Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst PK
~
P.K.:
afkorting van
paardekracht. Zie verder aldaar.
~
plaat:
1> een stuk plaatstaal.
EEN PLAAT ONDER HET SCHIP ZETTEN
: een (klein) gedeelte van het
onderwaterschip dubbelen.
Gerelateerde termen:
bergplaat,
bolderplaat,
dekplaat,
dubbeling,
kantplaat,
kaarplaat,
kimplaat,
profielplaat,
schetsplaat,
schulpplaat,
stofplaat,
stuikplaat,
vlakplaat,
wellingplaat,
enz.
2> meestentijds droogliggend deel van een rivier. Zie verder bij
zandplaat.
Nadat men, vanaf midden negentiende eeuw, de Merwede en aansluitende wateren onderhanden genomen had, werd dat verleden tijd.
3> onder invloed van het getij droogvallende, tamelijk vlakke, gronden. Zie ook
zandplaat en/of
zandbank en/of
slikplaat.
4> onder invloed van het getij droogvallend vlak gedeelte van een haven of langs de
boorden van de rivier. Gewoonlijk
zaat genoemd.
5> de ruimte die direct voor de stoomketels gelegen is. Gewoonlijk
stookplaat genoemd.
6> in bepaalde kringen gebezigd voor een korte dikke plank.
Bron: G.J. Schutten.
~
plaatdikte:
de dikte van de staalplaten die samen de
scheepshuid vormen.
Net zoals bij de spantafstand is de spantafstand van verschillende factoren afhankelijk. Voor de stevigst gebouwde schepen, zoals bijvoorbeeld de grote tjalken gebruikte men platen met een dikte van zo rond de 7 millimeter. Soms gebruikte men voor vlak en kimmen iets dikker materiaal en voor de dekken en den dan iets dunner materiaal. Ook op de stevige zeilende rivierschepen gebruikte men bijvoorbeeld voor het vlak en kimmen een dikte van 7 millimeter of meer, de rest van de romp 6 mm en voor gangboorden en den 4,5 à 5 mm. De echte lichte kanaalscheepjes kende soms slechts een gemiddelde dikte van de romp van een millimeter of 5.
Bij de moderne schepen spelen economische factoren zowel ten aanzien van de bouw (arbeidsloon) als ten aanzien van onderhoud (werfbezoek en kosten) vaak een grote rol, bij de keuze van vlak-, kim- en huiddikte.
~
plaatdiktemeting:
1> handeling, die verricht wordt om de dikte van de
scheepshuid te bepalen. Soms ook diktemeting of plaatmeting genoemd.
Gerelateerde termen:
kloppen,
boren.
electronische plaatdiktemeting
met behulp van een electronisch instrument, dat geluidsgolven uitzendt een plaatdiktemeting verrichten. Men spreekt ook wel van
echoën.
2> onvolledige benaming voor het merkje waarmee de plaats waar een meting verricht is en het daarbij geschreven getal, dat het resultaat van de meting weergeeft.
~
plaatdubbeling:
dubbeling verkregen door het aanbrengen van een plaat staal over de bestaande
scheepshuid heen. Zie ook
dubbelplaat.
~
plaatfilter:
smeerolie, vroeger ook brandstoffilter, bestaande uit een centrale spindel waarom heen een groot aantal ronde schijven, met zeer geringe tussenruimte, gestapeld zijn. In het filterhuis bevindt zich tevens een staaf waaromheen zich een groot aantal plaatjes, die, om en om, tussen de ronde plaatsjes liggen, bevinden. Wordt de spindel rondgedraaid, dan zullen de tussenliggende
afstrijkplaatjes het vuil, tussen en tegen, de
filterplaatjes afstrijken. Ook wel
spleetfilter of
auto-cleanfilter genoemd.
[
Grotere afbeelding]
~
plaatknie:
metalen
knie. De term wordt gebruikt om bij
compositiebouw onderscheid te maken tussen houten en stalen knieën. Ook gebruikt voor het aanduiden van het verbindingsstuk bij een
kunstknie.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
plaatmeting:
handeling, die verricht wordt om de dikte van de
scheepshuid te bepalen. Verkorting van
plaatdiktemeting.
~
plaatroer:
stalen
roer, dat (aangebrachte versterkingen uitgezonderd) niet dikker is dan het materiaal waarvan het gemaakt is. Tot ca. WO II gebruikelijk, daarna gebruikt men meestal een
profielroer.
dubbelplaat roer
: eenvoudigste vorm van een profielroer. Het dubbelplaatroer kan op verschillende manieren geconstrueerd zijn, ik hoop hier later nog eens uitgebreider op in te gaan.
~
plaatsbepaling:
het bepalen van de actuele positie van het schip. Gewoonlijk spreekt men van
positiebepaling.
~
plaatsbepalingssysteem:
instrument of instrumentarium waarmee men de positie van een schip kan bepalen. Vroeger deed men dat vaak met het
kompas en via
zichtpeilingen, tegenwoordig gebruikt men de
GPS.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~
plaatscheg:
scheg ter dikte van één staalplaat.
De meeste stalen roeiboten hebben een schegplaat.
~
plaatspant:
stalen
spant bestaande uit een hoeklijn tegen de
scheepshuid, waaraan voor extra sterkte een strook staal bevestigd is.
Op binnenvaartschepen van enig formaat zijn de vlak- of bodemspanten, meestal plaatspanten. Ze worden echter zelden zo genoemd. Men noemt ze leggers of wrangen.
~
plaatsteven:
1> op oude scheepstypes: soort stalen '
stevenbalk', die echter niet dikker (of zo U wilt breder) is, dan de plaat waarvan deze gemaakt is.
Een dergelijke steven scheen op sommige Friese pramen en bolpramen wel voor te komen.
2> steven die bestaat uit een enigszins rond gezette plaat.
De term wordt gebruikt om, bij schepen zonder stevenbalk, verschil met een stafsteven te kunnen maken. Soms wordt er op de plaatsteven toch nog een strip, bij wijze van stafsteven, gezet. [Naar Afbeelding]
~
plaatswijk:
wijk die van, naar of langs een plaats, dorp, gehucht loopt.
~
plaattunnel:
zelden gebruikte term om een
schroeftunnel gemaakt van één licht gebogen staalplaat, de
tunnelplaat, mee aan te duiden.
~
plaatuitslag:
de twee dimensionale afbeelding van een gebogen of vervormde plaat.
EEN PLAATUITSLAG MAKEN
: de juiste vorm van een staalplaat voor de
romp op ware grootte (op het staal) uittekenen.
~
plaatwals:
mechanische constructie, meestal voorzien van drie rollen, waarmee men staalplaten rond kan zetten. [Naar
Afbeelding]
~
plaatwerk:
1> datgene wat uit grote stroken of platen staal samengesteld wordt.
2> het aanbrengen van stalen
dubbelingen.
~
plaatwerker:
arbeider die op een scheepswerf het plaatmateriaal voor verder gebruik bewerkt. Knipt, buigt, van
klinkgaten voorziet enz. Ook wel ijzerwerker genoemd.
Ondermeer genoemd in de Schuttevaer van 27-06-1903.
~
plaatwerkersloods:
loods waarin het plaatmateriaal dat voor de bouw van het schip nodig is, dus de
scheepshuid,
schotten,
dekken e.d. bewerkt wordt.
De term is vrij onbekend. Vermoedelijk omdat alleen grote werven over een aparte loods voor dat werk beschikten.
Bron: Jan Sepp in De werven van Boele (III): tussen twee Wereldoorlogen op s2ep2.nl.
~
plakken:
1> het met de
vaarrichting mee stromen van water achter het
schip. Dit treed het sterkst op bij schepen met een
vol achterschip en krappe
boegen en
kimmen.
2> het meedraaien van de
schroef, terwijl de
keerkoppeling 'in zijn vrij' staat.
3> door
zuiging veroorzaakt door het eigen
motorschip niet van de oever of een ander motorschip weg kunnen komen.
~
planee:
toestand waarbij een snel
vaartuig, als het ware over het water glijdt. Oorspronkelijk als
plané geschreven. Zie verder bij
planeren.
~
planeren:
varen met een snelheid, waarbij het
vaartuig als het ware 'over' de golven 'glijdt'; in
planee is. Het zijn voornamelijk voor dat doel ontworpen
zeilboten en
snelle motorboten, die kunnen planeren.
Een criterium voor wel of niet in plané zijn, is de afstand tussen de golftoppen van de eerste twee door het vaartuig opgewekte golven en de mate waarin het vaartuig achterover helt. Pas wanneer wanneer de golflengte groter wordt dan 1,5 maal de waterlijnlengte van het schip en de helling niet meer dan 5 graden is, kan men zeggen dat een vaartuig in plané komt. Speciale constructies van en aan de romp kunnen deze waarden echter beïnvloeden. Ook zeilboten kunnen planeren.
Bronnen: H. Donat, Motoren voor jachten, De Boer Maritiem 1980, | en.wikipedia.org/wiki/Planing_(boat) | verspreide teksten in watersportbladen.
~
plank:
1> lang, niet al te breed, plat vlak waarover men aan en van
boord kan lopen. Zie ook
loopplank.
2> lang plat stuk hout: in de scheepsbouw vaak
deel,
gang of
post genoemd.
~
plankbodem:
vlak dat uit op planken gelijkende delen is samengesteld. Zie ook
plankboot.
Term uit de scheepsarcheologie. Bron: Romeinse scheepsspijkers. Door Anna-Katrien (Kati) Mol, UvA 27 juli 2012.
~
plankbodemboot:
VAARTUIG met een
vlak dat uit op planken gelijkende delen is samengesteld. Vaak ingekort tot
plankboot.
Zie ook
platplankbodem.
~
plankboot:
VAARTUIG met een
romp die uit op planken gelijkende delen is samengesteld. Ook
plankenschip genoemd. Dit in tegenstelling tot de
boomstamboot en de
boomstamkano.
~
plankschip:
vaartuig met een
romp die uit op planken gelijkende delen is samengesteld. Ook
plankboot genoemd. Dit in tegenstelling tot de
boomstamboot en de
boomstamkano.
Term uit de scheepsarcheologie.
Bron: Thijs J. Maarleveld✝, Het land het water de binnenvaart, via nmgn.huygens.knaw.nl (aug. 2025)
~
plankier:
eenvoudige houten
steiger.
~
plankreling:
reling bestaande uit metalen
scepters, waartussen een dikke plank aangebracht is. Zie ook
wandelspier.
~
plankwegering:
deel van de
wegering welk van dunner hout gemaakt is of een plank daarvan. De dikkere delen noemt men vaak
balkwegering.
~
plat:
1> laag, niet hoog of ook horizontaal.
PLAT WAAIEN
,
PLAT SLAAN
,
PLAT GEGOOID WORDEN
: bij een
zeilschip: door de winddruk op zijn kant komen te liggen.
PLAT WAAIEN
,
PLAT SLAAN
: het door de wind naar beneden gedrukt worden van de golftoppen.
PLAT GOOIEN
: alle zeilen strijken als ook alles wat het schip onnodig hoog maakt weghalen, neerleggen, enz. Zie ook bij
platgooien.
2> een breed, laag
profielijzer.
3> scheepstype: op een
Botter gelijkend vaartuig. Zie verder bij
Platje.
4> naar het schijnt wordt hiermee een
Zaans plat, een breed plat boerenvaartuig, bedoeld.
~
platbodem:
1> een platbodem is een
vaartuig, waarvan de overgang van de
zijdes naar het
vlak(de bodem) een duidelijke knik vertoont. Deze knik is de
kim. De grens tussen het vlak en de overige
rompdelen is duidelijk. Geen enkel
vlakdeel loopt,
dwarsscheeps gezien over in enig ander deel van de romp. Het vlak van een platbodem bestaat uit één of twee oppervlaktes, die dwarsscheeps gezien echt recht zijn. Langsscheeps gezien kan het vlak nog altijd gebogen zijn. Een vlak uit twee delen vertoont in het midden een lichte knik.
Een
rondbodem daarentegen is een vaartuig, waarvan de overgang van de zijdes, via de kimmen naar het vlak vloeiend is. Het vlak van een rondbodem kan licht gebogen, zelfs nagenoeg vlak, of
gepiekt zijn.
[
Lees ook de aanvullende tekst!!!>] Zie ook
platboomd.
Deze defenitie is onder meer te vinden in de navolgende werken:
Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk, 1962-2005, blz. 15 | Irene de Groot, Robert Vosman: Zeilschepen. Uitg. G. Schwartz. 1980, | Lunnenburg en Haentjes, Ronde en platbodems, schepen en jachten. Uitgeverij de Alk., 1985 | J. van Beylen Zeilvaart lexicon, RCE, Amersfoort, 2023 (onder 'kim' en 'platbodem').
De term kan mijnsinziens alleen gebruikt worden voor houten schepen en de daarvan afgeleide stalen exemplaren!
G.J. Schutten is echter van mening dat de meeste 'rondbodems' rondspantplatbodems zijn en dat de 'platbodems' uit de voorgaande per definitie knikspantplatbodems zullen zijn.
2> veel gebruikt als aanduiding voor elk schip met een nagenoeg plat vlak.
Het gaat hier om de tegenstelling tussen schepen met een vrijwel vlakke bodem die geen of slechts een lage kiel hebben en schepen die van een duidelijke kiel of een forse kielbalk voorzien zijn. Zie ook platboomd.
Bron o.a.: P.Cz. Hooft, Nederlandsche Historien 1642. als bron bij Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | H.C.A. van Kampen, De Zeilsport, A.N.W.B. - van Kampen, 1923. Via Delpher.nl
3> volgens het grote publiek: een binnenvaartschip gelijkend die, die er in de nadagen van de
zeilende binnenvaart bestonden.
Bron: journalistieke publicaties en veldonderzoek.
~
platbodemd:
wordt gezegd van vaartuigen met een nagenoeg plat
vlak. Zie ook
platboomd.
~
platbodemschip:
een
schip met een (nagenoeg) plat
vlak. Zie ook
platboomd.
Bron: De Telegraaf 25-10-1938. Via Delpher.nl
~
platbodemschuit:
een
schuit met een (nagenoeg) plat
vlak. Zie ook
platboomd.
Bron: Weekblad Schuttevaeer; 26-07-1924. Via Delpher.nl
~
platbodemvaartuig:
een
vaartuig met een (nagenoeg) plat
vlak. Zie ook
platboomd.
Bron: De Telegraaf 25-10-1938. Via Delpher.nl
~
platboomd:
een (nagenoeg) plat
vlak hebbend.
PLATBOOMD VAARTUIG / PLATBODEMD VAARTUIG
: vaartuig met een (nagenoeg) plat vlak. Vaak als synoniem voor
platbodem gebruikt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
Men definieerd het ook wel met: kielschepen zijn schepen die omvallen als ze droogvallen, platboomd schepen zijn schepen die bij het droogvallen overeind blijven. Ook wel getypeerd als schepen met een kiel en schepen met zijzwaarden. Zie ook tekst Bouwwijzes.
