
~
zolderbakschip:
waarschijnlijk een
bakschuit, een
dekschuit met een
beun. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is wat er precies mee bedoelt wordt. [Links:
Diverse termen dek- en zolderschuiten.]
~
zolderdekbak:
waarschijnlijk een
bakschuit, een
dekschuit met een
beun. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is wat er precies mee bedoelt wordt. [Links:
Diverse termen dek- en zolderschuiten.]
~
zolderdekschip:
waarschijnlijk een gewone
dekschuit, mogelijk een dekschuit met een los ingelegd
dek. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is wat er precies mee bedoelt wordt. [Links:
Diverse termen dek- en zolderschuiten.]
~
zolderdekschuit:
waarschijnlijk een gewone
dekschuit, mogelijk een dekschuit met een los ingelegd
dek. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is wat er precies mee bedoelt wordt. [Links:
Diverse termen dek- en zolderschuiten.]
~
zoldering:
1> ruimafdekking die bestaat uit een hoge ronde overkapping van
gepotdekselde planken. Ook
tent genoemd.
Bron: J.J. Abbink "Het schip" (1851) via Google. Of de schrijver zich hierbij heeft laten leiden door de term zolderschuit of dat men werkelijk van een zoldering sprak, is mij niet bekend. Maar ik vermoed dat de eerste veronderstelling het meest nabij is.
2> een nagenoeg vlakke ruimafdekking. Ook
zolder genoemd.
Bron: Van Dale's Handwoordenboek der Nederlandse taal. J.H. van Dale, 1946.
~
zolderschip:
waarschijnlijk een
dekschuit. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is wat er precies mee bedoelt wordt. [Links:
Diverse termen dek- en zolderschuiten.]
~
zolderschuit:
te Amsterdam de algemene benaming voor diverse
schuiten met een geheel gesloten
dek zonder enige
opbouw:
dekschuiten dus en de
Amsterdamse dekschuit in het bijzonder. Vaak wordt de term ook gebruikt voor alle schuiten die een zelfde rompvorm gebruiken. In
meetbrieven spreek men geregeld van
dekaken. [Links:
Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
Men dient een duidelijk onderscheid te maken tussen wat men in de Amsterdamse volksmond onder een zolderschuit verstond en wat de diverse schrijvers als een zolderschuit omschreven hebben (Zie a, b, enz.). De term zolderschuit is na de tweede wereldoorlog meer en meer in onbruik geraakt. Daarvoor in de plaats kwam de term dekschuit.
De oudst bekende vermelding stamt voorzover bekend uit 1808 (Amsterdamsche Mercurius uitgegeven door Jan Ruysendaal, Amsterdam). Het veel verspreide idee dat H. Bernhard aan de wieg van de zolderschuit stond is dus een fabeltje.
a>
soort
Amsterdamse lichter, maar dan met een vast
dek. Ondermeer door
G.J. Schutten Amsterdamse ronde zolderschuit genoemd. Mogelijk dat er in 'gewone' schuiten soms een los dek gelegd werd, wanneer dat in het gebruik handiger was en dat dit het uiteindelijke resultaat daarvan is. De toevoeging
zolder staat in dit geval duidelijk voor de aanwezigheid van een dek. Het model kende ook stalen exemplaren.
[
Afbeelding]
Zie verder bij
Amsterdamse lichter.
b>
houten
gladboordig vaartuig met vlakke
spiegel en spits toelopend
voorschip met rechte steilstaande
stevenbalk. Dit door
ir. E van Konijnenburg getekende vaartuig mat 23,5 x 5,3 meter. De aanwezigheid van zowel een
beting op het voor- als op het achterschip wijst er op dat het vaartuig bestemd is om voortgesleept te worden.
Opgemerkt dient te worden dat op oude foto's van Amsterdam wat toch de bakermat van de zolderschuit is, een dergelijk vaartuig niet te ontdekken viel. Misschien is het toch niet het succes geweest wat men er in de tijd van Konijnenburg van verwachtte of komt dit vaartuig uit een heel ander deel van ons land.
c>
soort van zeer brede platte houten
schouw. Opvallend zijn het lage
voor- en
achterbord en de lange rechte
zijden gevolgd door ruime
boegen. Dit model kende echter de nodige varianten. De meesten daarvan waren in hout gebouwd. Ze konden aanmerkelijk smaller zijn, als ook een grotere
holte hebben. Voor- en achterborden waren soms ook beduidend kleiner. Er waren onder al deze modellen ook schepen die grotendeels open waren. Al sinds het begin van de twintigste eeuw bouwt men echter bijna uitsluitend nog het stalen platte brede model. Zie verder onder d.
Behalve deze modellen met een duidelijke knikspantromp, waren er ook modellen met ronde overgangen. Mogelijk dat de term dekaak daar haar oorsprong heeft gevonden.
d>
volgens sommigen een
Amsterdamse dekschuit met verhoogd
laaddek. Dit laaddek dat slechts een centimeter of 10 boven
gangboorden,
voor- en
achterdek uitsteekt, zorgt ervoor dat de
lading bij een regenbui niet nat kan worden. Ik vermoed dat deze verhoging niet voldoende is om de lading tegen overslaande golven van passerende
schepen te beschermen.
~
zomerbetonning:
ten tijde van het hierna genoemde
reglement de gangbare
betonning zolang er geen
ijsgang was.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
zomerdiepgang:
diepgang die men (theoretisch) in de zomer zal hebben.
Zomer- en winterdiepgang zijn zaken die een rol spelen bij zeegaande schepen. Deze materie is vrij complex en heeft alles te maken met het minimum vrijboord dat een schip dient te hebben. Zie verder bij Plimsollmerk.
~
zomerlat:
lat, die gebruikt wordt om een sterk uitgedroogde
buikdenning weer sluitend te krijgen.
~
zomernet:
bepaald drie-wandig
drijfnet, bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland omschreven als een
visnet met een
boezemmaas van 190 mm. en
ladderings van 580 mm. Te Woudrichem en Hardinxveld spreekt men van een
vlouw. Zie ook
winternet en links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
zomerolie:
de normale dieselolie. Vergelijk:
winterolie.
~
zomerpeil:
het
waterpeil, waarop men gedurende het zomerhalfjaar, het water wenst te houden.
~
zomerroef:
uit losse houten delen opgebouwde
roef, die men (vooral 's zomers) op het achterdek van een
dekschip opbouwde. Soms werd een deel van de
deklast in de zomerroef geborgen en werd het zodoende een
laadroef. [Tekst
Deklasten en dekladingen.]
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
zomerton:
drijvend
baken, een
ton, die tussen 1891-1964, buiten de periodes met
ijsgang meestal gebruikt werd. Zie ook
winterton.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
Zomp,
:
Een der vreemdsoortigste Nederlandse
vaartuigen. Ook bekend als
Zompe,
Overijsselse Zomp en geschreven als
Somp,
Sompe en
Overijsselse Somp.
Te onderscheiden in:
-
Enterse zomp
(de standaard Zomp), ook
Open zomp
,
Regge zomp
,
PEGZOMP
of
PEGGE
genoemd.
Afmetingen ca. 12 x 2,5m. Een scheepje met een overdreven
zeeg, vrij scherpe voor en achterkant en afgezien van een klein
voorondertje geheel open. De, meer dan 1,2 meter hoge,
voorsteven is merkwaardig gekromd en valt iets achterover. De, rond één meter hoge, achtersteven is recht en staat steil. Ook het
tuig is niet alledaags: een
sprietzeiltje met
giek, waarbij het zeil vaak voorzien is van een
bonnet.
Het vlak is plat en lancetvormig.
De boorden vallen tussen vooronderschot en zwaard ruim 30 graden naar buiten en verlopen daarna naar de stevens.
Over de koppen der spanten, ter plaatse kurven genoemd, loopt een zware weger, die men randgaarde noemt, die, behalve ter hoogte van het zwaard, iets buiten het bovenboord uitstak. Op het laagste punt zat de randgaarde slechts een centimeter of 40 boven het vlak. Tegen de randgaarde was een afneembaar 'boeisel' gemonteerd: het ZIJBOORD (sommigen spreken van opboeisel of zetboord). De bovenkant van dit zijboord vormde een bijna rechte lijn tussen voor en achtersteven. Door de naad tussen het zijboord en randgaarde met mos te dichten, kon men het vaartuigje zover laden dat de randgaarde een flink eind onder water zat. Men had dan ongeveer 17 ton vracht in. Het scheepje werd gebruikt voor de vaart vanuit het Overijsselse achterland naar de plaatsen in het westen van Overijssel. Minder diep geladen, met zo'n 7 à 8 ton, ging men langs de kuststrook van Overijssel en langs de Friese zuidwest kust. Een enkeling maakte ook reizen naar de 'overkant' (Amsterdam).
Bronnen: P.J.V.M. Sopers, Schepen die verdwijnen, G.J. Schutten: Verdwenen schepen (blz.362ev)..
Over het varen in Overijssel rond 1850 heft W. Staring een boeiende tekst geschreven. LINK
-
ENTERS BOOTJE
G.J. Schutten noemt dit type. Ze hadden de algemene kenmerken van de Zomp maar maten ca. 7 x 1,6 meter. Ze werden voornamelijk voor kleine transporten binnen het boerenbedrijf gebruikt.
-
Vriezeveense turfzomp
Dit vaartuigje wordt ook
Vriezeveens turfschuit
of
éénmanszomp
genoemd. Ze hebben een lengte van tegen de 9 meter en een breedte van circa 1,6 meter. De vorm is grotendeels gelijk aan die van de Enterse zomp. De steven is echter minder hoog; de zeeg is daardoor duidelijk minder en het voorondertje ontbreekt.
G.J. Schutten, die een uitgebreide studie van deze schepen gemaakt heeft, tekent deze Zomp met een zeer laag zijboord.
-
Berkelzomp
De Berkelzomp is een slag kleiner dan de Enterse zomp. De romp meet ca. 11 meter. Achter het zwaard lijkt de romp me iets minder vol (als je dat zo kan noemen bij een dergelijk model). Het laadvermogen bedroeg ca. 8 ton. Verdere gegevens nog niet bekend. De thans varende replica voert een
driehoekzeil met rechte onderstrook. In de regio wordt deze somp ook een
tweemanssomp
genoemd.
-
OPGEBOEIDE ZOMP
bij de opgeboeide Zomp ontbreekt de randgaarde. In plaats daarvan heeft het scheepje een
berghout en een normaal boeisel. Het berghout loopt niet geheel naar de bovenzijde der stevens, waardoor de zeeg van dit berghout minder is dan die van de randgaarde op de Enterse somp. Over het algemeen iets langer en breder dan de Enterse Zomp en verder ook gelijk aan deze.
-
GROTE OF DUBBELE ZOMP
Zomp met afmetingen 14,64 x 3,4 x 1,4m;
leegvlot ca. 0,3m.
P.J.V.M. Sopers noemt verder geen details, maar volgens GJ Schutten was de constructie gelijk aan die van de Opgeboeide zomp.
GEDEKTE ZOMP
Door
P.J.V.M. Sopers ook
brandschuit genoemd. In grote lijnen gelijk aan de Enterse Zomp. In plaats van de randgaarde heeft dit scheepje, net als de opgeboeide Zomp, een
berghout met daarboven een normaal boeisel.
Ook hier loopt het berghout niet geheel naar de bovenzijde der stevens. De bovenkant van het boeisel vertoont weinig zeeg. Het vaartuigje dankt de toevoeging gedekt aan het feit dat het een luikenkap heeft. Deze luikenkap ligt direct op het boeisel en sluit dus tegen het vooronder aan. Het boeisel eindigt bij sommige exemplaren bij de achterkant van dit luikenkapje. Achterin is een stuurkuip vrij gehouden. De mast steekt door de luikenkap heen. Verdere gegevens niet bekend.
Belangrijkste bron: Sopers, Schepen die verdwijnen.
Afgaande op de tekening bij
ir. E van Konijnenburg is er nog een tweede variant. Deze heeft een normaal boeisel dat tot achter toe doorloopt, gangboorden en een achterdek. Zowel in bovenaanzicht als in de dwarsdoorsnede lijkt dit vaartuig wel nog steeds sterk op de Somp.
BEURTZOMP
,
OVERZEESE BEURTZOMP
.
De beurtzomp lijkt meer op een kleine
Hoogeveense praam,
dan op een Zomp. De typerende naar achter doorbuigende
voorstevenbalk verraadt echter duidelijk de herkomst van dit scheepstype. Een voorkomende afmeting was ca. 15 x 3,5 meter. Circa 1,5 meter hol en rond 40 ton groot. [
Afbeelding]
Het voorschip van de beurtzomp is stomper en voller dan dat van de gedekte Zomp, maar wat puntiger dan dat van de Hoogeveense praam. Voor het achterschip geldt min of meer hetzelfde.
De beurtzomp was uitgerust met dekken, gangboorden, een luikenkap rustend op een lage den en bezat een paviljoen. De strijkbare mast stond in de luikenkap of de luikenkap stopte bij de mast. Ze hadden een vrij breed boeisel dat naar voor toe vrij sterk versmalde en naar achter slechts weinig, zodat het poortje in de zij van het paviljoen, boven het berghout paste. Er waren echter ook exemplaren met een lage roef en kleine stuurkuip. Langs de zijden waren vaak settelboorden geplaatst.
Belangrijkste bronnen: P.J.V.M. Sopers en GJ Schutten. Deze laatste zegt dat de bijnaam van deze scheepjes IJzeren varken is. Toevallig? is in bepaalde dialecten Zomp het woord voor varkenstrog (Bron: Beknopt Heerder woordenboek 1945). De beurtzomp wordt ook genoemd in de Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 1856-1857 (via Google Books)
~
zompschip:
waarschijnlijk een
Enterse zomp en daarop lijkende vaartuigen. Ook van toepassing op
gedekte exemplaren.
~
zon;
MET DE ZON MEE
: met de klok mee. Ook
rechtsgeslagen genoemd.
Tegen de klok in, is dus
tegen de zon in. De term wordt door slechts enkelen en dan vaak alleen i.v.m.
touw en
staaldraad gebruikt.
Bron: Kaj Lund. Het werken met touw en staaldraad. Hollandia, Baarn, 1976. | T.J. Noordraven:
Schiemanswerk. Duwaer zn 1958.
~
zondagsgeld:
tarief dat men op zondag voor opening van sluis of brug moest betalen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1-1923
~
zondagsschipper:
iemand, die weinig
vaart of een watersporter.
~
zonnecelboot:
electrisch voortgestuwd
vaartuig, dat de benodigde energie uit, grotendeels door zonnecellen opgeladen, accu's betrekt.
[
Afbeelding]
Ook in dit geval gaat het meestal om scheepjes en schepen in plaats van om boten! [uitleg]
~
zonnedek:
dek op
passagiersschepen dat niet overdekt is.
Op een zonnedek kan de meeste plaats ingenomen worden door meubilair, dit in tegenstelling tot een wandeldek, waar de hoeveelheid meubilair beperkt dient te zijn. Een duidelijk onderscheid tussen deze vormen wordt er tegenwoordig echter niet meer
gemaakt.
~
zonnetent:
licht gekleurd doek, dat als zonwering gespannen of opgehangen is.
[
Afbeelding passagiersscheepje.] In Vlaanderen spreekt men van een
markies.
~
zonnetentijzer:
vermoedelijk een
scepter voor de
zonnetent.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
zonnetentlat:
ongebruikelijke term voor een
strevel.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
zonnetentscepter:
verticale steun, een
scepter, die de
strevel van een
zonnetent steunt. Ook
zonnetentsteun genoemd.
~
zonnetentsteun:
verticale steun ten behoeve van de zonnetent. Zie
zonnetentscepter.
~
zonnetentstrevel:
door scepters gesteunde horizontale latten of buizen waarover de
zonnetent ligt. Zie ook
strevel.
~
zoo:
vrijwel onbekende stamvorm van
zootje.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. 'ZOO I' III.9.a.
~
zoodje:
eenheid waarin bepaalde vissoorten verhandelt worden. Voor ansjovis bedroeg dit 60 à 70 stuks.
Vermoedelijke schrijffout zie: zootje.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
zool:
1> extra plaat, strook of plank (een
offerhout), tegen de onderzijde van de
kiel, de
kielbalk, de
stevenbalk of de
scheg. Vaak ook
slof of
slijtslof genoemd.
2> bij sommige schepen: vulstuk onderaan de achtersteven.
Hiervan slechts één vermelding gevonden.
~
zoom:
1> aan stromend water grenzend
land. Ook
boord genoemd.
2> overlappend gedeelte der gangen bij
overnaadse bouwwijze. Meestal
land en soms
overzoom genoemd.
3> mogelijk: de bovenrand van een open vaartuig.
Zie ook:
potdeksel,
dolboord,
kloetrand.
~
Zoomaak:
overnaads gebouwd type
aak/lastaak.
Het gaat hier dus zuiver om de bouwwijze van het vaartuig en niet om een scheepstype, toch wordt de term vaak verbonden met Dorstense aken die zowel overnaads als gladboordig konden zijn.
~
zoomhoekijzer:
niet voldoende bekend. Mogelijk het
bestekhoekstaal.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
zoomwerk:
de
overnaadse bouwwijze.
~
zoot:
verouderde term voor zoiets als een
pompkoker.
~
zootje:
1> eenheid waarin bepaalde vissoorten verhandelt worden. Voor ansjovis en spiering was dat 60-70 stuks. Ook geschreven als
zoodje.
Verkleinvorm van zoo.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
2> onbepaalde hoeveelheid gevangen vis.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2 Marken. Van Kampen & zn, 1982.
~
zorgketting:
stuk ketting met dezelfde functie als een
zorglijn, meestal echter voor zwaardere onderdelen bedoeld. [
nr.3 in afbeelding] Ook
borgketting genoemd.
Het verschil tussen een zorg- en borgketting zit hem hier in dat de borgketting iets in een bepaalde positie houdt, terwijl de zorgketting slecht het verlies van iets moet voorkomen. Zie ook borgtakel.
Zorgkettingen worden onder andere gebruikt om roerbladen die met flenzen aan de roerkoningen zitten tegen verlies te behoeden. G.J. Schutten weet te vertellen dat tussen de kop van het zwaard en een putting een zorgketting (die hij borgketting noemt) was aangebracht. Dit was niet alleen om het verlies van het zwaard, bij het losraken van de zwaardbout, te voorkomen, maar ook had het tot doel te verhinderen dat het losschietende zwaard de romp zou beschadigen.
~
zorglijn:
stuk
touw, tussen het
vaartuig en een (klein) onderdeel van het vaartuig, dat moet voorkomen dat men dat onderdeel kwijtraakt. Soms ook
borglijn genoemd.
Gerelateerde termen:
stormlijn,
borgtakel
.
~
zorgvracht:
stukgoed zoals dat door
beurtschepen vervoerd werd.
Beurtschepen dienden er voor te zorgen dat de goederen in handen van de ontvanger gesteld werden en vaak betekende dat dat er 'aan huis' afgeleverd werd. Tegen over zorgvracht stond hoopvracht.
~
Zoutkampersloep:
soort spiegelsloep met zwaarden, die ondermeer voor de visserij op het Wad gebruikt werd. Zie ook
sloep.
~
zoutlopen:
het, tijdens de
vloed, binnendringen van het zoute water in de rivier.
Voorbeeld: de rivier loopt zout. Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zoutkering:
willekeurig object dat het binnendringen van zoutwater in het binnenland moet voorkomen. Ook
zoutwaterkering genoemd.
~
zouttong:
onder het zoete water vloeiende massa zoutwater, als gevolg van het
schutten met een
zeesluis.
~
zoutwatergrens:
het gebied waarin zout-zeewater overgaat in zoet-binnenwater.
~
zoutwaterkering:
voorziening, die tot doel heeft het binnenstromen van zoutwater in
zeesluizen tegen te gaan.
Vaak een
bellengordijn. Behalve dit bestaan er nog diverse andere objecten die het binnendringen van zoutwater in het binnenland moeten voorkomen. Ook
zoutkering genoemd.