~
platdraaien:
bij het vissen met de
ankerkuil het vissen onderbreken door de kuil langszij te nemen. Zie verder bij
blindkomen.
~
platgat:
1> een
achterschip met een (nagenoeg) platte
spiegel.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> laag rechthoekig
schuitje met nagenoeg verticale
zijden: een
pikbak,
werfbak.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
platgeboomd:
met een nagenoeg plat
vlak. Dat wil zeggen met een bodem die van geen sterk naar beneden uitstekend deel voorzien is, dus niet
gepiekt of
gekield.
Ondermeer voorkomend in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
platgooien:
DE ZAAK PLATGOOIEN
:
a> alle zaken, die de
kruiphoogte onnodig groot maken, afbreken, weghalen,
strijken, enz. Ook
waterpassen genoemd.
b> de
zeilen en de
mast strijken.
~
plating:
1> mat of dik kleed gemaakt van gevlochten touw of
knuttels.
De plating wordt gebruikt om het kapotschuren van delen van het schip tegen te gaan.
De term is mogelijk afgeleid van platting, gevlochten materiaal, al houden de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. het op een afleiding van het woord plaat.
Een andere gangbare term is: mat. Nicolaas Witsen schrijft hierover: Dit zyn t'zamen geweven kleeden van platting, en einden van dunne touwen: deeze worden op de groote- en fokke-ree geleght, en op draay-reepen, op dat zy tegen de masten niet aan stukken wryven: als ook op de boeghspriet, en dol-boort van het schip, by de groote halzen, op dat de zeilen niet aan stukken schuuren.
Men hing dit soort matten ook tegen de scheepshuid, wanneer de lading overgeslagen werd van zeeschepen naar binnenschepen en omgekeerd. Zie ook laadbord.
2> bestrating of andere vorm van bodembedekking direkt grenzend aan de
sluiskolk. Vergelijk
sluiskade.
Bron: Keuren ende Ordonnantien van het Hoog-Heemraedschap van Rhijnland, 1769
~
Platje:
Sterk op de
Botter gelijkend scheepstype of variant.
De term 'platje' kan een verwijzing naar het platte vlak van deze platbodems zijn. Het is echter ook mogelijk dat het gaat om een plattere uitvoering van het plaatselijke type Botter.
Het is echter ook mogelijk dat de term 'platje' in en rond het Delta gebied als synoniem voor Botter gebruikt werd.
Platje van Maassluis
:
vissersschip dat ondermeer gebruikt werd voor de
garnalenvisserij in noordelijke Zeeuwse wateren. Vergeleken met de botter is het scheepje wat vlakker van bouw, wat breder en daardoor wat ronder in
kop en
kont. Voorkomende afmetingen tussen 10 en 12,5 meter lang en 4 à 4,6 meter breed.
ir. E van Konijnenburg tekent een schip met de afmetingen 12,5 x 4,6 x 0,65 meter, een bun en een vooronder dat tot eindje voorbij de mast doorloopt. G.J. Schutten vermeldt het type op blz.436.
HUIZER PLATJE
Ook Huizerplatje en Huizensplatje genaamd. Geen nadere gegevens bekend.
De term wordt ondermeer door PJM Martens in zijn boek 'Schokkermannen en bootvissers' gebruikt.
In de toch vrij gedegen geschiedbeschrijving inzake de Huizer botters op de gelijknamige site wordt echter met geen woord over 'platjes' gerept.
~
platjesbeurs:
1> ruimte tussen de
troggen op de
deek bij ondermeer de
Heegeraak.
2>
onterecht gezien als de bijnaam van de
schippersbeurs te Amsterdam.
De schrijver Ter Gouw schrijft in 1874: "Waren 't op de koopmansbeurzen de geldzakken, die den toon gaven, hier op deze beurs (de Schippersbeurs) waren het juist de platzakken, die 't meeste geschreeuw maakten, platjes, wat hun zeden, platjes wat hun buidel betrof,"
Vermoedelijk heeft plat hier eigenlijk de betekenis van iemand die niet deugt of een nietsnut.
De platjesbeurs was bij de Nieuwe Brug. Het was de verzamelplaats voor bootslieden, matrozen, die werk zochten. Hier kwamen de schippers (de gezagvoerders van zeeschepen) hun personeel uitzoeken. De markt wordt daarom ook schippersbeurs genoemd. De (binnen)schippersbeurs is echter van veel later datum (1917). De platjesbeurs wordt soms ook de klouwersbeurs genoemd.
~
platkop:
plaatselijke term voor een
visschouw.
~
Platkop aak:
vrij lang smal scheepstype met een knikspantromp, die aan voor en achterzijde met een bord afgesloten wordt; voorzien van zwaarden, zeiltuig en aangehangen roer. Zie verder onder
Langedijker platkop aak.
~
Platkop motoraak:
een Platkop aak, maar zonder zeilage en zwaarden en in plaats daarvan voorzien van ingebouwde mechanische voortstuwing. Zie verder onder
Langedijker platkop motoraak.
~
Platkopschuit:
op de Langedijker vlet gelijkend type, echter breder. Zie verder bij
Langedijker platkopschuit.
~
Platkopvlet:
op de Langedijker vlet gelijkend type, echter breder. Zie verder bij
Langedijker platkopschuit.
~
platlood:
lood in de vorm van bladen of rollen. De dikte bedroeg vermoedelijk niet meer dan circa 1,7mm. Ook
plaklood of
rollood genoemd.
Van dit lood werden stukken van ±8, bij 8 à 10 centimeter gesneden en als verzwaring rond de onderpees 'gevouwen'.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam + deel 4 Elburg. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
platluis:
bijnaam voor
vaartuigen die breed en plat zijn. Tot in de 19de eeuw vooral van toepassing op Friese
turfscheepjes*, begin 20ste eeuw ook gebruikt voor bepaalde
stoomponten en dergelijken.
~
platplankbodem:
vaartuig met een geheel plat
vlak dat uit op planken gelijkende delen is samengesteld. Zie ook:
plankbodem.
~
platrond:
profielijzer, met een doorsnede gelijk aan een cirkelsegment.
~
platscherp:
een
vlak wat vrijwel vlak is, maar waarvan de
kiel, het midden, toch in zekere mate dieper ligt dan de
kim. Een
gepiekt schip of een schip met een
dwarsscheeps geknikte bodem.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
platslaan:
1> van zeilschepen: door de winddruk zo veel slagzij krijgen dat de zeilen zowat plat op het water komen te liggen. Ook geschreven als
plat slaan,
plat waaien,
plat gegooid worden, enz..
2> van golven: door de harde wind zo te neer gedrukt worden dat de golfhoogte veel minder wordt dan in verband met de heersende wind verwacht mag worden. Ook geschreven als
plat slaan.
3> bij de
drijfnetvisserij gezegd wanneer de
loodreep te veel geremd wordt en het net daardoor te sterk voorover helt. Plaatselijk ook vooroverslaan, blijven hangen en slepen genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Platte duivelander:
type Hoogaars met erg gestrekte lijnen. Zie verder bij
Oostduivelandse hoogaars.
~
platte knoop:
hieling bestaande uit twee halve steken, die dusdanig gelegd wordt dat de beide tampen evenwijdig aan het eigen staande part liggen. Voor 'foutief' gelegde platte knopen zie
oudwijf.
Een belangrijke eigenschap van de platte knoop, evenals van de meeste andere GOEDE knopen, is dat de knoop, ook wanneer deze onder spanning gestaan heeft, weer vrij gemakkelijk los te halen is. De 'foutieve platte knopen hebben deze eigenschap niet.
~
platschuim:
plat niet vlokkig schuim dat op de rivieren kan ontstaan. Zie verder bij
zijkschuim.
~
platting:
1>
verzamelnaam voor diverse soorten platte vlechten.
Afbeelding: Praktikale zeevaartkunde en theoretische kennis, voor handel en scheepvaart door P. le Comte.
Gerelateerde term:
plating,
boerenplatting.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> afdekking van het
boeisel/de
verschansing aan
kop en
kont van het
vaartuig. Zie ook
schanddeksel.
De term Platting wordt genoemd in het Staatsblad 64 van april 1852.
3> in Zuid-Holland: platte bovenrand aan een vaartuig: de
potdeksel.
4> vlakke houten
beschoeiing.
~
platvallen:
het naar beneden komen van de
nok van het
sprietzeil, wanneer de
spriet uitgenomen wordt.
Naar het schijnt werd op scheepjes als de zalmdrijver het sprietzeil niet gestreken wanneer men voor korte tijd niet zeilde. Men naam de spriet uit en rolde het zeil rond de mast waar het met gaardes vastgebonden werd.
Naar: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~
plecht:
oudere term voor
dek. Ook wel
plicht, eventueel geschreven als pligt, genoemd. Volgens sommigen te splitsen in een voor- en een achterplecht, anderen stellen echter dat het UITSLUITEND het
dek op het
voorschip is. In dat geval is 'voorplecht' dus een dubbelzegging en 'achterplecht' een contaminatie.
HALVE PLECHT
: op sommige vissersschepen: het stuk
voordek achter de
waterbalk.
In het Vlaams geeft men de voorkeur aan plecht boven het woord dek en reserveert men het woord dek voor die dekken, die boven of onder het normale niveau liggen.
Sommige Nederlandse bronnen willen beweren dat men in het Nederlands juist de term plicht of plecht reserveerd voor hoger gelegen dekken. Dit vindt vermoedelijk zijn oorsprong onder het gebruik van het woord plecht onder de vissersbevolking.
Gerelateerde termen:
achterplecht,
plechtluik,
stuurplecht,
voorplecht,
enz.
~
plechie:
dialect vorm van
plecht.
HALF PLECHIE
: op een
Botter het stukje
voordek achter de
waterbalk. Hier bevindt zich o.a. de
mastkoker.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Plechtaak:
soort
aak/lastaak. Een
zeilscheepje voorzien van
voordek tot de
mastkoker, verder meestal open, tot ca. 12 meter lang, een oplopend
voorschip, maar verder vrij recht, vaak voorzien van een
voorstevenbalk, soms een spiegel. Zowel in hout als in staal gebouwd.
Mogelijk gaat het om een zand- en/of baggeraakjes. Genoemd worden maten tussen 9 en 18 ton.
Ondermeer genoemd in het weekblad Schuttevaer van 09-08-1919.
~
plechtanker:
oude term voor het
anker, dat men zoveel mogelijk aan
dek liet, dus het grootste en zwaarste anker.
~
plechtankerskabel:
oude term voor zwaar
ankertouw, ook wel
plechttouw genoemd..
~
plechtbalk:
a> voor al in het Vlaams, maar ook onder Zuiderzeevissers, gebruikt synoniem voor een houten
dekbalk.
Bron: Maurice Kaak. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
b> houten balkje wat de plankjes van het
voor- en
achterdekje in een
Giethoorns bootje draagt.
~
plechtboot:
scheepstype. Naar men zegt een
vaartuig, dat van voren op een
Hengst en van achteren op een
Hoogaars lijkt.
~
plechtdeel:
dekdeel van het
voordek. Ook wel
plechtplank genoemd.
~
plechtgaard:
peilstok of
slaggaard. Ook
plechtgard of
plechtgarde genoemd.
Verouderde term en dat geldt voor al voor het 17de eeuwse plechtgarde.
~
plechtluik:
een vlak
luik, een
deksel, op voor- of achter
plecht.
Hierbij moet men vooral denken aan de luikjes op de voordekken van vissersschepen. Bij vrachtschepen heeft men niet de gewoonte om van plechtluiken te spreken.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
plechtplank:
een dekdeel van het voordek. Ook
plechtdeel genoemd.
~
plechtschot:
schot op het uiteinde van
voor- of
achterplecht. Men zou in veel gevallen ook van een
ruimschot kunnen spreken.
~
plechttouw:
zwaar ankertouw. Zie ook
plechtankerskabel.
~
plegger:
ongebruikelijke naam voor
peilstok.
~
pleinschaal:
twee, beweeglijk met elkaar verbonden, linialen, die altijd evenwijdig aan elkaar blijven. Verouderde term voor
parallelliniaal.
~
Pleit:
1> gedurende een aantal eeuwen vermoedelijk gebruikt als algemene aanduiding voor vrachtschepen zonder een duidelijke
kiel. Dit is vooral het geval bij samenstellingen waarin de term voorkomt. Ook als
Pleyte geschreven.
Door dit algemene gebruik van de term Pleit is het herleiden van wat nu werkelijk het scheepstype was, moeilijk. De term werd gebruikt voor houten schepen tussen ca. 1250 en 1900 die gebruikt werden voor zee-, kust-, en/of binnenvaart. Lees ook: 'Inleiding tot scheepstypes'.
Zie ook bij
Schepen en Schippers van Bergen-op-Zoom.
2>
Als standaard Pleit wordt naar het schijnt de
Vlaamse pleit gezien.
Deze pleit is een
Tjalkachtig vaartuig met vrij steil staande
voorstevenbalk, die in iets achterwaarts gerichte punt eindigt. De achtersteven staat steil of helt iets achterover. Naar men zegt was het een platbodem, dus een schip met een hoekige kim en had het een doorlopende niet al te hoge
kielbalk. Zowel de zeepleit als de binnenvaarders hadden zwaarden. Mogelijk waren die van de zeegaande pleiten wat smaller en langer dan die van de binnenvaarders. Voor en achterschip zijn rond met vrij ruime boegen. Het boeisel op het voorschip staat vrij steil, bij de oudere types mogelijk verticaal. De zeepleiten waren voorzien van een
statie. De meeste afbeeldingen tonen een schip met een vrij laag boeisel. Men zegt dat pleiten een, in verhouding, grote lengte hadden en daardoor een platte indruk maakten.
De zeepleiten voerden een vrij forse tuigage met gaffelgrootzeil, fok, kluiver en vlieger. De grote mast was vaak voorzien van een steng. De oudere types hadden een
druil. In de 19de eeuw ontstonden er paviljoenpleiten en deze hadden een bezaansmastje voor het paviljoen. De 19de eeuwse zeepleiten waren ca. 70 tot 100 ton groot.
De pleiten van het binnenwater bezaten volgens
Seghers en de Bock geen statie en geen kielbalk. Ze hadden een vrij klein tuig. De 19de eeuwse binnenpleiten maten ca. 45 tot 180 ton.
Cornelis van IJk beschrijft de 17de eeuwse pleit als een vrij licht gebouwd vaartuig.
Maurice Kaak besteedt uitgebreid aandacht aan het type, waarbij originele oude bestekken steeds als uitgangspunt genomen worden. Hij tekent een schip met statie.
E. van Konijnenburg noemt als gangbare maten 23 tot 27 meter lengte en een breedte van 4,8 tot 5 meter. Hij vermeldt echter ook dat er rond 1900 Pleiten gebouwd worden van 35 bij 5 meter, dat doet wel erg aan de
spitsenmaat denken....
Niet zo erg verwonderlijk als men bedenkt dat er zich ook Pleiten ontwikkeld hebben, die meer naar een
sleepschip dan naar een
zeilschip neigen.