Behalve de zoutwaterkering kent men tegenwoordig ook de Selectieve Onttrekking van zoutwater aan het binnenwater. Hierbij wordt direct achter de sluis het zoute water, dat onder het zoete water toegestroomd is, naar zee terug gepompt. Een soort stuw met aan de onderzijde een lage doorlaat, voorkomt dat er te veel zoetwater mee terug gepompt wordt. (Bron: rijkswaterstaat.nl/nieuws/archief/2022/06/selectieve-onttrekking.)
~
zoutwaterschip:
vaartuig waarmee zeewater voor de zoutketen aangevoerd werd.
De vaartuigen waren meestal van een
tjalkachtig type. Ze konden zowel met
sprietzeil als met een
gaffelzeil getuigd zijn. Het water werd door middel van kranen in gelaten en met grote pompen gelost. Een enkele maal ook een
zoutwaterschuit of
waterhaalder genoemd.
Om aan de vraag naar zout voor de conservering van etenswaren te kunnen voldoen, werd op diverse plaatsen in Nederland in de zogenaamde zoutketen as van verbrand zouthoudend veen en later uit Spanje en Frankrijk aangevoerd ruw zout (het zogenaamde baaizout) geraffineerd. Het daarvoor benodigde zeewater werd met schepen aangevoerd. Deze schepen waarvan het ontstaan rond 1550 gelegen heeft, moeten nog tot na de Tweede Wereldoorlog (circa 1955) dienst gedaan hebben. Het is onwaarschijnlijk dat men al die eeuwen steeds hetzelfde type vaartuig gebruikt heeft.
De Leeuwarder courant van 08-04-1825 maakt melding van een zoutwaterschip zijnde een kof.
~
zoutwaterschuit:
vaartuig dat zoutwater voor de zoutketen haalt. Weinig gebruikt synoniem voor
zoutwaterschip.
~
zoutwatertjalk:
Vlaams vaartuig dat zoutwater voor de zoutketen haalt. Een
zoutwaterschip.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.
~
zoutwger:
instrument waarmee het zoutgehalte van het water gemeten kan worden. Zie ook
areometer.
~
Z-slagtouw:
touw waarvan de 'groeven', de
tieren, van rechtsboven naar linksonder lopen. Het zogenaamde
rechtsgeslagen touw.
~
zuidendijk:
de dijk aan de zuidzijde van de rivier.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zuidenkant:
de oever aan de zuidzijde van de rivier.
Plaatselijk gebruik onder vissers te Woudrichem en Lith. Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zuidenwal:
de oever aan de zuidzijde van de rivier.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zuiderdijk:
de dijk aan de zuidzijde van de rivier.
~
zuiderhoofd:
het uiteinde van de zuidelijke havendam.
Bron: De Heerenveensche koerier, 24-11-1947 via Delpoher.nl.
~
zuiderwal:
de oever aan de zuidzijde van de rivier.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Zuiderwalse aak:
houten of stalen grotendeels open zeilschepen tussen ca. 11 en 20 meter. Mogelijk andere naam voor
Biesboschaak.
~
Zuiderzee:
binnenzee welke vrij centraal in de bovenste deel van Nederland gelegen was. Het water ontwikkelde zich uit het Flevomeer tot Almere, wat door een toenemende invloed van de zee vanaf halverwege de zeventiende eeuw verder vergroot en Zuiderzee gaat heten. Nadat dit water in 1932 door een dam van de zee gescheiden werd, hield deze binnenzee op te bestaan en ging het water IJsselmeer heten.
ZUIDERZEES VUURBAKEN
,
SUYDERZEES VUURBAKEn
:
vuurbaken langs de
Zuiderzeekust. Een
binnenvuur.
ZUIDERZEESE VISSER
: andere naam voor wat bekend staat als
waterschip van het Eiland Marken.
~
Zuiderzeebot:
platvis; bot die in de Zuiderzee gevangen is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuiderzeebotter:
term die gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen de
Noordzeebotter enerzijds en de
Oostwal,
Zuidwal en
Westwal botters anderzijds.
~
Zuiderzeecommissie:
a> elk der zeven, in 1918 door de
Zuiderzeeraad ingestelde commissies, die de raad op verschillende deelgebieden van advies moest dienen. In 1969 in deze vorm opgeheven.
b> Tussen 1969 en 1992 één vaste adviescommissie van de Raad van de Waterstaat.
Bron: nl.wikipedia.org....Zuiderzeeraad.
Genoemd in: van Dale 1914. Tekst: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Zuiderzeedijk:
dijk langs de oevers van de Zuiderzee. Tegenwoordig dus een IJsselmeer-, Markermeer-, IJmeer-, Ketelmeer- of Gouwzeedijk.
~
Zuiderzeedrooglegging:
andere term voor wat men gewoonlijk de
Zuiderzeewerken noemt.
~
Zuiderzeegarnaal:
in de zomer en herfst, in de Zuiderzee gevangen, garnaal. De garnaal werd zowel voor consumptie als ook als aas gebruikt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Zuiderzeeharing:
haringras dat kleiner is dan de Noordzeeharing en voornamelijk in de Zuiderzee gevangen wordt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuiderzeehaven:
haven aan de kust van de Zuiderzee.
Tegenwoordig dus een IJsselmeerhaven, al verstaat niet iedereen daar precies hetzelfde onder.
Bron o.a.: De ingenieur; jrg 12, no 20, 15-05-1897. Via delpher.nl.
~
Zuiderzeehavenplaats:
havenplaats aan de kust van de Zuiderzee.
o.a. gevonden in: Tijdschrift: Oud Alkmaar, 1 april 2001, blz. 19, via archiefalkmaar.nl
~
Zuiderzeekust:
de
oevers van de
Zuiderzee, ook wanneer deze oevers kunstmatig zijn.
Bron o.a.: Dirk Huizinga, Visserij bij De Lemmer, uigen beheer, Drachten, 2013.
~
Zuiderzeemotorvisschuit:
motorvaartuig voor de visserij op de Zuiderzee.
Het eerste vaartuig wat zo genoemd werd was de EH 62 'Voorwaarts' Van B. Visser Tzn. een scheepje van 10 x 3,20 x 0,80 m. met een klipperkop en een schoenerhek. Het was wel volledige getuigd, maar scheen toch geen groot succes geweest te zijn.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuiderzeeplan:
elk der ontwerpen die er voor 1932 gemaakt werden om tot drooglegging van de
zuiderzee te komen.
~
Zuiderzeepolder:
1> tot 1932: droogmakerijen en ingepolderde gedeelten van de Zuiderzee. De Wieringermeer is waarschijnlijk de grootste en bekendste. Eveneens in het kader van de Zuiderzeewerken werd in 1926 bij Andijk een proefpolder aangelegd.
2> vanaf 1932: droogmakerijen die een onderdeel vormden van de afsluiting en de polders die na de afsluiting in de voormalige Zuiderzee aangelegd werden. Correctere en meer gebruikte benaming voor deze polders is
IJsselmeerpolders.
~
Zuiderzeeraad:
adviesorgaan van de regering, inzake de
Zuiderzeewerken en de
Zuiderzeesteun. Het orgaan heeft van 1919 tot 1969 bestaan. Zie ook
Zuiderzeecommissie.
Bron: nl.wikipedia.org....Zuiderzeeraad.
~
Zuiderzeese visser:
andere naam voor wat bekend staat als
waterschip van het Eiland Marken.
~
Zuiderzeesteden:
plaatsen die dichtbij het IJsselmeer lagen. Dit sloeg behalve op de
Zuiderzeehavens ook op een stad als Kampen.
~
Zuiderzeesteun:
financiële ondersteuning, die Zuiderzeevissers ten tijde van het ontstaan van het IJsselmeer kregen. Zie ook
Zuiderzeesteunwet.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuiderzeesteunwet:
wet van 29 juni 1925, tot regeling der tegemoetkoming aan de Zuiderzeevisschersbevolking, enz. wegens de schade, welke de afsluiting der Zuiderzee hun mocht berokkenen. De wet is in 2005 buitenwerking gesteld. Citeertitel: Zuiderzeesteunwet 1925.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuiderzeevereniging:
Op 28 April 1886 tot "Het instellen van een technisch en finantieel onderzoek omtrent de
afsluiting, mede ter voorbereiding en latere gedeeltelijke drooglegging van
de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerszee". Oorspronkelijk geschreven als
Zuiderzee-Vereeniging.
Bron: De afsluiting en gedeeltelijke droogmaking der Zuiderzee: beknopt overzicht, samengesteld op last der Zuiderzee-Vereeniging, ter gelegenheid van de eerste Nederlandsche tentoonstelling op scheepvaartgebied te Amsterdam, in 1913. Smulders, 1913. Via Delpher.nl
~
Zuiderzeevis:
vis die (voor de afsluiting) in de Zuiderzee gevangen is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Inleiding, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuiderzeevisser:
1> vissersvaartuig bestemd voor de Zuiderzee.
2> persoon die de kost verdiend op het voornoemde vaartuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuiderzeevisserij:
de
visserij op de Zuiderzee.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuiderzeevissersbevolking:
~
de leefgemeenschappen die van de
Zuiderzeevisserij en wat daar bij hoort afhankeleijk zijn.
Bron: Rondom de Zuiderzee. Uitgeverij Contact, 1937. Via Delpher.nl
~
Zuiderzeevissersschip:
een
vissersschip dat voor de
Zuiderzeevisserij gebruikt wordt of werd.
Bron: Leeuwarder courant: hoofdblad van Friesland, 15-03-1978. Via Delpher.nl.
~
Zuiderzeevissersvaartuig:
een
vissersschip dat voor de
Zuiderzeevisserij gebruikt wordt of werd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuiderzeevissersvloot:
verzameling
vissersschepen die voor de
Zuiderzeevisserij gebruikt werden.
Ondermeer in: Het Hart van Nederland: Steden en dorpen rond de Zuiderzee, Ph. M. Bosscher, 1973 via books.google.nl.
~
Zuiderzeevloot:
de verzamrling schepen die de Zuiderzee bevoeren.
Bron: Historie der vermaerde zee- en koopstadt Enkhuisen, Geeraert Brandt, 1747. Via books.google.nl |
Onze zoetwatervisscherij; orgaan van de Hoofdafdeeling Zoetwatervisscherij der Nederlandsche Heidemaatschappij, 28-01-1937. Via Delpher.nl
~
Zuiderzeewater:
het water van de
Zuiderzee.
~
Zuiderzeewerken:
al het gene wat met de afsluiting van de
Zuiderzee en de daarop volgende drooglegging te maken heeft.
~
Zuiderzeewet:
wet van 1918 die de afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de
Zuiderzee regelde.
~
Zuid-Hollandse aak:
Vermoedelijk een
Hagenaar die te klein, of juist te groot, is om een
Wagenbrugger te zijn.
Gerelateerde term:
Hagenaar.
~
Zuid-Hollandse boeier:
bepaald type
Boeier. Mogelijk een
Dordtse boeier, mogelijk ook een
Leidse boeier.
a> In de toelichting op de prent hiernaast noemt de schrijver P. Dekker de boeier van
G. Groenewegen een
Noord-Hollandse boeier. Hij volgt hiermee
G.C.E. Crone die een dergelijk model bespreekt. Het grote roer, de duidelijke zeeg en de
overnaadse bouw wijzen, volgens een uitgave van het
Nederlands Scheepvaartmuseum, echter op de Zuid-Hollandse bouw. Een model van een Leidse Boeier uit dat museum toont veel overeenkomsten met het door Groenewegen getekende vaartuig. Zelfs de hoog opgebogen
bedelbalk ontbreekt niet. Ook de uit Dordrecht afkomstige boeier die hieronder volgt toont dezelfde trekken als het scheepje van Groenewegen.
Opvallend bij deze en ook de hierna afgebeelde boeier is dat deze boeiers helemaal niet zo sterk de indruk maken opgeboeid te zijn. De duidelijke scheiding van romp, berghout en boeisel, die men bij de Friese boeier zo duidelijk heeft, ontbreekt hier.
b>
ook het boek van
G.C.E. Crone toont een model van een soortgelijke boeier. Deze is gesierd met het wapen van Dordrecht en gedateerd 1751. We mogen dus aannemen dat het om een
Dordtse boeier gaat. Deze overnaadse boeiers zouden tot begin negentiende eeuw bestaan hebben.
Bij deze boeier lijkt het bovenste boord te bestaan uit drie boven elkaar geplaatste berghouten. Beulingen noemt G.C.E. Crone ze.(Misschien kan het ook een extra dikke gang met ingeschaafde biezen zijn) Het boord is verhoogd met een vast settelboord/waterbord met ingeschaafde bies dat van voor- tot achterboeg loopt.
De Leidse boeier lijkt wat minder zeeg te vertonen dan de Dordtse. Het drievoudige berghout en de zetboorden zijn minder nadrukkelijk aanwezig. Bij deze modellen en tekeningen moet men echter voorzichtig zijn met het trekken van conclusies. Er zijn gewoon te weinig goede duidelijke voorbeelden voor handen en om diverse redenen zijn modellen en tekeningen niet altijd een natuurgetrouwe weergave van wat ze beweren te zijn.
Een bij E.W. Petrejus, door Pieter Pouwels, afgebeelde boeier lijkt het onderschrift Zuid-Hollandse boeier te voeren. Afgebeeld is echter, zo lijkt mij, een Zaanse boeier.
~
Zuid-Hollandse bok:
1> op de
Amsterdamse bok gelijkend type. Over het algemeen lijken
voor- en
achterschip iets sterker op te lopen dan bij de 'Amsterdamse' soort.
G.J. Schutten maakt nog onderscheid tussen de
Zuid-Hollandse Turfbok van 12 tot 30 ton groot en de
Zuid-Hollandse paviljoenbok van 25 tot 35 ton die wel een
paviljoen maar geen
roef bezat.
Getuige een foto op Vaartips.nl zou het type ook Rijnbok genoemd worden.
De ZH-bok wordt mogelijk ook paviljoenrijnschip genoemd.
2> door sommigen gebruikt als synoniem voor
Hollandse bok.
~
Zuid-Hollandse gaffeltjalk:
tjalkachtig vaartuig met
staande gaffel echter zonder
giek. Zie ook
Zuid-Hollandse schuit.
~
Zuid-Hollandse kraak:
volgens de beschrijving van
G.J. Schutten een op de
houten Kraak gelijkend scheepstype. Verschillen met de 'gewone houten kraak' worden niet genoemd. Voorkomende maat 14 x 2,9 m.
Een vermeende extra smalle variant van dit scheepstype zou de Kaarsela geweest moeten zijn. Er zijn echter weinig bewijzen om dit staven. [Zie tekst: De Kaarsela en het Kaarselade-veer].
~
Zuid-Hollandse paviljoenbok:
houten vrachtscheepje met rechte, voorover hellende, stevenbalk en paviljoen. Zie verder bij
Zuid-Hollandse bok.
~
Zuid-Hollandse schuit:
een vaartuig van het type
Schuit voorzien van een
gaffeltuig met
staande gaffel maar zonder
giek. Het ontbreken van de giek was een voordeel bij de passage van smalle bruggen en ze werden daarom ondermeer voor de
beurtvaart in Vlaanderen gebruikt. De zware gaffel werd met twee
gaffelgaarden in bedwang gehouden Ze werden ook
Zuid-Hollandse gaffeltjalk,
Gaffelschuit,
Zuid-Hollands gaffelschip of slechts
Gaffelschip genoemd.
De schuiten met sprietzeil hebben, zo lijkt het, tot in de 18de eeuw bestaan. De gaffelschuiten verschenen vermoedelijk tegen het eind van de 17de eeuw op het toneel. Klaarblijkelijk vond men in de 19de eeuw de zware staande gaffel over het algemeen toch bezwaarlijker dan het binnenboord moeten halen van een giek en kregen de beurtschuiten een strijkende gaffel en een giek.
Van Loon karakteriseerde deze schuit met een zwaargebouwde Hektjalk. Ook Groenewegen tekent een zwaargebouwde, iet wat buikige, tjalkachtige met een fraai zeeg. ir. E van Konijnenburg vergelijkt het type met de Poon en vindt juist dat het schip wat minder zeeg heeft. Hij noemt het tevens een Zuid-Hollandse gaffeltjalk en geeft als maten 23,5 x 6,25 x 2,3 meter! G.C.E. Crone stelt dat de schepen, net als de Hollandse tjalken, wat krappe boegen hebben en daardoor wijd in de uiteinden zijn.
Gerelateerde termen:
Beurtschuit,
Steenschuit,
Brabantse schuit.
~
Zuid-Hollandse tjalk:
1> stalen
Tjalk, voor de
algemene vaart. Ook
Hollandse tjalk genoemd. Over het algemeen niet zo
hol en fors als de
Groninger- of
Friese tjalk. Krappere
boegen en geleidelijker verloop van het
berghout dan de Friese tjalk. Smalle
gangen op de boegen. Op het
voorschip vaak een
schandeksel. Veel van deze tjalken zijn
paviljoentjalken. De
IJsseltjalk wordt door sommigen gezien als een apart type. [
S> Tjalken.]
2>
houten voorganger van de bij 1 genoemde tjalk. De
achterboegen lijken wat ruimer dan bij de stalen opvolger. Bijna altijd uitgevoerd als
hektjalk, maar soms ook als paviljoentjalk.
Mogelijk werden deze scheepjes, alsmede de stalen opvolgers ook Rijnscheepje en Rijntjalk genoemd.
~
Zuid-Hollandse trekschuit:
term die door
G.J. Schutten gebruikt wordt voor de houten
pakschuit.
~
Zuid-Hollandse turfbok:
zeilend houten vrachtscheepje met rechte, voorover hellende, stevenbalk. Zie verder bij
Zuid-Hollandse bok.
~
Zuid-Hollands gaffelschip:
1> tjalkachtig vaartuig met
staande gaffel echter zonder
giek. Zie ook
Zuid-Hollandse schuit.
2> achttiende eeuws model van een grote Kaag. Zie verder bij
Leidse Kaag.
~
zuidoever:
de oever die de begrenzing aan de zuidzijde van het water vormt.
~
zuidoostoever:
de oever die de begrenzing aan de zuidoostzijde van het water vormt.
~
Zuidvloot:
de schepen uit Bunschoten, Harderwijk, Elburg en het Gooi (Huizen). Zie ook links:
Diverse termen inzake de visserij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuidwal:
1> in het algemeen: de zuidelijke
oever. Niet alleen aan de Zuiderzee, c.q. het IJsselmeer, maar ook op het (ruimere)
binnenwater en de
zeearmen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 17-02-1912, 28-01-1911 en 11-10-1930, via Delpher.nl
2> met betrekking tot de Zuiderzeevisserij: de Zuiderzee/IJsselmeerkust vanaf Muiden tot Harderwijk.
Een duidelijke definitie van het begrip heb ik nog niet gevonden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zuidwalbotter:
type
Botter, met een wat rechtere
zijden en een wat
voller achterschip dan de
Westwal botter. Afm. cica 13,5 meter bij 4,4 meter. Zie ook
Gooier botter,
Bunschoter botter en
Huizer botter. Volgens sommige bronnen zijn dit
sleepbotters.
- Het model van de Zuidwalbotter zou in 1850 ontstaan zijn naar een idee van Hendrik Willem Nieuwboer, werfbaas te Spakenburg.
- Bronnen: Huizer-botters.nl. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, blz. 157, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
- De term 'Gooier Botter' is o.a. te vinden in de Zierikzeesche Courant van 25-03-1876 en enkele andere kranten uit die jaren!!! Diverse andere meer recente bronnen, waaronder de SSRP en J van Beylen spreken van een 'Gooise botter'.
- De term 'Bunschoter botter' wordt door Dorleijn gebruikt.
~
zuidwester:
bepaald soort hoofddeksel gemaakt van
oliegoed of
zeildoek. Ook
schippershoed genoemd.
bron: Jan Allemachtig en enkele andere verhalen, Herman de Man, 1927; Willy op het bewoonde eiland, Johanna E. Kuiper, 1940.
~
zuidwestoever:
de oever die de begrenzing aan de zuidwestzijde van het water vormt.
~
zuigbaas:
de hoofdverantwoordelijke op een
zuiger.
Zie ook:
zuigerbaas.
~
zuigbaggermolen:
niet voldoende bekend. Vermoedelijk een
bakkenzuiger.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
zuigbaggervaartuig:
in de meeste gevallen gebruikt in de betekenis van een
sleep- of
steekhopperzuiger.