De tekeningen van Konijnenburg tonen wel een schip met erg ronde kimmen!
Behalve de Vlaamse pleit kent men nog enkele anderen.
Over de
Dordtse pleit is echter weinig bekend. Ik heb tenminste niets kunnen vinden, maar misschien wordt dat ooit nog wel eens anders.
Over de
Brabantse pleit zijn verschillende schrijvers het niet eens. Sommige beschrijven een geheel ander type vaartuig. Alleen Versteeg beschrijft Brabantse pleiten die op Pleiten lijken. Sterker nog ze wijken volgen M. Kaak nauwelijks af van de Vlaamse en heten dus waarschijnlijk alleen maar Brabants vanwege hun herkomst, niet vanwege het type.
E.W. Petrejus weet te melden dat deze Pleiten begin 16de eeuw voornamelijk te Roosendaal gebouwd werden. Het laadvermogen lag rond de 50 ton.
Uit de Pleit ontwikkelde zich tevens nog de
Denderpleit, de
Dijlepleit en de
Otter.
3> in Vlaanderen vaak gebruikt als term voor schepen groter dan een
schuit; dat wil zeggen: groter dan een meter of zeventien.
4> te Elburg gebruikt
kromstevens die paling opkochten, de . Men kende ze als
aalpleit en
Friese pleit. Men zou het dus kunnen zien als synoniem voor
palingaak.
~
plemp:
1> stok waarmee men vis opjaagt. Zie ook
plump.
2> vissersschuit uit de Hollanden. Zie verder bij
plomp.
~
pletter:
geperforeerde koperen plaat waarmee de
visbun van het buitenwater gescheiden is. Zie ook
bunkaar.
~
plezierboot:
men zou kunnen denken aan een drijvend bordeel of iets dergelijks maar de term wordt meestal gebruikt als afgrijselijk synoniem voor
pleziervaartuig.
In 2012 werd deze term nog niet in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. vermeld. Google's zoekresultaten geven aan dat de term in de jaren zeventig reeds gebruikt werd, maar pas in de jaren negentig van de twintigste eeuw enige opgang maakte. Van deze term is afgeleid plezierboottocht.
~
plezierboottocht:
afgrijselijk samenstelling als synoniem voor
pleziervaart, .
In 2012 werd deze term nog niet in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. vermeld. Google's zoekresultaten geven aan dat de term eerst tegen 2009 in gebruik kwam.
~
plezierschip:
men zou kunnen denken aan een drijvend bordeel of iets dergelijks maar de term wordt ondermeer gebruikt voor schepen die in hun geheel verhuurd worden zoals bijvoorbeeld de schepen van de Bruine Vloot. Echter ook het jacht de Groene Draeck wordt door sommigen een plezierschip genoemd.
Alhoewel de term al een stuk beter is dan plezierboot is het toch een landrottenterm. De gangbare term voor vaartuigen bestemd voor recreatieve doeleinden is recreatievaartuig of pleziervaartuig. Dit betreft echter meestal vaartuigen in eigen bezit en geen schepen die men huurt of afhuurt. Daarvoor is nog geen gangbaar woord.
Deze term werd op 8 september 2016 aangetroffen op NOS.nl. Eerder werd het ondermeer al gebruikt door de nieuwsgaarder De Gelderlander.
~
pleziervaart:
1> de
scheepvaart met
pleziervaartuigen. Vroeger ook de
spelevaart genoemd.
2> een vaartocht voor het genoegen. Ook wel
spelevaart of
plezierboottocht genoemd.
Het maakt hierbij niet uit of men zelf vaart of gevaren wordt.
Gerelateerde term:
schuitjevaren.
~
pleziervaartuig:
1> elk
vaartuig gebruikt voor recreatieve doeleinden. Vroeger ook
speelvaartuig genoemd.
Sommigen menen dat alles waar mee men kan varen een boot is en noemen een dergelijk vaartuig daarom een plezierboot.
2> elk vaartuig, dat gebouwd, of verbouwd, is voor recreatieve doeleinden. Vroeger ook
speelvaartuig genoemd.
~
plicht:
1> een
dek. Oude schrijfwijze voor
plecht; ook als
pligt geschreven.
2> oude term voor de hogere uitwendige
dekken, bij bepaalde
scheepstypes. Soms ook als
pligt geschreven.
Deze betekenis schijnt zijn oorsprong in de zeevaart te vinden.
~
Plimsollmerk:
soort van
inzinkingsmerk voor
zeegaande schepen. Genoemd naar de Engelsman S.Plimsoll (1824-98). [
Afbeelding met toelichting]
Bron: afbeelding: Neerlands scheepsbouw en scheepvaart. Wyt Uitgevers,1943-1944. via Delpher. Een uitleg over het teken is ook aldaar te vinden.
Gerelateerde termen:
zomerdiepgang,
winterdiepgang.
~
ploeg:
1> stalen constructie, die
ploegsleepboten gebruiken bij het
baggerploegen of
egaliseren.
2> organisatie die behulpzaam is bij het afmeren van zeeschepen. Zie verder bij
roeiploeg.
3> een willekeurige vereniging van
eigenvissers. Term uit de omgeving van Moerdijk. [Zie
Lijst: Termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ploeganker:
type
anker met een blad als van een landbouwploeg. Ook
ploegschaaranker genoemd.
Dit type anker is in de binnenvaart niet veel gebruikt.
~
ploegbak:
stalen bakvormige constructie die door
ploegsleepboten bij het egaliseren voortgesleept wordt. Zie ook
baggerploeg.
Bron: Staatscourant nr 2606.
~
ploegen:
1> een baggerploeg of ploegbak voortslepen. Zie verder bij
baggerploegen.
2> moeizaam vooruit komen in ondiep
vaarwater.
~
ploegjesîlen:
(Fries) het
zeilen met een wedstrijd
skûtsje, terwijl er een kleine groep betalende
passagiers aan boord is. Zie ook
skûtsjesilen en
amateursilen.
De term is pas recentelijk, ca. 1984?, ontstaan.
~
ploegsleepboot:
sleepboot, die geschikt is voor het
baggerploegen. [
Afbeeldingen]
Ook al noemt men het een boot; het is een schip of scheepje!
~
ploegspant:
onderdeel van de constructie van een
ijsploeg. Zie ook
spant.
Genoemd in: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897; via Depher.nl.
~
ploegvlet:
akkerschuit voorzien van een platte
achtersteven waarlangs het paard en de ploeg van en aan
boord konden.
Zie ook
koeienpraam,
platkopschuit en
trekkerschuit.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
plofsluis:
volksbenaming voor een waterbouwkundigwerk, dat met behulp van explosieven tot springen wordt gebracht. Er schijnen twee types te zijn. Het eerste type heeft tot doel de waterloop (een vaarwater) te versperren en is dus meestal over het water heen gebouwd.[
Afbeelding] Het tweede type heeft tot doel het aangrenzende land onder water te zetten en zal dus in een oever of dijk ingebouwd zijn.
~
plomp:
reeds in de 16de eeuw de naam van een vissersschuit van de Hollandse gewesten. In de 19de eeuw verdwenen. Door verbastering ook wel
plemp of
plump genoemd. Zie ook
Haarlemmermeer Plompertje.
~
plompen:
met een smak in het water (doen) geraken. Daardoor ook de
plonsstok of
plonslat hanteren. Zie
plonzen.
~
Plompertje:
klein zeilend vrachtscheepje dat na de drooglegging van de Haarlemmermeer verdwenen is. Zie verder bij
Haarlemmermeer plompertje.
~
plompstok:
lange stok waarmee men vissen uit de bagger en het riet in het visnet probeert te jagen. Zie verder bij
plonsstok.
~
plonslat:
lange lat die men gebruikt om op het water te slaan. Te plonzen. [Zie
Lijst: Overige termen inzake het vistuig]. Ondermeer gebruikt in de
schrobvisserij.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
plonsstok:
ca. 8 meter lange stok, vaak voorzien van een soort dikke schijf aan het uiteinde, waarmee men vissen, uit de bagger en het riet, in het
visnet probeert te jagen. Ook bekend als
plompstok,
polsstok en
plump. Ook wel
garde of
kloet genoemd. [
Lijst: Overige termen inzake het vistuig].
De plonsstok werd voornamelijk bij de visserij met het staande want, met schakelnetten gebruikt.
~
plonzen:
met een smak in het water (doen) geraken. Daardoor ook: de
plonsstok of
plonslat hanteren. Ook
plompen genoemd.
~
plooien:
met betrekking tot een schip: dusdanig vervormen dat het model uit het schip raakt en de
scheepshuid op een bepaalde plaats hobbels en kuilen gaat vertonen.
Niet te verwarren met '
de ribben kunnen tellen'.
Gerelateerde term:
wijwaterbakje.
~
plug:
1> kleine houten keg waarmee men een
duvel vastzet. Zie
deutel/ark.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> in het algemeen: een stop waarmee men een kleine opening sluit. In het bijzonder de verkorting van de term
lensplug.
~
plugijzer:
ijzer waarmee men een inkeping in de houten pennen/duvels slaat, om vervolgens daarin een plug of
deutel te drijven. Zie ook
deutelijzer.
Bron o.a.: G.P.J. Mossel Handleiding tot de Kennis van het schip. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
pluim:
waarschijnlijk een lekenterm voor
hemelboender.
~
pluis:
uitgeplozen touw, dat voor het dichten van
breeuwnaden gebruikt gaat worden. Volgens sommigen hetzelfde als
harpluis of
werk.
~
Pluit:
klein
vissersvaartuig dat verwant is aan de
Schokker. Zie verder bij
Pluut.
Bron: E.W. Petrejus, Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen, Bussum 1973.
~
pluizen:
oude stukken touw tot
pluis maken. Ook
uitpluizen genoemd.
~
plukhaak(je):
klein haakvormig werktuig waarmee men oude breeuwnaden leeg krabt. Ook
breeuwhaakje genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
plukken:
de vis die in de mazen van het net gevangen zit, uit het net halen. Zie ook doppen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
plump:
1a> stok waarmee men vis in het net jaagt. Zie
plonsstok. Ook wel
plemp genoemd.
b> soort van een metalen ontstopper/trechter aan een lange stok waarmee men op het water stoot. Het voorwerp werd langs de IJssel gebruikt om vis in de netten te jagen. Het behoorde echter tot de verboden 'gereedschappen', dus mogelijk omvatte het toch meer.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland. blz.94
2> klein vrachtscheepje. Zie
Haarlemmermeer plompertje. Ook wel
plemp genoemd.
De termen plump en plemp zijn dialectvormen. Bron G.J. Schutten.
~
plunje:
kleding, in het bijzonder, vooral in samenstellingen, zeemanskleding.
~
plunjerpomp:
type vloeistofpomp, waarbij de vloeistof in de pompkamer door een massieve cilinder verdrongen wordt. Zie ook links
Pompen, onderdelen en gebruik.
De plunjerpomp werd op langzaamlopende motoren veelvuldig als waterpomp gebruikt. Ook voor de inspuiting van dieselmotoren en als krachtbron van hydraulische systemen gebruikt men plunjerpompen.
~
plunjerpompmotor:
motor die een
plunjerpomp aandrijft.
O.a. genoemd in 'De Ingenieur', 02-08-1924.
~
plunjezak:
cilindervormige zeildoeken zak, waarin opvarenden hun kleding e.d. vervoerden. Ook
bul(t)zak genoemd.
Zie ook:
loggerzak.
~
plusbak:
koelcontainer waarvan de temperatuur een waarde boven nul graden Celsius dient te hebben.
~
Pluut:
1>
vissersvaartuig dat verwant is aan de
Schokker. De pluut is echter kleiner en smaller, heeft wat minder
zeeg en vertoont een naar buiten vallend
boeisel op het
voorschip. Ze
zeilden met
gaffel(groot)zeil en
vissermanfok, eventueel aangevuld met
kluiver en
aap. De mast was
onverstaagd. Pluten visten voornamelijke in het zuidoostelijke deel van IJsselmeer.
Ze werden naar het schijnt ook
Pluit genoemd.
De
KLEINE PLUUT
: mat circa 10 bij 3 meter was wat spits in voor en achterschip, was
gedekt tot de mast en bezat een
bun. Ze werden gebruikt bij het vissen met het
staand want.
De
GROTE PLUUT
: mat ongeveer 12 bij 3,5 meter. Ze had onder het
voordek een
vooronder en was eveneens voorzien van een bun. Men viste zowel met staand want als met de
dwarskuil.
De
PUNTER IN PLUUTMODEL
: deze wat merkwaardige naam gebruikt
G.J. Schutten als aanduiding voor een open bunscheepje met spiegel uit Harderwijk.
De
HARDERWIJKER PEILSCHUIT
: was een forse pluut met geringe zeeg. Hij werd gebruikt voor het
baggeren van de
vaargeul van Harderwijk.
De
HALFGEDEKTE HARINGSCHUIT
: op de Pluut gelijkend gladboordig gebouwd vissersvaartuig met bun en driehoekzeil voornamelijk gebruikt te Harderwijk. Afmetingen circa acht bij twee meter. Zie verder bij
Harderwijker haringschuit.
2> PLUUT VAN DE EILANDSPOLDER
: fors roeivaartuig met vallende steven en achter een spiegel.
Bron GJ Schutten blz. 262.
~
pneumaat:
ander woord voor het type
graanelevator dat de graan uit het schip opzuigt; een
graanzuiger.
Bron: kustvaartforum.com.
~
pod:
bepaald voortstuwingsmechanisme. Zie bij
pod-aandrijving.
~
pod-aandrijving:
vorm van scheepsvoortstuwing waarbij motor en schroef in een draaibare gondel onder het schip samengebracht zijn. De motor is in dit geval vaak een electrische, soms ook een hydraulische motor. Ook bekend als
pod-drive,
L-drive,
azimut-pod,
V-pod of slechts
pod.
De term V-pod is een handelsnaam van de firma Verhagen.
Er is helaas nog geen Nederlands woord voor deze aandrijving. Het woord 'Pod' komt uit het Engels en betekent oorspronkelijk 'boon'. De term 'Pod' wordt ook gebruikt als aanduiding voor slanke ronde behuizingen.
~
poddingzak:
oude, in onbruik geraakte term voor
stootwil. Ook bekend als
puddingzak.
~
pod-drive:
bepaald voortstuwingsmechanisme. Zie bij
pod-aandrijving.
~
poederstoftankschip:
vaartuig dat poederachtige stoffen in gesloten tanks vervoerd. Meestal simpel weg
poedertanker genoemd.
~
poedertanker:
tanker voor het vervoer van poederachtige stoffen zoals cement, gips, vliegas, kalk, gemalen hoogoven granulaat, meel e.d. Ook
poedertankschip,
poederstoftankschip,
droge-ladingtanker en
ketelschip genoemd.
Gerelateerde termen:
cementtanker,
cementpompboot,
vliegastanker.
~
poedertankschip:
vaartuig dat poederachtige stoffen in gesloten tanks vervoerd. Meestal simpel weg
poedertanker genoemd.