Voorkomend in: Marineblad jrg 27, 1912/1913.
~
zuigbak:
waarschijnlijk gaat het om een
elevatorbak. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is er precies mee bedoelt wordt.
~
zuigbuis:
1> buis waarmee een
zelfzuigendbeunschip of een
zandzuiger materiaal van de bodem zuigt. Ook
zuigpijp genoemd.
2> buis van een losinstallatie, waarmee
stortgoed uit het
ruim gezogen wordt. Ook
zuigpijp genoemd. [
Afbeelding]
~
zuigelevator:
machine, die van onderdruk gebruik maakt om lichte
ladingen uit
schepen te zuigen. De bekendste zuigelevator is de
graanelevator.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~
zuigen:
1> het naar beneden trekken van het
achterschip als gevolg van de
schroefwerking op ondiep water.
2> het veroorzaken van
zuiging.
3> met een
zelfzuigendbeunschip of een
zand- of
baggerzuiger materiaal van de bodem weghalen.
4> koers en snelheid van een
zeilend schip schatten door naar het
kielzog te kijken.
~
zuiger:
1a>
bevestiging tussen het
voorlijk van de
fok of
kluiver en de
stag. Precieze uitvoering nog niet bekend. Mogelijk gelijk aan een
zwaanshals, zijnde een soort
stagleuver van touw.
b> bevestiging tussen voorlijk en stag die gevormd wordt door een uit taai hout of rotan gevormde lus. Bron: Maritieme Encyclopedie.
c> minder gebruikelijke term voor een metalen stagleuver.
d> volgens de Historische woordenboeken op
gtb.ivdnt.org. een ijzeren of houten
masthoepel of een
rakband.
2> werktuig waarmee men bagger-, zand- of grind van de bodem van het vaarwater op kan zuigen. Verkorting van
zandzuiger,
bakkenzuiger,
baggerwielzuiger,
baggerzuiger,
dieplepelponton,
diepzandzuiger,
diepzuiger,
graafwielzuiger,
hopperzuiger,
profielzuiger,
schaafkopzuiger,
schelpenzuiger, enz.
schijfsnijkopzuiger,
sleepzuiger,
snijkopbodemzuiger,
snijkophopperzuiger,
snijkopprofielzuiger,
snijkopzuiger,
steekzuiger,
stoombaggerzuiger,
veegkopzuiger,
wormwielkopzuiger,
~
zuigerbaas
:
bepaalde functie onder die van hoofdschipper op een
snijkopzuiger. In België
cutterbaas genoemd. (Bron: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker.)
Zie ook:
zuigbaas.
~
zuigerbaksschip:
waarschijnlijk gaat het om een
hopperzuiger. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is er precies mee bedoelt wordt.
~
zuigerpersschip:
waarschijnlijk gaat het om een
bakkenzuiger. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is er precies mee bedoelt wordt.
~
zuigerplas:
door het
zuigen ontstane wateroppervlak. Zie ook
zand(win)put.
~
zuigerschip:
waarschijnlijk gaat het om een
hopperzuiger. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is er precies mee bedoelt wordt.
~
zuigfilter:
filter of zeef in een aanzuigleiding.
~
zuiggas:
gas dat met een
zuiggasgenerator geproduceerd wordt.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
zuiggasgenerator:
gasgenerator, die voor de gasproductie gebruik maakt van de door de motor ontwikkelde zuigkracht. Ook
zuiggasinstallatie genoemd. Zie ook
zuiggasmotor.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
zuiggasinstallatie:
gasgenerator, die voor de gasproductie gebruik maakt van de door de motor ontwikkelde zuigkracht. Ook
zuiggasgenerator genoemd.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
zuiggasmotor:
motor, die in staat is zelf gas uit de
gasgenerator aan te zuigen.
Meestal zijn dit viertakt motoren, maar ook tweetakt motoren met spoelpomp waren voor dit doel geschikt te maken. Bij zuiggasmotoren was geen aparte gaspomp noodzakelijk, wel moest er voor de motor een buffervat op genomen worden om een constante afname van gas uit de brandstofvergasser te verkrijgen.
Ook zuiggasmotoren bestonden in een vol-gas en olie-gas uitvoering.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
zuiging:
door een varend
schip veroorzaakt 'te kort' aan water. Dit te kort ontstaat zowel door de beweging van het schip (het duwt een zekere massa aan water voor zich uit, waardoor men aan de achterkant te kort komt) als door de werking van de, eventueel in gebruik zijnde,
schroef.
Gerelateerde term:
bodemzuiging.
~
zuigklep:
klep in de zuigleiding van een pomp. Zie ook
lensklep.
~
zuigkop:
voorziening, meestal verwisselbaar, aan het uiteinde van de
zuigbuis op
bagger- en
zandzuigers. Zie ook:
sleepkop,
snijkop.
Ondermeer genoemd in: De ingenieur; Orgaan van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, div. edities.
~
zuigkorf:
zeefvormige constructie rond de opening van de zuigleiding van een pomp. Zie ook
lenskorf.
~
zuigleiding:
leiding waardoor vloeistof naar de pomp gezogen wordt.
Diverse bronnen.
~
zuigmond:
opening aan het uiteinde van de
zuigbuis. Van toepassing op diverse soorten
zuigers.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
zuigopening:
opening aan het uiteinde van de
zuigbuis. Ondermeer van toepassing op diverse soorten
zuigers.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
zuigpersschip:
1> in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor een
ponton waarop een grote zandpomp geplaatst is. Met behulp van deze installatie wordt het door de
zandzuiger opgezogen water-zandmengsel verder getransporteerd.
2> soms gebruikt als synoniem voor
cementpompboot.
~
zuigperstussenstation:
in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor een
ponton waarop een grote zandpomp geplaatst is. Met behulp van deze installatie wordt het door de
zandzuiger opgezogen water-zandmengsel verder getransporteerd.
~
zuigpijp:
buis waarmee een beunschip of een zandzuiger materiaal van de bodem zuigt, dan wel een buis van een losinstallatie, waarmee stortgoed uit het ruim gezogen wordt. Zie ook
zuigbuis.
~
zuigschild:
constructie zie een bepaald deel van de
snijkop kan afdekken. Dit wordt o.a. toegepast om
mors te voorkomen en wordt op diverse
milieusnijkoppen toegepast.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
zuigslang:
slang die, door in de slang heersende onderdruk, niet samengeknepen wordt. Gebruikt voor aanzuigleidingen van pompen.
~
zuigzak:
'rubberen' koppeling tussen delen van de
zuigbuis.
~
zuil:
soort schep of
schepnet waarmee men
bijvangst/nest overboord of uit de
bun schept. Plaatselijk ook
suil of
beugel genoemd.
De term is mogelijk alleen in de Zuiderzeevisserij in gebruik geweest.
KROMME ZUIL
:
bepaald soort schepnet met een gekromde steel. Zie ook bij
strijknet.
~
Zuilichemse keen:
bepaald type
keen. Het schip was wat kleiner dan de gewone Keen en leek een
roefje te moeten ontberen, daarentegen bezaten ze een ruim
paviljoen. Voor en achter eindigen de
heves in een punt, waarbij het laatste deel iets terug valt. Verder geen gegevens bekend.
Bronnen: E.W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1964. Blz. 118-119. | G.C.E. Crone, Allert de Lange, Amsterdam 1944, blz.82 + afb.11.
~
zuipschuit:
vaartuig met (betalende) passagiers, die zich, meestal onder invloed van drank, in sterke mate asociaal gedragen.
Trof men dit vroeger vrijwel uitsluitend aan onder lieden die zich hiervoor een huurjacht verworven hadden, al sinds enige decennia zijn er, naast een toenemend aantal particuliere vaartuigbezitters, ook, al dan niet clandestiene, ondernemingen die zich hier op toeleggen.
~
zuitel:
mogelijk een bepaald
scheepstype. Circa 13 meter en gelijkgesteld met een
potschip.
Bron: Leeuwarder courant, 9-4-1788. Daar staat te lezen: "Een zoogenaamd Zuitel of potschip, lang over de steven 44 voeten, wyd 10 voeten, hol 3 en een tweede voeten, in den jaare 1782 nieuw uitgehaald. " Verder geen vermeldingen gevonden. Is er sprake van een zetfout en bedoelt men met potschip een Overijsselse Pot of een diggelschip?
~
zusterblokken:
paarsgewijs gebruikte
blokken zoals die voorkomen aan sommige
fokken,
kluivers, e.d.
~
zusterhaken:
combinatie van twee haken, waarvan de bevestigingsogen tegen elkaar liggen en de haken tegengesteld rond een voorwerp gehaakt kunnen worden. Ook wel
duivelsklauwen genoemd. Ze werden met behulp van een
muizing geborgd. Ze werden ondermeer gebruikt als een soort
sluiting en als
leuver voor zwaardere
zeilen.
~
Zur Mühlen:
Amsterdamse
sleepdienst en
lijnvaart rederij. In 1832 begonnen als beurtvaart (passagiers en goederen) onderneming, later ook sleepvaart. Bekendheid verwierf de Firma vooral met de in 1879 opgerichte
Haven-Stoombootdienst te Amsterdam. In 1918 begon de verkoop van de verschillende onderdelen van de firma, die in 1920 geliquideerd werd.
De
schoorsteenmanchet van de Firma vertoonde twee horizontale witte banden.
Bronnen: div. dagbladen via Delpher.nl, theobakker.net beurtvaart.pdf, wikipedia.
~
zusterschip:
schip, dat gelijk is aan een ander schip. (Kleine details en kleuren kunnen verschillen.)
~
zuurschip:
naam die aan de schepen van de rederij W.G.L. (Wijnhoff & van Gulpen & Larsen, Druten) gegeven werd. De schepen vervoerden, vooral in de beginjaren van de rederij veelal zwavelzuur.
~
zwaai:
de zijdelingse beweging die de
zuigkop van de diverse soorten
zuigers kan maken. Deze zwaai bedraagt bij middelgrote
snijkopzuigers twee keer circa 57% van de afstand tussen zuigkop en de
werkpaal.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
zwaaiboom:
tegen de
den bevestigde
giek waarmee men, wanneer men niet geheel tegen de
oever ligt, van
boord kan komen. Ook bekend als
zwierboom en als
zwenkboom. De zwaaiboom treft men voornamelijk op
Spitsen aan. [
Afbeelding+tekst.]
~
zwaaideur:
weinig gebruikte benaming voor een
puntdeur. Zie ook links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz..
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
zwaaien:
op de plaats omkeren. Zie ook:
rond gaan.
Verwante termen:
opdraaien,
kop voor nemen,
zwaaikom.
~
zwaaikom:
verbreding van een
vaarwater, waar lange
schepen kunnen keren. Ook wel
zwaaiplaats of
opdraaiplaats genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
zwaaipaal:
spudpaal aan de achterzijde van sommige
zuigers, die neergelaten wordt als men de zuiger op de plaats een weinig moet zwenken. Ook
pivot genoemd.
Normaal zwenkt men een zuiger met behulp van zijn ankerdraden. Het is me niet bekend of zuigers die uitgerust zijn met een spudwagen de hulppaal in combinatie met de verplaatsing van de werkpaal voor het zwenken kunnen gebruiken.
~
zwaaiplaats:
willekeurige plaats waar men het schip kan
zwaaien.
Gerelateerde term:
zwaaikom.
~
zwaaitros:
niet bekend.
~
zwaanhals:
Vlaams woord voor
slemphout. Ook geschreven als
zwaanshals.
~
zwaanshals:
1> haakvormig gebogen stalen pen, die in het uiteinde van de
giek gedreven is en waarmee de giek aan een
zwaansoog aan de
mast of aan de
mastkoker gehaakt wordt. Ook
zwaanhals of
zwanenhals genoemd.
Het gebruik van de term zwanehals is niet fout, maar kan tot verwarring leiden.
Het woord zwaanshals lijkt ouder te zijn dan zwanehals. Het gebruik zoals hier omschreven past mijns inziens beter bij deze oudere schrijfwijze.
Zwaanshals is ook te vinden in Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2>
stuk touw dat gebruikt wordt als
stagleuver, misschien ook
zuiger genoemd.
3> Vlaams woord voor
slemphout. Ook geschreven als
zwaanhals.
~
zwaansoog:
oog aan de
mast,
mastkoker of aan een
mastband, waarin de
zwaanshals gehaakt wordt.
~
zwaard:
a> eigenlijk: willekeurig, verticaal op en neer beweegbaar,
langsscheeps vlak dat tot doel heeft de
drift te beperken; een
midzwaard,
schegzwaard of zijzwaard.
b>
langs de zijde van het
schip hangend verticaal vlak, dat tot doel heeft de drift, te beperken. Eigenlijk
zijzwaard geheten.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999 | André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
Veel zwaarden worden opgebouwd uit houten
posten van gelijke breedte. De onderste en bovenste lopen evenwijdig aan de buitenrand van het zwaard. De overblijvende ruimte wordt meestal gevuld met posten evenwijdig aan de onderste post. Bij een andere vorm, door sommigen een
fries zwaard genoemd, wordt de tussenruimte gevuld met taps toelopende delen. Vooral
tjalken bezaten misschien wat vaker dit soort zwaarden.
Over het algemeen stelt men dat het zijzwaard rond 1570 zijn intrede deed. Ze zijn vermoedelijk uit Azië overkomen waaien, want in Chinese geschriften uit 759 worden ze reeds genoemd. Men stelt dat de toenemende ondiepte van de Nederlandse vaarwegen de populariteit van het zwaard snel heeft doen toe nemen. Mogelijk is echter ook het voordeel van een groter vaargebied, dat ondiepere schepen nu eenmaal altijd zullen hebben, geweest. In ieder geval schijnen de
kielschepen hoewel spoedig in de minderheid, het toch tot circa 1700 uitgehouden te hebben.
Men onderscheidt het
binnenzwaard, wat redelijk kort, tamelijk breed en meestal ei-vormig is en meestal alleen maar zwaard genoemd wordt, en het
zeezwaard, dat lang en smal is. Bijna alle zeilende Nederlandse
binnenschepen hebben binnenzwaarden, bijna alle
vissersschepen, met uitzondering van de Staverse
jol, die geen zwaarden heeft, hebben zeezwaarden. De meeste zwaarden zijn van hout. Stalen (binnen)zwaarden worden soms
kanaalzwaarden genoemd. Zie ook
zeezwaard. De eerste zwaarden waren soms bijna rechthoekig van vorm.
Gerelateerde termen:
aanvaarklamp,
bovenpost,
conterhamer,
d-stuk,
flapoor,
klapscheg/schegzwaard,
lepel,
linnet,
kabbellat,
kanaalzwaard,
korthamer,
onderpost,
roerzwaard/linnet,
schegzwaard/klapscheg,
spanijzer,
spiegel,
strijkklamp,
tongstuk,
overhaler,
zandloper/sleepijzer,
zwaardbalk,
zwaardbeugel,
zwaardhals,
zwaardlier
zwaardpost,
(en diverse andere woorden beginnende met zwaard).
MET HET ZWAARD OP DE KOP
,
HET ZWAARD ER ONDER
,
STEIL ZWAARD
: met het zwaard recht naar beneden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam + deel 3 Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zwaardbalk:
soort van zware
waterlijst welke tevens dient om een goed bevestigingspunt voor de
zwaardhalzen/het
zwaardbeslag te krijgen.
Deze bouwwijze en daarmee de terminologie lijkt verbonden te zijn met de kustvisserij vanuit Zuid-Holland.
~
zwaardbeslag:
metalen delen, die aan of tegen het
zwaard aangebracht zijn. Vergelijk:
zwaardijzerwerk.
~
zwaardbeugel:
rechthoekige metalen band die rond de bovenkant van de
zwaardbolder ligt en waardoor de
zwaardbout steekt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zwaardbolder:
bolder, net achter het voordek van een Botter waaraan het
zwaard opgehangen is. Ook
grote bolder genoemd. Meestal werd de zwaardbolder gevormd door het uiteinde van een extra stevige
oplanger of
zitter. Rond de bolder ligt de de
zwaardbeugel met de
zwaardbout.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. en De bouwgeschiedenis van een botter. Uitgeverij van Wijnen 1999.
~
zwaardbout:
stalen bout, door het boveneinde van het
zwaard, als draaipunt en ophanging van het zwaard.
Op verschillende werven, door verschillende tijden heen zijn voor verschillende scheepstypes verscheidene constructies voor de ophanging van het zwaard bedacht. Vaak heeft dat invloed op de vorm of lengte van de zwaardbout.
- Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
Gerelateerde termen:
korthamer,
kennef/kelf,
zwaardhaak.
~
zwaarddop:
1> kleine klos, een
dop, waardoor de
zwaardval/zwaardloper/zwaardtouw gevoerd is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> kapje, dat de bevestiging van de
zwaardstaander/
zwaardloper aan het
zwaard beschermd. (onbekende term)
Het bestaan van een dergelijk kapje is mij onbekend en het is niet onmogelijk dat de schrijver van deze verklaring dit maar verzonnen heeft.
~
zwaardenscheen:
erg onbekende synoniem van
strijkklamp. Ook
zwaardscheen of
kabbellat genoemd.
Bron: G. J. Schutten.
~
zwaardgat:
gaatje door het achteronder einde van het
zwaard waardoor de
zwaardval of
zwaardstaander gestoken is. De zwaardstaander wordt dan meestal afgewerkt met een halve sjouwerman of andere
kardeelknoop.
~
zwaardhaak:
1a> aan de zijde van het
schip bevestigde metalen haak, waaraan het
zwaard gehangen kan worden. Het geheel fungeert als scharnierpunt voor het zwaard. De haak bevindt zich op het
bovenboord of tegen de buitenzijde van het vaartuig. De constructie wordt voornamelijk toegepast op kleine
vaartuigen.
b> in de
waterbalk ingelaten, zwaar uitgevoerde
veer, met aangevormde haak waar het oog van de
zwaardbout aan hangt. Ondermeer toegepast op sommige
botters en
koopschuiten.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. Uitgeverij van Wijnen 1999.
c> in het
gangboord liggende, door de
den heen of aan het
voorschild of
zwaardbalk bevestigde platte haak waar om het uiteinde, de
kennef, van de
zwaardbout ligt. Sommige bronnen spreken echter van
zwaardhals.
Bij een dergelijke constructie ligt de zwaardkop niet strak tegen de scheepswand en wordt de loze ruimte achter de kop soms gevuld met een klos; een korthamer. Bron: Maurice Kaak en verspreide geschriften.
2>
aan het
bovenboord bevestigde lange haak waaraan men het zwaard kan hangen, wanneer men langere tijd stilligt.
~
zwaardhals:
op de
zwaardbalk bevestigt
beslagdeel, waaraan het zwaard
opgehangen is.
De zwaardhals is een lange metalen strip met haakvormig uiteinde. De zwaardbout waar het zwaard mee bevestigd is, valt hier met een langwerpig oog omheen. De beschrijving lijkt erg op de combinatie zwaardhaak en kennef. Echte zekerheid hieromtrent heb ik echter niet.
Deze bouwwijze en daarmee de terminologie lijkt verbonden te zijn met de kustvisserij vanuit Zuid-Holland.
~
zwaardijzerwerk:
alle metalen delen, waarmee het
zwaard aan het
schip opgehangen is. Met de delen die aan het schip zitten vormt het dus de
zwaardophanging. Vergelijk:
zwaardbeslag.
~
zwaardklamp:
1>
verticale klamp, ter hoogte van de achterkant van het
zwaard, tussen achterkant van de strijkklamp en het
boeisel. Ook
glijlat of indien van staal,
glijijzer genoemd.
3>
vaak gebruikt als synoniem voor
aanvaarklamp.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
5>
boven het berghout, tegen het boeisel, aangebrachte verticale houten klamp. De klamp geeft het zwaard in opgetrokken toestand en tijdens vieren de nodige steun.
6>
houten plank of klamp, of een stalen strip, waarmee de
posten van het zwaard bij elkaar gehouden worden.
7> houten
klamp ter versteviging van het
bovenboord of
boeisel waaraan het zwaard opgehangen is, of in het geval van een
overhanger, gehangen kan worden. Ook
zwaardkorf genoemd.