~
Poelboot:
bepaalde, rond Nieuwkoop voor het transport van mest gebruikte,
boerenschouw.
~
poer:
1> vistuig, bestaande uit een verzwaarde
lijn, waaraan een tros van aaneen geregen wormen geknoopt is. Plaatselijk synoniem voor
peur.
2> gemetselde stenen console waarop een balkenlaag rust. In die zin soms aanwezig als fundament voor een houten
sluisvloer. Term komt vermoedelijk uit Overijssel.
~
poerder:
iemand die met een
peur, d.w.z. met aan een verzwaarde lijn geregen wormen vist. Ook
peueraar of
peurder genoemd.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van de Koninklijke zeil- roei- en motorsportvereeniging 'De Kaag'. 1935. Via Delpher.nl.
~
poeren:
het vissen met een poer. Beter bekend als
peuren.
~
poerlood:
plaatselijk synoniem voor
peurlood.
~
poetsen:
de vuurhaard van de stoomketels schoonmaken.
~
poezeboot:
weinig voorkomende variant of misschrijving van
Poezenboot.
Ondermeer te vinden in: Het Parool, 16-10-1985.
~
poezenboot:
drijvende inrichting die tot opvang van zwerfkatten dient. [
Afbeelding] Een enkele maal als poezeboot beschreven.
~
Pointu:
scheepstype. Houten vrachtschip waar eigenlijk vrij weinig duidelijkheid over bestaat.
Seghers en de Bock zijn nog het meest duidelijk en beschreven een vaartuig dat veel weg heeft van de
Walen. De boegen zijn krap, maar de kop was lang niet zo plat als bij de Balants. Bovendien waren voor- en achtersteven naar buiten vallend, waardoor er een geheel andere indruk ontstond. (Er schijnen ook Pointu's met verticale achterstevenbalk bestaan te hebben.) Seghers en deBock leggen tevens een verbinding met de
Westerling, die nog spitser is en waar de stevens nog sterker naar buiten vallen. Ook andere bronnen beschrijven in de regel een nog spitser type.
Seghers en de Bock noemen als afmetingen: lengte 20-30 meter, breedte 3,5-5 meter, holte ca. 1,8 meter laadvermogen 100-200 ton. Als maximale maat wordt gegeven: 32 x 4,9 x 2,15 m. 250 ton.
Opvallend aan dit model is een boeiseltje aan kop en kont dat duidelijk naar binnen valt en kierend is. De Pointu kent trouwens ijzeren of stalen opvolgers met nagenoeg het gelijke model, dus kan men de spits moeilijk als opvolger zien. De Franse equivalent van de Pointu is de Guinot. [Afbeelding op
projetbabel.org/fluvial]
'Pointu' is niet de Franse maar de Waalse naam. Een andere Franse naam, behalve Guinot, schijnt er niet te bestaan. Ondanks een uitgebreid
forumonderwerp op kustvaartforum.com werd niet echt duidelijk waarom de Pointu nu als voorloper gezien moet worden. Mogelijk is het alleen maar een middel om de naam 'Spits' te kunnen verklaren. De Spits zelf heeft qua vorm veel meer gemeen met schepen als de Waal.
~
poken:
in Friesland gebezigde term voor flodderen, dat wil zeggen met spieringnetten onder het ijs vissen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
pokhout:
vrij harde, vettige houtsoort, die vroeger veel voor
schijven en het lageren van draaibare delen gebruikt werd.
Pokhout zou in vroeger tijd een probaat middel tegen 'Spaanse pokken'(syfilis) geweest zijn. De bomen die pokhout leveren behoren tot het geslacht der Guaiacum. In het Nederlands worden ze pokhoutbomen genoemd.
~
pol:
1> klein eiland, meestal zeer drassig. In Friesland ook bekend als
polle.
2> GROTE POL
: achterste
dekenpoot in een (Volendammer)
botter.
~
polder:
op de wal of in het water geplaatste houten paal, van boven iets dikker, waaraan men schepen kan vastleggen. Zie ook
bolder.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
polderschouw:
niet voldoende bekend. Bepaald type
schouw, sterk gelijkend op de
boerenschouw. Naar het schijnt ook
strontschouw genoemd. [Zie ook
Schouwen in het Groene Hart] [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
polderschuit:
1> een
boerenschuit, die voornamelijk in polders gebruikt werd/wordt. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
2> algemene benaming voor diverse
schuiten, die bij het inrichten van een polder gebruikt worden.
~
poldersluis:
sluis middels welke men een polder in, dan wel uit kan varen. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.].
~
poldervaart:
een (bevaarbare) gegraven waterweg in een polder.
~
poldervisser:
visser die voornamelijk binnen één polder vist. Plaatselijk ook veldvisser genoemd. Soms is dit een
bijverdienstenvisser. Zie ook
binnenvisser.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
poldervisserij:
de beroepsmatige visvangst op de wateren in polders.
~
polderwater:
het (bevaarbare) water in een polder.
~
poliepgrijper:
grijpmechanisme voor hijskranen bestaande uit 4-8 beweeglijke armen voorzien van driehoekige bladen, die bij het sluiten van grijper, elkaar raken. Vooral gebruikt voor het verplaatsen van schroot en stenen. Ook
spinnekop of
octopus genoemd.
~
politie-ambulanceboot:
politievaartuig dat tevens voor het vervoer van gewonden en zieken gebruikt kan worden.
Alleen de open vaartuigen mag men boten noemen, alle andere vaartuigen zijn schepen, scheepjes of schuiten. [uitleg].
Gerelateerde term:
ambulanceboot.
~
politieboot:
open of grotendeels open
patrouillevaartuig in gebruik bij wat thans het Korps Landelijke Politiediensten genoemd wordt.
Alleen de open vaartuigen mag men boten noemen, alle andere vaartuigen zijn schepen, scheepjes of schuiten. [uitleg].
Gerelateerde term:
politie-ambulanceboot.
~
politievaartuig:
patrouillevaartuig in gebruik bij de Rijkspolitie te water of, zoals men tegenwoordig pleegt te zeggen: bij het Korps Landelijke Politiediensten. [
Afbeeldingen]
~
politiepatrouillevaartuig:
vaartuig in gebruik bij een politiedienst die op het water opereert. Vaak simpelweg
politievaartuig (of boot) genoemd.
~
polkanet:
term die gebruikt wordt om zijn afkeuring inzake een bepaald soort of type
visnet te uiten. Zie ook
polkakuil.
Enkele bronnen verhalen dat de term zowel gebruikt wordt voor de wonderkuil, de moordkuil. Bij Dorleijn, deel 1, gaat het echter alleen om machinaal gebreeën visnetten.
Bron o.a.: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Enkhuizen Van Kampen & zn, 1982.
~
polkatouw:
touw dat door
in span vissende schepen werd gebruikt.
Bron o.a.: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam = deel 4 Harderwijk, Van Kampen & zn, 1982.
~
polkakuil:
een
sleepkuil die door
in span vissende schepen wordt voortgesleept: de
wonderkuil. Zie ook
polkanet.
Het predicaat 'polka' werd indertijd gebruikt voor diverse zaken die modern en 'goed' waren.
Bron o.a.: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam Van Kampen & zn, 1982.
~
polle:
Friese naam voor een klein drassig eiland. Gewoonlijk
pol genoemd.
~
pollepel:
1> Vlaams voor de vloeien van een anker.
2> Lang smal éénpersoons vaartuig.
~
polsstok:
lange stok waarmee men vissen uit de bagger en het riet in het visnet probeert te jagen. Zie verder bij
plonsstok.
~
polyester:
1> bepaalde soort kunsthars onder anderen gebruikt voor de fabricage van
touw en
koord of in combinatie met weefsels voor diverse vormstukken tot aan complete rompen aan toe.
2> iets dat met vezelversterkt kunsthars gemaakt is.
~
polytestbuisjes:
meetbuisjes voor
toxi- of
explosiemeters, die voor het detecteren van meerdere (gevaarlijke) stoffen geschikt zijn
~
pomp:
1> gesloten mechanische constructie, waarmee poederachtige stoffen, vloeistoffen of gassen door leidingen verplaatst kunnen worden.
Gerelateerde termen:
ballastpomp,
bilgepomp,
dekwaspomp,
drinkwaterpomp,
emmertjespomp,
kettingpomp,
klokpomp,
koelwaterpomp,
krukpomp,
ladingpomp,
lenspomp,
mollerup-pomp,
stokpomp,
vleugelpomp,
vloeistofringpomp,
enz..
2> duiker, meestal bestemd voor het in- of uitlaten van water in een gebied en daarom voorzien van een klep. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen..]
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
De term schijnt voornamelijk in Friesland gebruikt te zijn.
~
pompaggregaat:
samenstel van een pomp en een aandrijvende machine.
De term wordt meestal gebruikt voor verplaatsbare combinaties van een pomp en een verbrandingsmotor, vaak ook aangeduid als een 'losse motorpomp'.
~
pompankerlier:
eenvoudig
ankerlier, vaak, eigenlijk meer een
braadspil met ratels, dat door het heen en weer bewegen van één of twee hefbomen rondgedraaid kan worden. In sommige kringen ook
viool(anker)lier genoemd. [
Afbeelding] [
Tekst]
~
pomparm:
kruk, hefboom, zwengel, waarmee men de trekstang aan de pompzuiger beweegt.
~
pompboot:
1> bergingsvaartuig, dat met krachtige pompen uitgerust is.
Ook al noemt men het een boot, het zijn in de meeste gevallen schepen of scheepjes.
Zie ook:
pompsleepboot.
2> verkorting van bijvoorbeeld
cementpompboot. Zie ook bij
vacuumpomptankschip.
~
pompbout:
metalen verbinding tussen de pompemmer/zuiger en het handvat/pomphartje of de kruk aan de bovenzijde. Ook
pompstang genoemd.
~
pompdeksel:
1> in het
dek aangebracht deksel, waardoor men de pijp van een
lenspomp tot op het
vlak kon laten zakken. Voluit
pompkokerdeksel genoemd.
[Afbeelding
pompdeksel voordek.] Zie ook links
Pompen, onderdelen en gebruik.
2> metalen afdekking van een
pompgat.
~
pompdekselsleutel:
metalen hefboom waarmee men pompdeksels met schroefdraadsluiting los kan draaien.
~
pompemmer:
1> emmertje van een
emmertjespomp.
2>
houten zuiger met interne klep zoals deze gebruikt werd in
stok- en
krukpompen die als
lenspomp gebruikt werden. Ook
emmertje of
pompschoen genoemd.
Bij de kleinere krukpompen wordt wel dezelfde constructie toegepast, maar omdat deze van metaal zijn, is de vergelijking met een emmer zoek. De term pompschoen werd aangetroffen in een verslag van een opgraving van een scheepswrak.
Gerelateerde termen:
bos,
hilletje,
pompgek,
pomphart. Zie ook links
Pompen, onderdelen en gebruik.
~
pompenmaker:
iemand de pompen maakt. Ook
pompmaker genoemd.
~
pompenmakerij:
plaats waar men pompen maakt. Ook als
pompmakerij bekend.
~
pomperij:
een, in een
machinekamer of
pompkamer opgestelde, mechanisch aangedreven pompinrichting en alles wat daar bij hoort.
~
pompgat:
1> oude benaming voor
hoos of
lensput. Zie ook pompgatlegger.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> opening in het dek, waardoor men de pijp van een
lenspomp tot op het
vlak kon laten zakken. De opening wordt afgedekt met het
pompdeksel.
Om onder het gat voldoende ruimte voor de pijp van de pomp vrij te houden, werd er onder het gat meestal een koker, de pompkoker geplaatst.
Volgens Mr Jhr. J. van Lennep zou het pompgat de opening zijn waardoor het opgepompte water de pomp verlaat.
Gerelateerde termen:
achterpompgat,
stokpomp,
voorpompgat,
enz.
~
pompgatlegger:
(ondermeer) bij de
Botter: de
legger bij het
pompgat of
hoos. Ook als
pompgatslegger geschreven.
De (voorste) pompgatslegger is tevens de achterste legger van het zeilwerk en daarom vaak extra breed uitgevoerd. Op deze plaats valt ook de scheiding tussen het open gedeelte van het schip, de kuip, en het bewoonbare gedeelte, het vooronder.
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. Uitgeverij van Wijnen 1999.
~
pompgatslegger:
(ondermeer) bij de
Botter: de
legger bij het
pompgat of
hoos. Oorspronkelijk als
pompgatlegger geschreven.
~
pompgek:
constructie boven op een (houten) pomp die tot steun en scharnierpunt voor de
gekstok dient. Ook
gek genoemd. Volgens
Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 echter de hefboom, de
pomkruk of gekstok zelf.
~
pomphartje:
hartvormig handgreepje aan de stok van een
stokpomp.
~
pompkamer:
van de overige delen van het
schip gescheiden ruimte waarin de pompen, die de
lading e.d. verpompen, opgesteld staan.
~
pompketel:
zeef rond de aanzuigopening van de pomp.
De zeef gelijkt een grote geperforeerde pan.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
pompkoker:
kokervormige constructie tussen het
pompgat en
lensput.
Mogelijk ook
lenspijp of
zoot genoemd.
~
pompkokerdeksel:
metalen afdekking van een pompgat. Zie verder bij
pompdeksel.
~
pompkrabber:
instrument om het inwendige van de
lenspomp van aanslag te ontdoen. Ook
pompschrapper of
pompschraper genoemd.
Het is mij niet bekend of dit instrument ook in de binnenvaart gebruikt werd.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
pompkruk:
met de
pompstang verbonden metalen hefboom. Ook
gekstok genoemd.
~
pomplier:
lier dat door middel van het heen en weer of op en neer bewegen van hefbomen rondgedraaid wordt. Lelijke verkorting van
pompankerlier. Soms ook
ratellier genoemd.
~
pompmaker:
iemand die werkzaam is in een
pompmakerij. Ook
pompenmaker genoemd.
~
pompmakerij:
onafhankelijk bedrijf, dan wel afdeling op een
scheepswerf, waar diverse soorten pompen gemaakt worden. Ook
pompenmakerij genoemd. Vaak is de pompmakerij verenigd met de
mast(en)- en
blok(ken)makerij.
~
pompmisthoorn:
misthoorn, die men niet zelf hoeft te blazen, maar die men met een blaasbalg of zuigerpomp aanblaast. Het bedienen van de pomp geschied dan wel op handkracht.
De inrichtingen met balgen werden aan boord van schepen waarschijnlijk weinig gebruikt.
~
pompmotor:
motor, die voor het aandrijven van een pomp gebruikt wordt.
O.a. genoemd in weekblad 'Schuttevaêr', 12-03-1949.
~
pompponton:
term gebruikt voor ondermeer een
tussenstation, een
pompstation.
~
pompschip:
term gebruikt voor ondermeer een
tussenstation, maar mogelijk ook voor een
pompboot of een
vacuümpomptankschip of iets dergelijks.
~
pompschoen:
houten zuiger met inwendige klep: een
pompemmer.
~
pompschot:
1> dwarsscheepse, waterdichte afscheiding op het
vlak. Het heeft tot doel het verspreiden van het water over het gehele vlak tegen te gaan, zodat er makkelijker gepompt kan worden.
2> tegenwoordig een
waterdichtschot.
~
pompschraper:
instrument om het inwendige van de
lenspomp van aanslag te ontdoen. Zie ook
pompkrabber.
~
pompschrapper:
instrument om het inwendige van de
lenspomp van aanslag te ontdoen. Zie ook
pompkrabber.
~
pompsleepboot:
vermoedelijk een
sleepboot die tevens als
pompboot bij
bergingen fungeert.
~
pompstation:
drijvende inrichting, vaak een
ponton voorzien van een krachtige pompinstallatie. Pompstations vindt men onder andere bij de persleidingen van zandzuigers en dergelijke. Zie ook
tussenstation en
zandpersponton.
~
pompstok:
houten verbinding tussen de
pompemmer/
zuiger en het handvat/
pomphartje of de
gekstok aan de bovenzijde.
Gerelateerde term:
pompstang.
~
pompstang:
metalen verbinding tussen de
pompemmer/
zuiger en het handvat/
pomphartje of de kruk aan de bovenzijde. Ook
pompbout genoemd.
Gerelateerde term:
pompstok.
~
pompzeef:
1> algemene benaming voor constructies die verontreinigingen welke de pomp kunnen schaden tegenhouden. Zoals bijvoorbeeld: de
pompketel, de
lensfles en de
wierbak.
2> geperforeerd metalen schot of daarmee overeenkomende constructie welk om de aanzuigopening van de
lenspomp geplaatst is.
~
pompzuiger:
zuigervormige constructie voorzien van een centrale klep die zich onderin de diverse handpompen bevindt. Indien van hout ook
pompemmertje genoemd.
~
pond:
1> bepaalde munteenheid, waarvan de waarde van plaats tot plaats, als ook in verschillende perioden, niet altijd gelijk was. De munteenheid was reeds voor 1300 in gebruik. De gulden wordt reeds sinds ca. 1450 genoemd en deze heeft uiteindelijk het pond verdrongen.
Bron: Nederlandsch archievenblad jrg 18, 1909/1910, no 3. via Delpher.
Gerelateerde term:
pondtol.
2> bekende (en ook minder bekende) gewichtsmaat, vaak in onzen onderverdeeld en vroeger al naar gelang plaats en jaartal verschillend. Tegenwoordig gelijk aan 500 gram.
MET ÉÉN of TWEE POND VISSEN
:
vissen met een
drijfnet dat dusdanig verzwaard is dat als er één of twee pond aan de
loodreep toegevoegd wordt, de drijvers, de
dollen, onder water verdwijnen. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
pondrecht:
recht dat zekere steden verleend werd om bepaalde belastingen (pondschatting) te heffen. Term uit de 16de eeuw. Zie verder bij
pond en
pondtol.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
pondgeld:
bepaalde 14de-15de eeuwse vorm van belasting die over lading of schepen geheven werd. Ook
pondpenning genoemd. Zie verder bij
pondtol.
~
pondpenning:
bepaalde 14de-15de eeuwse vorm van belasting die over lading of schepen geheven werd. Ook
pondgeld genoemd. Zie verder bij
pondtol.
~
pondtol:
bepaalde 14de-15de eeuwse vorm van belasting die over de waarde van de lading of de grootte van de schepen geheven werd. Ook
pondgeld of
pondpenning genoemd. Ook als
ponttol en
pondttol geschreven. Mogelijk soms ingekort tot
pond.
De term was ondermeer in de vijftiende en zestiende eeuw in gebruik. Als maatstaf wordt 8 à 10 procent, maar ook slechts 0,4 procent* van de waarde genoemd.
- A. van Driel stelt dat er een zeker aantal ponden per last betaald moest worden. Of het daarbij om het gewicht van de lading of om het laadvermogen van het schip gaat is niet (altijd) duidelijk.
> Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | *B. van Rijswijk, Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht. Nijhoff,1900. Via Delpher.nl. | A. van Driel, Scheepsmeting: historische en critische studie over tonnenmeting. Moorman,1924. Via Delpher.nl.
- De term heeft vooral bekendheid door de pondtolregisters die rond 1440 bijgehouden werden.
Bron: Productdossier-BGA-Edam-Holland_0.pdf via RVO.nl. (BGA staat voor: Beschermde Geografische Aanduiding.)
Gerelateerde term:
pondenrecht.
~
pondtolregister:
registratie van binnenkomende heffingen,
pondtollen, over passerende goederen.
De term heeft vooral bekendheid door de pondtolregisters die rond 1440 te Kampen bijgehouden werden.
Bron: Productdossier-BGA-Edam-Holland_0.pdf via RVO.nl. (BGA staat voor: Beschermde Geografische Aanduiding.)
~
pons:
gereedschap of machine waarmee men gaten in staal perst. Zie ook:
slingerpons.
~
ponsgat:
gat dat met een
pons gemaakt is.
~
pont:
1a>
vaartuig, dat een verbinding tussen twee, ter weerszijden van een water gelegen, oevers onderhoud, in het bijzonder een zogenaamde
heen-en-weer. Verkorte vorm van
veerpont. [
Afbeeldingen menu]
Gerelateerde termen:
Donaupont,
Drechtaak,
dubbelschroefsmotorveerboot,
gierpont,
handkabelpont,
havenpont,
heen-en-weer,
jaagpont,
kabelpont,
kabelgierpont,
kettingpont,
kettingstoompont,
koeschuit,
motorpont,
motorspoorpont,
overhaal,
overhaalpont,
overhaalschouw,
overvaartschuit,
overzet,
paardenraderboot,
Pijper,
reeppont,
rijkspont,
Rijnpont,
schutpont,
spoorpont,
stoomkettingpont,
stoompont,
stoomraderveerboot,
stoomraderveerboot,
trekpont,
trekveer,
veer,
veerboot,
veerboot van Temse,
veerstoomboot,
veerwagen,
voeraak,
voetveer,
wagenveer,
zweefveer,
koplader,
zijlader.
Tevens:
ankerschuit,
bochtaak,
damessalon,
galg,
gierschuit,
hereboem,
koebrug,
knuppel,
kraakmast,
pontbaas,
pontgaarder,
pontgat,
pontklep,
pontknecht,
pontwachter,
veerbaas,
veergeld,
veerlood,
veerman,
veerstal,
veerstoep,
vlerk,
enz.
b> plaats waar een veerpont vaart. Ook
overzet of
schouw genoemd.
c> de dienst, die door een pont onderhouden wordt. Ook
pontveer genoemd.
2a> scheepstype: houten
vaartuig, met
knikspantromp en een naar voor- en achterzijde, tot boven de
waterlijn, oplopend
vlak. Meestal vrij breed, met geringe
holte en
zeeg. Naar voor en achter toe slechts weinig versmallend. Vroeger veelvuldig gebruikt voor het onderhouden van een
veerdienst en dan meestal voorzien van een aan het vaartuig gehangen
pontklep/aanbrug.
HALVE PONT
: houten
pont, die geroeid en geboomd, dan wel gezeild werd. Zie verder bij
pijper.
Gerelateerde term:
rivieraak.
b> op een
Sjouwerman of
Roeiboot gelijkend type Schouw, waarmee een
overzet gevaren wordt.
3a> 17de eeuws type
vrachtschip, dat volgens sommigen, overeenkomsten met de houten
Kraak vertoont. Mogelijk een meer algemenere aanduiding voor
tjalkachtige types. Lees ook bij
Turfpont.
Onder andere voorkomend in het stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen 16 à 17 meter bedroeg.
De term blijft men hier en daar zelfs tot eind negentiende eeuw en nog later hanteren zonder dat echt duidelijk wordt om welk type schip het nu gaat.
Zie ook
Kalkpont,
Ballastpont,
Rijnpont,
Waalpont,
Zandpont,
enz.
b> soms getypeerd als dekschuit, waarmee vermoedelijk een
Amsterdamse lichter bedoelt wordt.
Zie ook:
Houtpont,
Kolenpont,
Schutpont,
enz.
4a> tot ca. 30 ton groot vaartuig van de Maas. Zie
Maaspont.
b> groep van meerdere scheepstypes van de Maas. Hiertoe behoren ondermeer de
Nacle, de
Nacelle, het
Vispontje en
Heugemse pontje.
PONTJE VAN TILFF
: klein houten vaartuig met hoog oplopende
heves. Zie verder bij
Bèchète.
5> bepaald type visschuit uit het zuidoosten van ons land. Zie ook
geelboot genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland blz.21.
6> klein op een kano lijkend vaartuig dat door jagers gebruikt werd. Zie verder bij
vlotboot .
De Nederlandsche jager; voor jagers en honden liefhebbers, jrg 14, 08-05-1909.
7> oude naam voor
ponton en elk ander vaartuig dat eigenlijk alleen als
drijver dienst doet.
BLIKKEN PONT
,
BLICKE PONT
,
BLIKKEN PONTON
: door Willem Meester uit Leiden rond 1670 uitgevonden constructie bestaande uit een houten geraamte met een blikken buiten- en binnenhuid. Hierdoor kreeg men een dubbele wand met
drijfvermogen. Men gebruikte ze bij de landmacht om tijdelijke
schipbruggen te leggen.
Zie verder bij
blikken pont.
8> naam van mogelijk verschillende niet nader te bepalen vaartuigen.
~
pontaanlanding:
term voor wat men een
veerstoep,
pontsteiger,
ponthaven of
pontfuik noemt.
De oudste tot nu toe aangetroffen vermelding is de Nota van Uitgangspunten, Programma van Eisen, Verleggen keerlus, Tolhuisgebied, Stadsdeel Noord. Versie 13 september 2016.
~
pontbaas:
de schipper op een (kleine)
pont/overzet. Ook
veerbaas of
pontwachter genoemd.
~
pontbediende:
dekknecht aan boord van een
pont, vaak tevens
kleppenist en kaartverkoper/
pontgaarder. Meestal
pontknecht of ook
conducteur genoemd.
In een enkel geval noemt men de
pontbaas op een niet vrijvarende pont ook de 'pontbediende'.
~
pontbrug:
1> militaire
pontonbrug/
schipbrug. Ook
pontebrug genoemd. Verouderde term.
Zie ook:
pontkar en links:
Diverse termen inzake bruggen.
2> oeververbinding gevormd door een aantal met elkaar verbonden ponten. Zie verder bij
pontenbrug.
3> omschreven als: verplaatsbare brug over een
hoofdwijk. Vermoedelijk bedoelt men een
schol.
Vermoedelijk alleen in de zuidelijke dialecten gebruikt. Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987
~
pontdienst:
dienst, die met een
pont onderhouden wordt. Ook
veerdienst genoemd.
~
pontebrug:
militaire
schipbrug. Zie ook
pontbrug.
~
pontegat:
inham in de oever waar de pont aanlandt. Zie ook
pontgat.
~
pontenbrug:
soort
schipbrug van in de lengte aan elkaar gekoppelde
wagenveren. Soms ook
pontbrug genoemd.
Nederland heeft tijdens en na de tweede wereldoorlog minstens twee van deze 'bruggen' gekend. Dat waren die bij Hembrug over het Noordzeekanaal (1944? tot mei 1945?) en die over het IJ te Amsterdam. De laatste lag er vanaf 23 maart 1944, werd op 3 april officieel geopend, mogelijk in mei enige tijd gesloten of weg geweest en in augustus 1945 definitief verwijderd. Zie ook Theo Bakker.net.
~
pontfuik:
remming, waartussen een
pont aanlandt. Soms ingekort tot
fuik. Zie ook
pontaanlanding,
veerstoep,
pontgat.
~
pontgaarder:
hij die bij, of op, de
pont het
veergeld ophaalt.
~
pontgast:
1> schipper, leidinggevende, bij het construeren van
pontonbruggen (voor het leger).
Deze verklaring wordt ondermeer gegeven in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., terwijl daar tevens de meer algemene betekenis van punt 2 gegeven wordt.
2> pontonniers die aangesteld zijn om ponton- en
schipbruggen te construeren.
~
pontgat:
inham in de
oever waar de
pont aanlandt. Vroeger ook
pontegat genoemd.
Gerelateerde termen:
pontaanlanding,
pontfuik,
veerstoep,
ponthaven.
~
pontgeld:
geld dat men voor het laten overzetten van personen, vee of goederen moet betalen. Zie verder ook bij
veergeld.
~
ponthaven:
1> ingraving van de oever, waarin een
pont aanlandt.
2> het geheel van
pontfuiken en tussenliggend water.
3> haven waarin de tijdelijk buitendienst zijnde ponten
ligplaats hebben.
~
pontkar:
grote platte kar waarop men de
ponten of
pontons voor een
pontbrug vervoerd.
~
pontklep:
beweeglijk deel aan het
dek van een
pont of
veerboot, dat de verbinding tussen deze en de
veerstoep of
oprijbrug vormt. Ook
laadklep,
oprijklep,
landingsklep,
koebrug,
klep en minder juist
aanbrug genoemd.[
Afbeelding]
Oorspronkelijk scheen 'koebrug' de gebruikelijke term onder binnenvaarders te zijn. De term is in de twintigste eeuw in onbruik geraakt en nu schijnt laadklep de voorkeur te hebben. In Vlaanderen schijnt men echter van vlerken te spreken.
~
pontknecht:
dekknecht aan boord van een
pont, vaak tevens
kleppenist en kaartverkoper/
pontgaarder. Soms ook
pontbediende of
pontwachter genoemd.
~
pontlieden:
personen werkzaam op een
veerdienst of een
vrachtschip van het type
Pont.
Verouderde term. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
pontlui:
personen werkzaam op een
veerdienst of een
vrachtschip (van het type
Pont?); ook
pontluiden of
pontluyden. Zie ook
pontman.
Verouderde term. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
pontman:
1> schipper op een
vrachtschip van het type(?)
Pont. In het meervoud ook pontlui, pontluiden en pontlieden genoemd.
Verouderde term. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> aangestelde op een
veerpont; een
pontschipper of
pontknecht. In het meervoud ook pontlui, pontluiden en pontlieden genoemd.
Verouderde term. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
pontmeter:
beambte aangesteld om de lading van
zandponten/
zandschepen te meten. Ook
zandmeter genoemd.
~
ponton:
1> rechthoekig
vaartuig met een gesloten
dek, zonder enige
opbouw. [
Afbeeldingen]
Gerelateerde term:
dekponton,
dekschip,
dekschuit,
duwtransportbak,
pontonschip,
enz.
2> soms gebruikt als aanduiding voor een groot gesloten, soms echter ook open, drijflichaam.
Dus als iets wat drijft, maar geen schip is en niet zal varen.
Gerelateerde term:
aanlegponton,
boegdraadponton/boegbak,
drijfbak,
drijfkist,
enz.
3> vroeger: grote zwaar gebouwde
pont of daarop gelijkende platte schuit.
~
pontonbrug:
meestal tijdelijke brug bestaande uit, met elkaar verbonden
pontons, waarover een
rijdek ligt.