~
zwaardknie:
op het dek geplaatste knie voor de bevestiging van de
zwaardbout of de
zwaardstelbout.
~
zwaardkop:
het voorste, meestal dikkere deel van het
zwaard. Ook
zwaardspiegel of slechts
spiegel genoemd.
~
zwaardkorf
:
versteviging van het bovenboord of boeisel waaraan het zwaard opgehangen is. In bepaalde steken gebruikt synoniem voor
zwaardklamp. Mogelijk ook
zwaardkurf (korf = kurf) genoemd..
~
zwaardleider:
vermoedelijk de
glijlat achter het
zwaard. Maar zekerheid daar omtrent heb ik niet.
~
zwaardlier:
(meestal) laag gebouwd
draadlier, waarmee het
zwaard opgehaald kan worden. De zwaardlier vervangt de
zwaardtalie.
[
Afbeeldingen]
~
zwaardloper:
1> de
loper van de
zwaardtalie.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
2> geregeld gebruikt als synoniem voor
zwaardval,
zwaardval als ook voor
zwaardstaander.
~
zwaardloperblok:
blok van de
zwaardtalie.
~
zwaardmal:
mal waarna het
zwaard gevormd wordt.
~
zwaardophanging:
het geheel van
zwaardijzerwerk,
glijlat of glijijzer,
strijkklamp en eventuele
kabbellat,
spiegelklamp,
zwaardbout,
zwaardstelbout, enz.
~
zwaardpost:
dikke houten plank, een
post, die gebruikt worden om
zwaarden te maken. In het Vlaams sprak men (vroeger) van een
schacht.
~
zwaardrust:
op de
strijkklamp aangebrachte steun voor het
zwaard. Vaak ook slechts
rust genoemd.
~
zwaardspiegel:
het voorste dikkere gedeelte van een zwaard. Zie ook
zwaardkop.
~
zwaardscheen:
horizontale balk tussen
romp en
zwaard. Ook bekend als
zwaardenscheen,
kabbellat en
strijkklamp.
~
zwaardstaander:
1> de verbinding tussen het
zwaard en de
zwaardtalie. Ook
zwaardstander genoemd.
2> bij gebruik van een lier in plaats van een talie: de verbinding tussen het zwaard en de
zwaardlier. Ook
zwaardval genoemd. [
Afbeelding]
3> geregeld gebruikt synoniem voor
zwaardval.
Vooral bij het gebruik van zwaardlieren noemt men de zwaardstaander bijna altijd zwaardval. Aangezien de lier alleen de talie vervangt, is dit echter niet geheel correct.
~
zwaardstaanderblok:
vlak onder het
bovenboord aangebracht
schildpadblok, waardoor de
zwaardstaander loopt. Ook
zwaardstanderblok of alleen
standerdblok genoemd.
In het zuidelijk taalgebied spreekt men van
zwaardtas.
~
zwaardstand:
de positie waarin het
zwaard staat.
~
zwaardstander:
de verbinding tussen het
zwaard en de
zwaardtalie. Zie ook
zwaardstaander.
~
zwaardstelbout:
langsscheepse, horizontale bout, waarop de
zwaardbout verstelbaar is.
~
zwaardstootklos:
klamp voor de kop van het zwaard om deze, vooral bij het invaren van sluizen en bruggen, te beschermen. Zie verder bij
aanvaarklamp.
~
zwaardtalie:
de
takel waarmee men het
zwaard optrekt of afviert. De takel is verbonden met de
zwaardstaander.
~
zwaardtas:
Vlaamse term voor het blok, vaak een
schildpadblok, van de
zwaardstaander.
Zie ook:
tas.
~
zwaardtouw:
touw waarmee men het zwaard bedient,
steekt; de
zwaardval. Eigenlijk alleen op vaartuigen waar men geen takel of lier als zwaardval gebruikt. Zie ook
zwaardstaander.
Bron o.a.: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zwaardval:
touw, staaldraad of ketting, waarmee het
zwaard opgehesen kan worden. Zeer vaak ook gebruikt als synoniem voor
zwaardstaander en
zwaardloper.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
zwaargoed:
oude term voor lading waarvan het gewicht de vrachtprijs bepaalt. Ook
lastgoed genoemd.
H.G. Harterink, F.J, Rutgers, De expediteur: algemeene handleiding voor den Nederlandsche in-, uit- en doorvoerhandel, Wenk & Birkhoff, 1903.
~
zwaarslepend:
naar verhouding veel vermogen vergend als het
gesleept moet worden.
zwaarslepend schip
: vrachtschip dat naar verhouding veel vermogen vergt om versleept te worden. Mogelijk ook geschreven zonder spatie dus als
zwaarslependschip.
Het zijn de vrachtschepen met de stompe volle voorschepen, die zwaarslepend zijn.
~
zwaarvuil:
vuil dat onder het wateroppervlak door de stroom wordt meegevoerd. Term uit de
ankerkuil-schokkervisserij. Ook
grofvuil genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zwabben:
heen en weer gaande beweging in het water maken; bijv. het slingeren van een schip. Verouderd en later mogelijk alleen nog in plaatselijke dialecten. Van
omzwabben afgeleid.
Bron: Nederduitsch taalkundig woordenboek. door P. Weiland, (1804-1806) en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
zwabber:
stok met aan het uiteinde repen doek of stukken touw, een
stokdweil. Ook wel en dan voornamelijk als omschrijving in kruiswoordraadsels,
scheepsdweil genoemd.
Het woord zwabber komt oorspronkelijk uit de (zee)scheepvaart en werd reeds aan het begin van de 17de eeuw gebruikt. In de zeevaart ook in gebruik geweest als benaming voor hij die zwabbert; te weten de jongste matroos.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
zwalp:
1> Zuid-Nederlands voor een krachtige golf. Verouderd, ook geschreven als
swalp.
Te vinden in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> dwarsbalkje dat in de
klamaaien rust, soms echter ook gebruikt voor andere dwarsscheepse
dekbalken. Vroeger ook geschreven als
swalp.
Te vinden in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
3> dwarsbalk bovenover de vloer van een (houten)
sluis.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen.]
Bronnen: waterdictionary.info | G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
zwalpen:
van vloeistoffen: krachtig golvend of stromend, dan wel in grote massa's bewegend. Verouderd. Vroeger ook geschreven als
swalpen.
~
zwalpwater:
vast binnendringend water. Moderne overzetting. Zie verder bij
swalpwater.
Te vinden in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
zwaluwstaart:
dit kan slaan op de zogenaamde
duwvleugels of op de
zwaluwstaartformatie.
~
zwaluwstaartformatie:
wijze waarop
duwbakken gekoppeld worden en wel met twee bakken ter weerszijde van de
duwboot en twee bakken, naast elkaar, ervoor. [
Afbeelding]
~
zwaluwstaartvaren:
met
duwboot en
bakken in
zwaluwstaartformatie varen. [
Afbeelding]
~
Zwammerdamse aak:
de plaatsnaam Zwammerdam wordt gebruikt als type-aanduiding voor de schepen uit de Romeinse tijd, die daar bij archeologische opgravingen gevonden zijn en alle daaraan verwante types.
Het handelt zich hier om wat men, ondermeer in het geval van de Woerden 7, een Romeinse praam noemt. Bij de Zwammerdam 2 spreekt men echter van Zwammerdamse aak of rijnaak. De maten van de vaartuigen waren: Zwammerdam 2: 22,75 x 2,95 x 0,95 m., Zwammerdam 4: 34 x 4,40 x 1,20 m., Zwammerdam 6: 20,30 x 3,55 x 0,90 m.
Vermeldens waard aan dit type zijn het gebruik van terug geslagen nagels en een L vormige kimplank, zie daarvoor bij overgangsplank.
~
zwaneboot:
wit geschilderde
Haringschuit van ca. 5 x 1,6 meter. Ook geschreven als
zwanenboot.
~
zwanehals:
1> verticale pijp, die eindigt in een bocht van 180 graden, of min of meer gelijkwaardige constructies, waarmee ruimtes belucht kunnen worden, zonder dat er spat- of regenwater door de luchtopening dringt. Ook geschreven als
zwanenhals. [
Afbeelding]
2> haakvormig gebogen stalen pen, waarmee de giek aan een zwaansoog aan de mast of aan de mastkoker gehaakt wordt. Minder gebruikelijke term voor
zwaanshals.
3> een gebogen verlengstuk aan het uiteinde van de
laadboom, waaraan de
gaarde bevestigd wordt. Soms ook
hanepoot genoemd.
4> op een metalen
roerkoning aangebrachte constructie; een paar ringen, een geknikte pijp, o.i.d., waarin de extra lange
helmstok, die bij het sturen met
deklast gebruikt werd, gemonteerd kon worden. Gerelateerde term:
helmstokbeugel.
6>
stevenvorm met een sterk terug buigende S bocht.
Een dergelijke bocht werd op stoomschepen, onder andere jachten, sleepboten en beurtschepen, die tussen circa 1860 en 1890 zijn gebouwd wel toegepast. Naar men zegt, maar men kan er zo zijn twijfels over hebben, had een dergelijke steven voordelen bij lichte ijsgang.
~
zwanehalsstuk:
onder Zuid-Hollandse vissers gebruikt synoniem voor
slemphout. Mogelijk ook geschreven als
zwanenhalsstuk.
~
zwarte bende:
onderdeel van de Douane die in de havens en bij grensovergangen schepen controleerde.
Het begrip 'zwarte bende' is reeds lang geleden ontstaan. De term heeft zijn ontstaan te danken aan het zoeken van smokkelwaar tussen de bunkerkolen of stookkolen, in machinekamers en andere minder schone plaatsen aan boord van schepen. Na een dergelijke actie kwamen de mensen van de zoekploeg zwart van boord.
Toeval(?) daarbij is, dat tot eind jaren 80 het uniform van deze douanebeambten zwart was. Hetgeen bij velen de gedachte doet leven dat men ze daarom de zwarte bende noemde.
Bron: H.W. Veldman voormalig motordrijver op douaneschepen
DE ZWARTE BENDE KOMT AAN BOORD
: naar men zegt, werd deze opmerking gebezigd na het laden of lossen van graan, wanneer een grote vlucht kraaien en andere donkere vogels een graantje mee kwamen pikken.
~
zwartetonskant:
die kant van een
betond vaarwater waar de zwarte tonnen liggen.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 13-11-1937. Via Delpher.nl.
NB: Tussen de komst van verschillend gekleurde en gevormde tonnen en de toepassing van een standaard betonningsstelsel (ca. 1948), hanteerde niet elke waterwegbeheerder het zelfde systeem van vormen en kleuren. Zie ook lateraalstelsel.
~
Zwarte-waalse gaffelaar:
aan de
Smak verwant
vissersvaartuig voor de visserij met
hoekwant (
beugvisserij). Het behoorde tot de groep van
Vischuiten van t Overmaas. Dit type bezat zowel voor als achter
slemphouten. Groenewegen vermeldt een
staande gaffel en een
druilmastje.
Bronnen: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008. | Gerrit. Groenewegen. Verzameling van vier en tachtig stuks Hollandsche schepen. Facsimilé van een uitgave van 1789.| H. Haalmeijer en D. Vuik, Buizen, Bommen, Bonzen en Botters. De Alk Alkmaar. | G.J. Schutten, Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. Walburg Pers, 2004.
~
zwartpijpers:
bijnaam voor diverse
stoomschepen.
~
zwartvaarder:
1> een particulier
sleepschip dat door een
rederij ingehuurd is.
2> een schipper op een dergelijk
vaartuig.
~
zwartwater:
afvalwater afkomstig van toiletten. Ook geschreven als
zwart water.
Zie ook:
grijswater.
~
zwartwaterafzuigleiding:
leiding vanaf de bodem van de
zwart watertank naar een aansluiting aan de buitenzijde van het vaartuig, waarlangs de tank leeggezogen kan worden. Ook geschreven als
zwart waterafzuigleiding.
~
zwartwatertank:
tank waarin
zwart water verzameld wordt. Ook als
zwart watertank geschreven.
~
zwaveltanker:
tanker ingericht voor het transport van vloeibaar zwavel. Ook
zwaveltankschip genoemd. [
Afbeelding]
~
zweefbrug:
een platform dat hangend onder een hoge constructie een oeververbinding verzorgt. Zie verder bij
zweefveer.
~
zweefveer:
in Nederland: een platform dat hangend onder een hoge brug een extra
oeververbinding verzorgt. Ook
zweefbrug of
transbordeur genoemd. Zweefveren werden toegepast om langzaam en zwaar landbouwverkeer (paard en wagen) niet de hoge en vaak steile hellingen van een verkeersbrug te moeten laten gebruiken. Tussen 1939 en 1952 is er in Maarssen een zweefveer in gebruik geweest onder een brug over het Amsterdam-Rijnkanaal. Het werd in 1959 verwijderd. (Bron:
Vrienden van de voetveren; Sinds 2022 Vereniging Vrienden van de Veerponten.)
In het buitenland komen zweefveren voor, die een eigen constructie hebben waarlangs zij heen en weer bewegen. In verband met het scheepvaartverkeer zijn deze constructies namelijk zo hoog dat ze niet als brug dienst zouden kunnen doen.
[EA> Overzicht van foto's op Wikimedia]
De term zweefbrug schijnt meer gebruikt te zijn dan de term zweefveer, toch ben ik van mening dat de term zweefveer, gelet op de wijze waarop men de oversteek maakt, correcter is.
Gerelateerde termen:
veer,
veerboot,
pont,
heen-en-weer,
gierpont,
kabelpont,
reeppont,
voetveer,
veerwagen,
wagenveer,
overzet,
kettingpont.
~
zweepknecht:
persoon die de
jager bij het
jagen behulpzaam is.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
zweepslag:
het wegspringen van het uiteinde van kunststof
touw, wanneer dit breekt.
~
zweetlat:
losse lat of plank van de
wegering die uitgenomen kan worden.
~
zweetluik:
vullingplank: uitneembaar deel van de
wegering.[
Afbeelding nr.1] Door een enkeling ook
wegerschot genoemd.
Zweetluikjes verschijnen meestal in de vorm van een serie naast elkaar geplaatste luikjes op halve hoogte of hoger in het ruim. Op sommige schepen zaten de zweetluikjes tegen het gangboord tussen de dekknieën.
Gerelateerde term:
zweetlat.
~
zweetwater:
condensvocht dat zich op de wanden van het ruim en eventueel ook tegen de luikenkap gevormd heeft. Ook
ruimzweet genoemd.
~
zwem:
ER IS ZWEM BIJ GEWEEST
: vermoedelijk: er is al vis in het net geraakt. Zie ook
proeven.
Wel gevonden doch niet verklaard in: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zwembolder:
bolder in een sluis die met het waterniveau in de sluis mee beweegt. Gewoonlijk een
drijfbolder genoemd.
~
zwemmen:
al uitdrijvend een haven of iets dergelijks invaren. Zie verder bij
inzwemmen.
~
zwemstrang:
in de
Rijnsleepvaart:
sleepdraad of
strang naar het eerste
vaartuig (of, indien
gekoppeld varend, de eerste vaartuigen) van de
sleep, indien deze niet
gebritteld is. Ook de
vrije strang genoemd. [Tekst: Rijnsleepvaart,
bergvaart.]
~
zwemvest:
vaak wordt hiermede een
reddingvest bedoeld.
Een zwemvest heeft minder drijfvermogen en hoeft het gezicht van een bewusteloos persoon niet boven water te kunnen houden. Een reddingvest moet dat wel kunnen!
~
zwengelpomp:
waterpomp die middels een scharnierende hefboom bediend wordt. Ook
krukpomp genoemd.
~
zwenkboom:
tegen de
den bevestigde
giek waarmee men, wanneer men niet geheel tegen de
oever ligt, van
boord kan komen. Zie ook
zwaaiboom.
~
zwenkdraad:
onderdeel van een
zelflosinstallatie/zelflosser of
hijstuig. Staaldraad vanaf het uiteinde van de
boom/giek, waarmee de boom binnen en buiten boord gebracht kan worden. Meestal wordt de staaldraad via een
zwenklier ingehaald of gevierd. De draad staat ook bekend als
overhaaldraad en
gaarde.
~
zwenklier:
klein eenvoudig
draadlier, waarmee de
laadboom binnen- en
buitenboord gezwaaid wordt.
~
zwenkrol:
onderdeel van een sleeplier dat de looprichting van de lierdraad omkeert. Zie ook bij
adhesietrommel en
keerschijf.
~
zweten:
het in geringe mate doorlaten van water langs naden en
klinknagels.
~
zwichten:
het aanbrengen van een
zwichting.
~
zwichting:
soort van
rekking of
naaiing, waarmee men twee
touwen of
staaldraden naar elkaar toetrekt, ten einde de
loos eruit te halen of er meer spanning op te kunnen zetten. Ondermeer gebruikt om bij zware
zeegang bak- en
stuurboords zijstagen naar elkaar toe te trekken, om te voorkomen dat de
mast in de
mastkoker te veel zou gaan bewegen.
Gerelateerde term:
scheerlijn.
~
zwichtlijn:
touw waarmee een
zwichting gemaakt wordt. Zie ook
scheerlijn.
~
zwiepen:
bepaalde wijze waarop men motoren met één of twee cilinders op de hand start. Zie ook
wiegen.
~
zwieping:
1> aan het schip bevestigde schoorbalk, die de steiger waarop men tijdens de bouw van een groot schip staat, steunt.
Het gaat hierbij vooral om de bouw van de oude, houten, zeegaande schepen.
2> tijdelijk aangebrachte lat of balk, langs het bovenste deel van de
spanten waarmee men de onderlinge afstanden tussen deze spanten fixeert.
3> het dunnere of gevlochten uiteinde aan bepaalde touwen. Een dergelijk deel komt ondermeer voor bij een
touwstopper. Wanneer deze
verjonging aangebracht is om het touw makkelijker ergens aan vast te kunnen knopen, spreekt men ook van een
seizing of
hondepunt.
~
zwierboom:
tegen de
den bevestigde
giek waarmee men, wanneer men niet geheel tegen de
oever ligt, van
boord kan komen. Zie ook
zwaaiboom.
~
Zwijndrechter:
soort van
Hollandse boot. Verder niet bekend.
~
Zwijndrechtse boot:
soort van
Hollandse boot. Verder niet bekend.
~
zwijnenrug:
constructie, onder andere op
ijsbrekers toegepast, die het mogelijk maakt
klipankers aan dek en dus niet in de
kluis te voeren. Verdere details onbekend.
Term slechts éénmaal aangetroffen.
~
zwin:
1> geul, kreek in buitendijks land.
2> ook een kleine afwatering, waterloop of afwateringskanaal.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Zwolse diep:
vaarwater in het noordwesten van Overijssel, dat het verlengde vormt van het Zwarte water en uitmondt in het Zwarte Meer of eertijds in het IJsselmeer en daarvoor de Zuiderzee. Ook als
Zwolsche diep geschreven.
Het diep begon 900 meter ten westen van het kabelveer te Genemuiden, na vierhonderd meter loopt zij verder tussen twee stenen dammen die ca. 100 meter uit elkaar liggen. De dammen waren 5,3 km lang. Na de afsluiting van de Zuiderzee, de daarop volgende inpolderingen en de groei van de recreatievaart heeft het stroomgebied enige veranderingen ondergaan, waarbij ondermeer een flink deel van de zuidelijke dam verdwenen lijkt te zijn.
~
Zwolse kaag:
bepaald type
Kaag. Volgens sommige bronnen gelijk aan de
Tesselse kaag, maar deze vergissing vindt misschien zijn oorsprong in het feit dat
van Loon van een Zwolse Kaag of Texelse Lichter spreekt.
G.C.E. Crone volgt van Loon in deze opvatting. Volgens van Loon heeft de Zwolse kaag een dubbel
berghout en is zij dus zwaar gebouwd. Het model dat Pieter Pouwels in het boek van
E.W. Petrejus tekent heeft echter een enkel berghout. Volgens van Loon zijn deze Kagen ongewoon wijd. De
holte was echter, in verband met de ondieptes zoals bij Pampus, beperkt. De zware bouw en het
sprietzeil maakte het vaartuig uitermate geschikt om als
lichter dienst te doen.
EINDE WOORDENLIJSTEN
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.