Een bijzondere vorm is de pontonbrug, die uit één ponton bestaat met aan beide zijden de toerit. Zie verder bij:
schol.
Gerelateerde termen:
pontgast,
pontkar,
Blikken pont,
als ook links:
Diverse termen inzake bruggen.
~
pontondraaibrug:
asymmetrische draaibrug waarvan het lange uiteinde door een drijflichaam gesteund wordt. Deze merkwaardige constructie wordt/werd ondermeer toegepast bij de 'Gerrit Krolbrug' te Groningen. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
pontonkraan:
drijfkraan gevormd door een kraan die op een
ponton geplaatst is. Ook
kraanponton genoemd.
~
pontonluik:
holle dikke stalen rechthoekige constructie als onder deel van een
ruimafdekking.
Dit type luik is in de zee- en kustvaart in gebruik. In de binnenvaart alleen op (gewezen) binnen-buitenvaarders.
~
pontonschip:
1> ponton met eigen
voortstuwing voorzien van
stuurhut en eventuele andere
opbouwen. [
Afbeeldingen] Eigenlijk een moderne variant van de
motordekschuit. Verwante term:
motordekschip,
serviceponton. [Links:
Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
2> algemene term voor een willekeurig
drijvend object of voorzien van een gesloten
dek of tamelijk rechthoekig van vorm.
~
pontonvlotbrug:
beter bekend als
vlotbrug. Het woord ponton schijnt er eerst in de 21ste eeuw aan toegevoegd te zijn. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
pontonvoetbrug:
pontonbrug voor voetgangers. Mogelijk gelijk aan een
schol. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
pontschip:
1> vaartuig waarmee een
veerdienst onderhouden wordt.
2> mogelijk een
vrachtschip van het scheepstype:
pont (bijv. een
turfpont), maar zeker is dit niet!
~
pontschipper:
1> schipper op een, meestal
vrijvarende,
pont. Vergelijk
veerbaas.
2> schipper op een
vrachtschip van het type
Pont.
Het is niet onwaarschijnlijk dat men hier alleen de schippers van de Zandponten mee bedoelt en dat deze term alleen rond Amsterdam in zwang was.
3> leidinggevende bij het construeren van (militaire) pontonbruggen. Zie ook
pontgast.
~
pontsteiger:
steigerwerk waar aan een
veerpont aanlegt. Zie ook
veerstoep en
pontfuik.
Ook plaatsen waar vroeger een dergelijke steiger stond, maar nu een andere constructie gebruikt wordt, dragen soms nog de naam 'pontsteiger'.
~
pontveer:
1> plaats waar men met een
veerpont mensen, wagens en goederen overzet.
2> ander woord voor veerpont. Vaak bedoelt men een
heen-en-weer.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.
~
pontveerdienst:
de dienstregeling die een
veerpont uitvoert.
~
pontverkeer:
1> het heen en weer varen van
veerponten.
Bron: amsterdam.nl/verkeer-vervoer/, | gouweijsselnieuws.nl/2023/10/01/.
2>
het wegverkeer dat van de
veerpont gebruik wilt maken.
~
pontvoerder:
schipper op een, niet al te grote,
veerpont. Ook
schouwvoerder genoemd.
~
pontwachter:
1> degene aan boord van de pont belast met het opstellen van voertuigen, lading e.d. en het innen van de gelden. Ook
pontbediende of
pontknecht genoemd.
2> volgens sommige bronnen ook de
pont- of
veerbaas.
~
pontzeil:
het
zeil van een
veerpont.
~
pook:
lange stevige houten stok die bij het vissen met
staand want/
schakelnetten gebruikt wordt om de vis op te jagen. Zie ook
plonsstok en
Lijst: Overige termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
pookgat:
afsluitbare opening aan de bovenzijde van bepaalde
brandstofvergassers, waarlangs men, met een lange stalen staaf, de slakken in de vuurhaard kan breken. Ook
steekgat genoemd.
~
pooklijn:
lijn waarmee de zak van ondermeer een
schrobnet dichtgebonden wordt.
~
pooknet:
combinatie van twee netten, die in V-vorm, met de open zijde tegen het riet, in het water geplaatst worden. Vanuit een, zich tussen de netten bevindende, boot wordt, door met de
plonsstok op het water te slaan, de vis in het net gedreven.
Deze netten werden ook wel gebruikt om onder het ijs te kunnen vissen
(2).
Zie ook
schakelnet.
Bron: (1) Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Assen, van Gorcum & Comp. 1971.
(2)Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Vollehove, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
pooknettenlood:
lood aan de onderzijde van een
pooknet. Het was wat zwaarder dan het
zijdenetlood. (Verder geen gegevens bekend.)
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
poolanker:
stokloos
anker met lange platte wigvormige
vloeien, direct aan het
ankerjuk. [
Afbeeldingen ankers]
~
Poon:
scheepstype. Houten
vrachtschip van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stromen, dat verwantschap met de
Tjalk en de
Otter vertoont. Ook
Zeeuwse poon,
Poonschip of
Poonschuit genoemd. [
Afbeeldingen] Verder schijnt men ook een
Brabantse poon te onderscheiden, die vermoedelijk iets kleiner was.
Het is een schip met ronde vormen, rechte, iets vallende,
achterstevenbalk en een gekromde
voorstevenbalk. Ook hier vindt men schepen met een erg brede bodem, die op de
kimmen breder zijn dan op de
berghouten. Opvallendste kenmerk bij veel van de later gebouwde schepen is dat de
voorstevenbalk, boven de
slemphouten achterwaarts buigt en in een scherpe punt eindigt. Vaak hadden de Ponen ook tegen de
achterstevenbalk slemphouten. Het waren stevig gebouwde schepen.
De Poon werd zowel op Brabantse en Zeeuwse, als ook op Zuid-Hollandse werven gebouwd. Ze ontstonden in de loop van de zeventiende eeuw en verdwenen in de loop van de negentiende eeuw. Er zijn nog wel enkele in ijzer gebouwde ponen bewaard gebleven.
De oude houten ponen hadden over het algemeen een vrij kort model met een wat voorlijk geplaatste vaste mast. Het langere (slankere) model ontstond in de 19de eeuw.
Ponen werden veelvuldig met paviljoen gebouwd.
Zie ook Paviljoenpoon, veerpoon.
Zie ook bij
Schepen en Schippers van Bergen-op-Zoom.
Ook zijn er een aantal ponen met een statie. Dit werden Statiepaviljoenponen genoemd. Het laadvermogen bedroeg tussen de 20 en de 60 ton. Een vaak voorkomende maat lag rond de 15 bij 4,5 meter dat gaf een laadvermogen van rond 45 ton.
P. Le Comte beschrijft ook Ponen welke als draai-over-boord gebouwd waren. Ze bezaten ook geen roef, dus zullen vermoedelijk tot de kleinere exemplaren behoort hebben.
P.J.V.M. Sopers tekent het schip als een rondbodem die op het berghout duidelijk breder is dan daaronder. Ook ir. E van Konijnenburg tekent een schip met fraaie ronde kimmen, maar deze heeft naar binnen vallende zijdes/boorden, dus is juist van onder breder. Ook E.W. Petrejus noemt als belangrijk kenmerk de "kort-gebogen, hoekige kimmen, de invallende boorden(zijdes), die het schip op zijn berghout smaller maakten dan op zijn vlak". Hij noemt het vlotte weerbare schepen. Anderen vinden de schepen echter niet zo vlot.
De breedte en het verloop van het boeisel is niet bij alle als Poon betitelde schepen vergelijkbaar. G.J. Schutten vermeldt dat bij de kleine ponen het boeisel naar achter toe niet met de lijn van het schip meeloopt, maar dusdanig versmalt dat ze ter hoogte van de achterboegen ophouden. Deze schepen zouden geen paviljoen en de kleinsten ook geen roef gehad hebben. Bij de kleinsten werd gestuurd vanuit een stuurkuip/bollestal. Ook diverse oude foto's tonen 'ponen' met flink wisselend voorkomen.
Zo wordt er in een oude advertentie ook nog een staatsiepoonschuit genoemd. Of deze nu een statiepaviljoenpoon zonder paviljoen geweest is en of er nog verdere verschillen waren is me niet bekend.
~
poonschip:
vermoedelijk wordt hiermee een
poon bedoeld.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Opmerkelijk is dat er slechts twee ponen in de liggers genoemd worden; een poonschuit en een poonschip.
~
Poonschuit:
vroeg negentiende eeuws synoniem voor
Poon.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
poort:
afsluitbare opening in de
scheepswand. Niet alleen een
patrijspoort of
laadpoort, maar ook (kleine) raampjes worden poort genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
poortdeksel:
1> scharnierend, metalen, deksel aan de binnenzijde van een
patrijspoort waarmee het glas afgedekt kan worden. Soms ook
poortklep genoemd.
Deze deksels zijn op zeeschepen zeer gebruikelijk, in de binnenvaart echter niet. Het extra deksel moet voorkomen dat er bij glasbreuk te veel water naar binnen zal komen. Patrijspoorten in de binnenvaart zijn echter zelden zo groot dat het glas er uit kan breken zodat de lekkage beperkt zal zijn.
2>: willekeurig deel waarmee een opening in de scheepswand (
laadpoort,
loospoort,
spuigat) afgesloten kan worden. Ook
poortklep genaamd.
~
poortvisser:
ingezetene van een stad, die
visser van beroep is.
Bron: Lezing Glavimans symposium.
~
poortglas:
het glas in een
patrijspoort of
lichtrand.
~
poorthek(je):
klein laag hekje dat in de
patrijspoorten met een rechte onderkant, die zich in het
achterschip bevinden, geplaatst wordt.
Bron: Maritieme Encyclopedie deel 5, 1972 (met dank aan vaartips.nl).
Dit soort hekjes ziet men op schepen met een bewoonbaar achteronder of paviljoen, zoals de grotere Tjalken, Hektjalken en Overijsselse pramen. Het vaakst ziet men ze in de poortjes ter weerszijden van de achtersteven. Poorten in het achterschip met een rechte onderkant, verdwenen met de komst van ijzeren en stalen schepen al spoedig en daarmee dus ook het poorthekje.
~
poortklep:
1> scharnierend deel waarmee een
patrijspoort afgesloten kan worden.
2> willekeurig deel waarmee bepaalde openingen in de scheepswand (laadpoort, loospoort, spuigat) afgesloten kan worden. Zie verder bij
poortdeksel.
~
poortlaken:
duffelse stof, die als een soort pakking gebruikt wordt om bepaalde naden en kieren waterdicht te maken of om zaken tegen beschadiging te beschermen.
Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemagt, 1879. Geraadpleegd op Delpher. | Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
poortlegger:
houten balkje waarmee men het luik, de
zetpoort, van een
houtpoort zekert.
~
poortluik:
1> oude benaming voor een (houten)
raamblinde.
2> houten of stalen schotje, dat voor de
poorten (in het
achterschip) geplaatst kan worden. Deze luikjes worden soms aan de buitenzijde aangebracht. Vergelijk:
poortklep.
3> stalen schot dat in een
laadpoort geschoven kan worden. Zie ook
poortdeksel.
~
poortring:
1> scharnierende ring, waarin het
poortglas van een
patrijspoort gevat is.
2> van schroefdraad voorziene ring, waarmee het poortglas vastgezet wordt.
3> sierrand rond een patrijspoort; de zogenaamde
tegenring.
4> ring aan een (houten) luik waarmee een opening in de
scheepswand afgesloten wordt.
Bron: Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
poot:
1a> Vlaamse verkorting van
kimpoot; een
zitter.
Volgens
Peter Dorleijn een
inhout, spant in een open boot (te Marken) wat dus ook bijna een gehele zitter is.
b> volgens sommige bronnen: Vlaams woord voor
oplanger of
staander.
Volgens Maurice Kaak zou de term ook in het Nederlands gewoon zijn, maar buiten NoordWest-Overijssel heb ik hiervan echter nog geen duidelijke bewijzen kunnen vinden.
2> volgens
G.J. Schutten een korte
oplang in
voor- of
achterschip die het vlak niet bereikte. Ook wel
pot of
pop genoemd.
Uit de omschrijving meen ik te mogen concluderen dat het dus om een oplanger of staander gaat.
~
pootketel:
stoomketel waarbij er geen waterruimten zich onder de stookplaats bevinden.
Term voornamelijk in woordenboeken te vinden.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
pootvis:
~
pootvis:
jonge, vaak in visvijvers, opgekweekte vis, die in het binnenwater
uitgezet worden.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
pootvisserij:
de vangst van jonge vis, die in de polderwateren
uitgezet worden.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Pootvisserij werd ondermeer beoefend door de riviervissers, die hierin een aanvulling op hun inkomsten zagen. De pootvisserij kwam na de tweede wereldoorlog op.
~
pop:
korte
oplanger zoals die in
voor- of
achterschip voor kunnen komen. Mogelijk plaatselijke term.
~
popbindsel:
1> het bovenste der drie
bindsels, waarmee een
jufferblok of
doodshoofd ingestropt is. [
Afbeelding]
Zie ook opmerking bij
knijpbindsel.
Gerelateerde term:
hartbindsel.
2> mogelijke term voor een bindsel dat gebruikt wordt om een vrij liggend eind aan het touw te binden.
~
popjesroeister:
plaatselijke term voor een vroedvrouw. De term scheen voornamelijk in de Zaanstreek gebruikt te worden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
por:
rond conisch stalen stuk gereedschap met platte punt, bestemd om klinken uit te drijven, dan ook
drift genoemd, of om 'onwillige'
klinknagelgaten dusdanig te forceren dat de klink wel door de gaten te steken valt. Daar een dergelijk handelen de sterkte en ook de waterdichtheid van verbinding sterk kan benadelen, ontraden diverse handboeken een dergelijke werkwijze. Voor dit werk schijnt men trouwens ook de
drevelhamer, mogelijk
steelpor genoemd, te gebruiken.
~
porseleinschip:
Duits keenachtige vaartuig voor het vervoer van aardewerk. Een zusje van ons
potschip. Er werd uitsluitend stroomafwaarts gevaren. Eenmaal op het eindpunt gekomen werd het scheepje gesloopt en het hout verkocht.
~
portuurlijn:
lijn, die rond de
ankervloei of de
ankerstok geslagen wordt, om het
anker te kunnen
katten. Ook bekend als
partuurlijn.
In de zeevaart ging de ankerbehandeling op de grote schepen anders dan op de binnenschepen. Vaak hanteert men, indien de zaken op elkaar lijken of het zelfde doel hebben, echter wel gelijke termen. In de binnenvaart zal men echter meestal weinig van dat vakjargon gekend hebben en het gewoon een 'touwetje' of iets dergelijks genoemd hebben.
~
positiebepaling:
door het verrichten van
peilingen, de positie van het
schip bepalen. Ook wel
plaatsbepaling genoemd.
~
post:
dikke houten plank. Men kent ondermeer
zwaardposten,
roerposten en
mastposten.
~
postadres:
adres, waar de
schipper zijn post laat bezorgen. Vroeger vaak het
(schippers)café in de plaats, waar de schipper het meeste kwam of het adres van een familielid, die in een vaak bezochte
havenplaats woonde.
Dit werkt uitstekend voor post waar geen haast bij is. Is er wel haast bij dan gebruikt men het adres van een sluismeester, een havenkantoor, e4en plaatselijke loods, een bevrachter, of wat men ook maar tijdens de reis zal passeren als postadres. Kantoorschepen hadden vaak ook een dergelijk systeem en zij gaven brieven of opdrachten ook onderling aan elkaar over.
Verwante termen:
waladres,
schippersadres.
~
postboot:
vaartuig dat, dat in waterrijke gebieden post bezorgt of een vaartuig dat post (bijvoorbeeld naar eilanden) vervoert. Zie verder bij
postschuit.
~
postdienst:
1> de
nachtdienst (waarbij blijkbaar de post meegenomen werd) van een
veer-,
lijn- of
beurtdienst.
2> de dienstregeling, die met een
postschuit gevaren wordt.
3> het traject dat door een postschuit afgelegd wordt.
~
postschipper:
schipper op een
postschuit.
~
postschuit:
1> vaartuig, dat post naar eilanden brengt. [
Afbeelding]
2> eigenlijk een klein open vaartuig waarmee de post bezorgd wordt: een
postboot.
3> trek- of
jaagschuit, die de
postdienst vaart.
Alleen de open vaartuigen mag men boot noemen. Vroeger waren sommige van deze vaartuigen ook daadwerkelijk boten, maar al spoedig waren het schuiten en schepen. (Uitleg)
De term wordt niet alleen gebruikt voor vaartuigen die uitsluitend post vervoerden, maar ook voor gewone beurt- en veerdiensten, die de post aanbrachten.
Gerelateerde termen:
postschip,
postvaartuig.
~
postschip:
In de meeste gevallen, wanneer het namelijk om vaartuigen met dekken en opbouwen gaat, de juiste benaming voor een postschuit. De term wordt echter niet of nauwelijks gebruikt. Zie verder bij
postschuit.
~
postvaartuig:
Enig juiste algemene benaming voor postboten, postschuiten, postscheepjes en postschepen. De term wordt echter niet of nauwelijks gebruikt. Zie verder bij
postschuit.
~
pot:
1> constructie, meestal van staal, waarop een schip tijdens bouw of reparatie kan rusten. Ook
werfstoel geheten.
2> op of tegen een scheepsonderdeel gemonteerde bus (met gesloten onderzijde), waarin een rond voorwerp gestoken wordt. Bijvoorbeeld de bus waarin de
koning van een
davit in steunt.
3> bus waarin de onderzijde van de
roerkoning draait: de
roertaats.
4> bepaald type houten vrachtschip. Te weten:
a> een
Overijsselse pot.
b> een
Friese pot.
c> een mogelijke verbastering of een verschrijving van
pont; bijvoorbeeld in het geval van een
turfpont (zie aldaar).
5> een
inhout in de zijde van het vaartuig. Zie verder bij
poot.
~
potdek:
1> het hout langs de buitenrand van de
romp, dat de bovenrand van de romp en daarme de bovenkanten van de
spanten tegen het indringen van water afsluit. Ook
schandek en door van Lennep
boeiplank (wat dat ook mag zijn) genoemd. Zie ook
potdeksel.
Nicolaas Witsen Architectura navalis et regimen nauticum ofte Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier, 1690. Via books.google.nl | Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 via DBNL.org
In het Binnenaanvaringsreglement van 1931 min of meer gelijk gesteld aan het hoogste doorlopende vaste deel van de scheepshuid(romp).
In de watersport: strook hout langs of tegen de buitenkant van de romp van houten scheepjes.
2> het
dek langs de
schans of
verschansing; het
schanddek.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal......., Elsevier,1901. Via Delpher.R.K. Kuipers gaat er hier dus vanuit dat het om een dek en niet om een enkele plank of strook hout gaat. Voor de strook hout hanteert men in dit woordenboek de term potdeksel.
~
potdekker:
type
stoom- of
motorbeurtschip, waarbij het
dek gelijk met de bovenrand van het
vaartuig, de
potdeksel, ligt. Langs de rand van het vaartuig bevindt zich vaak een lage opstaande rand met een stevige buisreling. [
Afbeelding]
~
potdeksel:
1>
horizontale rand, langs de bovenzijde van de
romp. Ook
schanddeksel genoemd.
De term wordt voornamelijk gebruikt voor een dergelijke rand op houten of daarvan afgeleide stalen
schepen. [Tekeningen
stalen potdeksel] Op de overige schepen, die dus in staal ontworpen zijn, wordt het meestal het
relingijzer genoemd. Vergelijk
potdek.
Een houten potdeksel is soms voorzien met metaal beschermde gaten waarin
roeidollen gestoken kunnen worden. Bij eenvoudiger geconstrueerde houten vaartuigen noemt men het vaak een
bosbank of
dolboom in plaats van een potdeksel.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999 | Scheepsbouw, zeemanschap J.A. Egmond, D.H. v.d. Hiel, J.J. Kruisinga.
Verwante termen:
zoom,
randgaarde.
2> afgeronde lat op de bovenrand van het
boord bij bepaalde
vissersschuitjes. Een soort
dolboom en behalve dat, plaatselijk ook nog
halfrond,
dolboord of
schandeksel genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
potdekselen:
met de
potdeksel vastzetten. Vooral gebruikt, bij stalen
schepen, voor
dekken, die gelijk met het
bovenboord liggen.
~
potkast:
tijdelijke, op
paviljoenschepen en kleine
schepen vaak ook permanente, verhoging van de
den, waartussen een deel van de
lading geborgen wordt. Ook
pottekast of
pottenkast genaamd. Het is niet ongebruikelijk dat de potkast door een korte
woonroef in dezelfde stijl en lijn gevolgd wordt.
Gerelateerde termen:
laadroef,
kraam,
graankast,
enz.
Het verschil tussen een potkast en een laadroef is een punt van discussie. In mijn opinie bevindt de potkast zich boven het ruim en de laadroef boven het achterdek. Beiden zijn van oorsprong tijdelijke voorzieningen.
~
Potschip:
1> oud type vrachtschip. Vaak gebruikt synoniem voor
Overijsselse pot.
2> scheepje, dat langs steden en dorpen voer om aardewerk, potten en pannen, porseleinen snuisterijen, e.d. te verkopen. Ook bekend als
Diggelschip,
aardewerkschip en
scharrelscheepje. In het noorden van het land was het vaak een tjalkje: het
pottentjalkje.
Diggelschip is de Groningse term voor potschip. De term aardewerkschip wordt zelden gebruikt. De handel bleef vaak niet beperkt tot aardewerk of keukengerief. Soms werd ook in ijzerwaren, lompen en oude metalen gehandeld.
Gerelateerde termen:
ruilebuitschip
parlevinker.
~
potschipper:
1> schipper/verkoper op een
potschip/diggelschip.
2> schipper op een
turfpot of
Overijsselse pot.
~
Potte:
oud type vrachtschip te onderscheiden in
Overijsselse pot,
Friese pot en
turfpot.
~
pottekast:
meestal tijdelijke verhoging van de
den, waartussen een deel van de lading geborgen wordt. Zie verder bij
potkast.
~
Pottengat:
meest oostelijk nauwe ondiepe doorvaart door het Enkhuizerzand.
Bron: waterkaarten hydrografie.
~
pottenkast:
meestal tijdelijke verhoging van de
den, waartussen een deel van de lading geborgen wordt. Zie verder bij
potkast.
~
Pottentjalk(je):
potschip/diggelschip van het type
tjalk. Meestal een
paviljoenscheepje.
Bronnen die dit scheepstype beschrijven lijken allemaal terug te grijpen op slechts een paar, mogelijk afwijkende, exemplaren. Men omschrijft een paviljoentjalk met op de plaats van het ruim een, over de volledige breedte en vanaf het berghout opgebouwde, 'roef' als verkoopruimte. De scheepjes zouden royale raampjes in de kont gehad hebben (erg diep werden de scheepjes immers niet geladen), die het berghout aldaar onderbreken. Het Fries scheepvaart beschikt over een model, een tekening en een foto van een potschepen met een voorkomen afwijkend van ik zojuist heb beschreven. Meer een gewoon tjalkje, skûtsje, met een forse roef. De term pottentjalk blijkt trouwens niet erg populair geweest te zijn.
G.J. Schutten toont op blz 360 een klein Gronings tjalkje dat als diggelschip gebruikt werd.
~
potvis:
in 1940 voor het Rijn-Hernekanaal gebouwd
sleepschip. Ze waren nogal vol van bouw. Zie verder bij
Haarlemmer.
~
pousseur:
Frans voor 'duwer'. In het Nederlands gebruikt om er een
koppelverband bestaande uit twee
spitsen mee aan te duiden.
Gerelateerde term:
varkenspoot.
~
powerpack:
1> in
containervorm ondergebracht
aggregaat. Meestal gebruikt om koelcontainers van electriciteit te voorzien.
2> soms: verplaatsbaar
aggregaat, dat direct bedrijfsklaar is.
~
praaien:
1> een varend
schip aanroepen.
2> tijdens het
varen even bij iemand
langszij komen.
~
praaiafstand:
een afstand, die men (luid) roepend, kan overbruggen.
~
praaiinstallatie:
krachtige
intercominstallatie met
hoornluidspreker.
~
Praam:
1> verkorte vorm van de benaming van diverse scheepstypes. Onder andere van:
a>
diverse open vaartuigen met rechte, meestal naar buitenvallende stevens, die voor het landbouwbedrijf en soms ook de binnenvisserij gebruikt werden. Het onderboord valt naar buiten en bestaat meestal uit één brede gang, die op zich wel uit verschillende delen kan bestaan. Daarop staat een smal verticaal geplaatst bovenboord. De boegen zijn over het algemeen ruim. Het vlak slechts licht gebogen. Het vlak wordt meestal door dwarsdubbelingen of dwarsklampen bijeen gehouden.
Hiertoe behoren ondermeer:
de
Utrechtse,
de
Giethoornse,
de
Aalsmeerse praam,
de
Drechterlandse praam en
de
Langedijker praam.
Ook de
Friese bok wordt op uitgebreide schaal 'praam' genoemd.
HALVE PRAAM
,
DRIEKWART PRAAM
,
HELE PRAAM
en
DUBBELE PRAAM
: wordt in diverse streken gebruikt om onderscheid tussen bepaalde maten te maken.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
PRAAM VAN DE EILANDSPOLDER
: forse, eenvoudig geconstrueerde, platte houten
schuit met voorovervallende
steven en platte
spiegel. Mogelijk nog onderscheiden in een 'Halve praam', een 'Driekwart praam' en een 'Grote praam'.
PRAAM VAN DE KWAKEL
: door boeren rond Uithoorn gebruikte
Hollandse bok. Zie verder aldaar.
b>
diverse
zeilende, houten,
vrachtschepen met licht gekromde
stevenbalk. Dit zijn o.a.
de
Marktpraam,
de
Meppelder praam (Snijboon),
de
Overijsselse-,
Drentse- en
Hoogeveense Praam.
KLEINE PRAAM
: Grotendeels open houten vrachtschip, 24-26 ton groot. Zie verder bij
Marktpraam.
ONGEBOEIDE PRAAM
: Grotendeels open houten vrachtschip, 24-26 ton groot. Zie verder bij
Marktpraam.
GEBOEIDE PRAAM
,
opgeboeide praam
: mogelijk een tussen vorm tussen de ongeboeide en de grote praam. Zie verder bij
Marktpraam.
GROTE PRAAM
,
OVERZEESE PRAAM
: houten vrachtschip met een breed plat vlak, hoekige kimmen, een vol rond voorschip met bijna verticaal staande lichtgebogen voorstevenbalk en vol gebouwd achterschip. Zie verder bij
Hoogeveense Praam.
c> Friese praam en
Friese praamschuit.
d> Spitse praam.
e> bepaalde types
Groninger Bol: o.a.
Bolpraam en
Vlotpraam (Grote of Groninger Praam).
f> diverse antieke vaartuigen zoals de
Romeinse praam.
2> weinig lovende benaming voor een klein
scheepje. [
Lijst uitdrukkingen e.d.]
3> door grote groepen gebruikt als aanduiding voor elke forse open schuit die voor plaatselijk vervoer gebruikt werd. Vaak gebruikt in een samenstelling die iets verteld over het gebruik of de lading en soms over de bouw of voortstuwing; bijvoorbeeld:
melkpraam,
mestpraam,
koeienpraam,
modderpraam,
turfpraam,
aardappelpraam,
leikpraam,
roefpraam,
slikpraam,
slijkpraam,
kleipraam,
vuilnispraam,
zeilpraam en
baggerpraam.
Oorspronkelijk schijnt men het woord praam voornamelijk gebruikt te hebben voor platte schouwachtige vaartuigen waarmee men bagger transporteerde. Zie ook baggerschouw.
Over de herkomst van het woord praam is men het niet eens. Als mogelijkheid wordt onder andere het uit het Tjechisch afkomstige 'pram', waarmee een platte schuit aangeduid wordt, genoemd. Het is echter ook mogelijk dat de herkomst in het woord pram, maar dan in de betekenis van 'ronde vorm', ligt. Veel pramen, onder andere die uit Friesland, Groningen e.o. hebben immers duidelijk ronde vormen. Weer een andere verklaring heeft het over het Latijnse 'premere dat' duwen, drukken betekent. Dit zou kunnen wijzen op de manier de pramen werden voortbewogen, voort gedrukt, geweegd of geboomd. Beide vormen van voortbewegen waren vrij gebruikelijk voor de kleine baggervaartuigen.
Zie ook: etymologiebank.nl
4> constructie waarmee men de in
sluisdeuren aangebrachte
toldeuren gesloten houdt. De praam bestaat uit een as, de
praamhar en een hefboom, de
praamarm.
Zie ook afbeelding bij de
praamhar.
~
Praamaak:
1>
scheepstype, vrachtschip. De praamaak is een houten éénmast
zeilschip met een lengte zo tussen de twintig en vijfentwintig meter. Crone noemt het ook een
Hasseltsche praam en vergelijkt het met een
Overijsselse praam waarvan het
voorschip zoals een
aak, dus met een
heve, gebouwd is. Het waren
paviljoenschepen met raampjes in de zij, die boven het
berghout geplaatst waren. Op
dekhoogte waren de schepen vrij vol en stomp, maar vooral het
achterschip versmalde naar onder toe vrij duidelijk. Het vlak was aan de achterzijde zelfs spits te noemen. De praamaak wordt meestal in één adem genoemd met de houten
Hasselter aak. De door
P.J.V.M. Sopers getekende Hasselter aak heeft onmiskenbaar gelijke vormen; het
dek heeft echter minder
zeeg, waardoor ook het
boeisel een heel andere lijn vertoont.
De hier genoemde scheepstypes werden slechts gedurende een korte periode gebouwd en leken geen lang leven beschoren te zijn. Goede beschrijvingen en tekeningen zijn schaars, zodat het moeilijk is om de werkelijke grenzen van dit scheepstype aan te geven. Sommigen noemen de praamaak een Paviljoenaak of een Paviljoenpraam.
Van de praamaak, als het er tenminste eentje is, bestaat er een exemplaar dat in ijzer of staal gebouwd is. Het deed onder de naam Baukje dienst als wachtschip voor de scouting. Brandmerk: 173 B Zwolle 1928.
2> in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term, die niet alleen betrekking kan hebben op het hiervoor beschreven type, maar ook van toepassing kan zijn op de diverse grote
Overijsselse- en
Drentse pramen.
3> door sommigen gebruikt voor een
Klipperaak met de
kont van een
Hasselteraak.
4> oude benaming voor die
Aken (lastaken), die achter niet met een echte
heve gebouwd waren.
~
praamaakschip:
in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term, die niet alleen toepassing kan zijn op de
praamaak maar ook op de diverse grote
Overijsselse- en
Drentse pramen.
~
praamachtig:
de
pramen uit de regio gelijkend.
~
praamarm:
met de
praamhar verbonden constructie waarmee men een
toldeur gesloten kan houden.
Zie ook afbeelding bij
praamhar.
~
praamhar:
de as (PH), van de
praam (PA+PH). Met de praam kan men een, in een
sluisdeur aangebrachte
toldeur(TD) gesloten houden.
Bron: L.Zwiers, Waterbouwkunde. Van Mantgem & De Does,1908 .
In de tekening ligt het draaipunt van de toldeur links van het midden. Als de toldeur opent, draait de rechterhelft naar ons toe. De rechterzijde van de deur ligt dicht bij de praamhar en er is dus weinig kracht voor nodig om de deur dicht te houden. Is de deur eenmaal open dan kan deze niet met de praamarm(PA) gesloten worden. Men zal moeten wachten tot de deur zich, door het kenteren van de stroom, weer vanzelf sluit. Daarna kan men de praamarm er tegenaan duwen en de zaak vergrendelen.
~
praamnet:
visnet voor de
vangst van bot. Het net werd ondermeer op de Westerschelde gebruikt. De maaswijdte schijnt 80 mm bedragen te hebben. Het gebruik van deze netten was alleen op grote wateren geoorloofd. In kleine wateren waren ze verboden. Ook prangnet genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Ondermeer te vinden in de Middelburgsche courant van 10-03-1849 en de Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.
~
Praamschip:
1> grote
Friese praam, maar
opgeboeid en
gedekt, met een diepverzonken
roefje en een
gaffeltuig met de
fok op een
botteloef.
Mogelijk de stalen opvolger van de houten Friese praam en niet een variant van de 'gewone' stalen Friese praam.
2> in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term, die niet alleen betrekking heeft op de diverse
Groningse-,
Overijsselse- en
Drentse pramen, maar ook op de veelheid aan
boerenschuiten die men
praam,
vlot of
bok noemt.
~
praamschipper:
1> schipper op een
Praam. Ook wel als
praamvaarder betitelt. Men kende schippers van zowel
geboeide, als schippers van
ongeboeide pramen. De laatsten voeren (voornamelijk) binnen de provincies Overijssel en Drentse op scheepjes zoals de
marktpraam. De geboeide pramen waren schepen van de
algemene vaart en staan o.a. bekend als
Hoogeveense praam.
Bron: J.G.C. Joosting, De archieven van ontbonden vereenigingen en commissieën, berustende in het depoôt van 's rijks archieven in Drente. Brill, 1910. Via Delpher.nl
2> door
schippers van grotere schepen (o.a.
Tjalken) gebruikte scheldnaam voor schippers op een schepen zoals een praam of nog kleiner.
~
praamschippersgilde:
het gilde van de
Praamschippers. Men kende een gilde der
ongeboeide en
geboeide praamschippers.
Het praamschippersgilde in Meppel ontstond rond 1670 en omvatte zowel de schippers der geboeide, als de schippers der ongeboeide pramen. De twee gildes splitsten zich 1709.
Bron: J.G.C. Joosting, De archieven van ontbonden vereenigingen en commissieën, berustende in het depoôt van 's rijks archieven in Drente. Brill, 1910. Via Delpher.nl
~
Praamschouw:
grote, brede
boerenschouw vaak voorzien van een
boeiseltje van voor- tot
achterschip.
~
Praamschuit:
1> grote
Friese praam, meestal met een
voordek tot de
mast en
gaffeltuig.
2> vermoedelijk een forse
boerenschuit.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. In de meeste gevallen (4 van de 5) gaat het vermoedelijk om een Zuid-Hollands type; ca. 8 ton groot.
~
praamschuitschip:
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten
waarmee in dit specifieke geval (meetbrief Dz109N) een grote
turfpraam van 140 ton bedoeld wordt.
~
praamskûte:
bepaald scheepstype uit de regio Drenthe-Overijssel. Mogelijk gewoon de zoveelste aanduiding van een schip zoals de
Hoogeveense praam.
De term komt voor in het weekblad Schuttevaer van 24-6-191. De term betekent eigenlijk praamschuit, maar uit de context valt af te leiden dat er toch iets groters mee bedoeld wordt. Vermoedelijke meer iets in de maat van een tjalk.
~
praamtjalk:
bepaald scheepstype uit de regio Drenthe-Overijssel. Mogelijk gewoon de zoveelste aanduiding van een schip zoals de
Hoogeveense praam, misschien toch een wat afwijkend model dat vooral gekenmerkt wordt door een berghout dat hoger ligt dan bij de 'normale' Hoogeveense praam.
De term komt voor in het weekblad Schuttevaer van 22-1-1938. Het wordt bediscussiëerd op kustvaartforum.com.
De naamgeving van scheepstypes blijft als er geen, uit verschillende onafhankelijke bronnen komende duidelijke beschrijvingen en tekeningen zijn een hachelijke zaak.
~
praamvaarder:
schipper op een Praam. Ook
praamschipper genoemd.
~
praatpaal:
nabij een
sluis of, op afstand bediende, brug, opgestelde intercompost, waarmee men contact met het dienstdoend personeel op kan nemen.
~
prangen:
1> verouderde term voor bij sterke wind
scherp aan de wind zeilen,
knijpen.
2> scherper aan de wind GAAN zeilen;
oploeven. (Verouderd.)
Gerelateerde term:
overprangen.
~
prangnet:
visnet voor de
vangst van bot. Het net werd ondermeer op de Westerschelde gebruikt. De maaswijdte schijnt 80 mm bedragen te hebben. Het gebruik van deze netten was alleen op grote wateren geoorloofd. In kleine wateren waren ze verboden. Ook prangnet genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Ondermeer te vinden in de Middelburgsche courant van 10-03-1849 en de Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.
~
prauw:
in Nederland bij Bonn & Mees voor de Nieuwe Afrikaanse Handels Vereniging gebouwde vaartuigen. Voorkomen onbekend.
Vermeld wordt ondermeer: Lichter No. 1 gebouwd in 1890 afmetingen 20,88 x 4,88 x 1,22 meter, 20 ton.
~
preselling:
een dekkleed, één van de vele varianten van het woord
presenning.
~
presellingdoek:
doek waarvan presellingen gemaakt wordt. Zie verder bij
presenning.
~
presenning:
1> in de zeevaart en onder watersporters een (geteerd)
dekkleed. Ook wel als
persenning,
preselling,
perselling,
prezenning,
perzenning en
pressenning bekend. De term wordt ondermeer ook gebruikt voor een dekkleed met een vaste bestemming zoals een kleedje ter afscherming van een
stuurstand, een
spatzeiltje, als nauw sluitende afdekking van zaken, zoals een
bootskleedje, of in het geval van
naadpresennings, smalle stroken of band ter afdichting van naden. Soms echter niet van doek, maar van kunststof of teerpapier.
-- Bronnen alg.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
-- Bron presenning: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 | Wigardus à Winschooten, Seeman, Uitg. Johannes de Vivie, Leiden 1681 Beiden via DBNL.org, | Jan Gerhard Toonder, Schipper naast God, De Nederlandsche Uitgeverij, 1944.
- Samenstellingen presenning, zie: -band, -doek, -hamer, -naad, -nagel, -spijker, naadpresenning.
-- Bron persenning: vooral Duitse schrijfwijze. Ondermeer te vinden op dwds.de/wb/Persenning (24-7-2025). Echter ook in: De Volksvriend, 2-12-1871, Gemeentearchief Roermond. | Culemborgsche Courant, 6-10-1892. Regionaal Archief Rivierenland. | De Dordrechtsche Courant 19-3-1940 Regionaal Archief Dordrecht.
- Samenstellingen persenning: -band, -doek, -naad, naadpersenning.
-- Bron preselling: C. de Waard, Het rekeningboek van Fop Jans. Smidt, 1775-1789, en zijn beide zoons, 1811-1814. Uig. Boer, 1918. Via Delpher.nl
- Samenstellingen preselling: -doek, -kleed, -papier, -spijker.
-- Bron perselling: De Telegraaf 11-05-1941. | Bruno Daalberg, De Steenbergsche Famille, deel III in Elisabeth Jongejan, De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland, 1933.
- Samenstellingen perselling: geen!
-- Bron prezenning: Weekblad Schuttevaer, 04-04-1936, 28-01-1922 | Cornelis van Yk, De nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt. 1697. | Nicolaas Witsen, Architectura navalis et regimen nauticum ofte Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier, Amsterdam Pieter en Joan Blaeu 1690.
- Samenstellingen: -band, -doek, -spijker, naadprezenning.
-- Bron perzenning: Cornelis van Yk, De nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt. 1697. | Tom Ajam, De muiterij op de Holmesdale, 1924 | De locomotief: Samarangsch handels- en advertentie-blad, 09-01-1892. | Nieuwe provinciale Groninger courant, 21-08-1926.
- Samenstellingen: -doek, -spijkers.
-- Bron pressenning: Willem van Houten, De Scheepvaart, Uitg. F.P. Sterk, Breda 1833. | Alphonse Esquiros, vert. Nathan Salomon Calisch, Nederland en het leven in Nederland. Uitg. Gebr. Binger, Amsterdam 1858. | Verslag der handelingen - Volume 5, Staten-Generaal, 1886 Alles via Books.google.nl.
Deense schrijfwijze voor dekkleed, presenning.
- Samenstelling: -band.
2>
in de
binnenvaart: een sponning in twee naast elkaar gelegen houten delen, die met
presenningband afgedekt is.
De naad noemt men de presenningnaad. Het geheel of de aangebrachte presenningband de naadpresenning.
Presenningen worden toegepast op houten luiken van bijv. een luikenkap en soms ook op (weinig belopen) dekken van houten schepen zoals roefdekken, tenten, paviljoendekken en voordekken van vissersschepen.
~
presenningband:
band dat in of over de
presenningennaad gespijkerd wordt. Zie ook
presenning.
Bronnen: Weekblad Schuttevaer 11-6-1949. | Jaarboek der R.K. Werkgeversvereenigingen in Nederland, 1-1-1919. | Rotterdamsch nieuwsblad 14-01-1889. Alles via Delpher.nl
~
presenningdoek:
het doek waarvan presenningen (dekkleden) gemaakt worden. Zie ook
presenning.
Bronnen: S. Lootsma, De Zeildoekweverij te Krommenie, N.V. Zaanlandsche Stoomdrukkerij v/h. E. N. Smit ez. Koog aan de Zaan, 1929 | Weekblad Schuttevaer 5-9-1936. | Schip en Werf 05-04-1957. Alles via Delpher.nl
~
presenninghamer:
vrij kleine hamer, vaak spits toelopend waarmee men
presenningnagels in de
presenning slaat.
De term slaat niet echt op een bepaald type hamer. Het is meer de hamer waar veel schippers bij dit soort werk een voorkeur aangeven.
Het 'Museum aan de A' beeldt op Maritiemdigitaal een vrij gewone hamer af.
Bron: Maritiemdigitaal. (25-7-2025)
~
presenningkleed:
het doek waarvan presenningen (dekkleden) gemaakt worden. Zie ook
presenning.
Bron: Pieter Verhoog, Onder de tropenzon, een zeeverhaal, Uitg. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1930. via books.google.nl
~
presenningnaad:
in aangrenzende houten delen aangebrachte goot die met
presenning afgedekt wordt.
~
presenningnagel:
ongeveer 8-12 mm lange nagel met grote platte kop. [B in
Afbeelding] Zie ook
teerkwastspijker!
Bron: overlevering | J. Oderwald, Technisch woordenboek voor den scheepsdienst in vier talen,.... Uitgave van de Kweekschool voor de Zeevaart, Amsterdam 1931.
~
presenningspijker:
1 à 1,5 centimeter lange spijkers met platte kop. Zie ook
teerkwastspijker!
De door de Waard beschreven spijker is vermoedelijk gelijk aan de hiervoor vermelde nagel. Het verschil in lengte is waarschijnlijk een kwestie van persoonlijke voorkeur.
Bron: S.P. L'Honeré NaberZeemanshandboek, Mouton & Co. 's-Gravenhage, 1901. | S.J. de Waard e.a., Luiken en Merkels, INFO 20M, Informatieblad grote pleziervaart nr.33 januari 2008.
~
preselling:
een dekkleed, één van de vele varianten van het woord
presenning. Zie verder aldaar
~
presellingdoek:
1> een dekkleed, één van de vele varianten van het woord
presenning. Zie verder aldaar
Bron: Johannes Bosscha, Handleiding tot de kennis der krijgsgeschiedenis voor Nederlandsche militairen. 1836 | Nieuwe Nederlandsche jaerboeken, Deel 1 1794. Beiden via books.google.nl.
2> aangezien de bron een lengte eenheid opgeeft en het ook over spijkers en papier heeft, mag men concluderen dat hier presenningband bedoeld wordt.
Bron: C. de Waard, Het rekeningboek van Fop Jans. Smidt, 1775-1789, en zijn beide zoons, 1811-1814. Uig. Boer, 1918. Via Delpher.nl
~presellingkleed:
een dekkleed. Zie ook presenning.
Bron: Surinaamsche courant 23-05-1820. Via Delpher.nl
~presellingspijker:
ca. 10 mm lange spijker met platte kop waarmee de presenning vastgezet wordt.
Bron voor presellingpapier: C. de Waard, Het rekeningboek van Fop Jans. Smidt, 1775-1789, en zijn beide zoons, 1811-1814. Uig. Boer, 1918. Via Delpher.nl
Bron toepassing: S.J. de Waard e.a., Luiken en Merkels, INFO 20M, Informatieblad grote pleziervaart nr.33 januari 2008.
~presellingpapier:
olie- of teerpapier dat, in stroken geknipt of gesneden, onder het presenningband gelegd wordt en het doorlekken van de bruine teer die op de presennings gesmeerd wordt, moet voorkomen.
Bron voor presellingpapier: C. de Waard, Het rekeningboek van Fop Jans. Smidt, 1775-1789, en zijn beide zoons, 1811-1814. Uig. Boer, 1918. Via Delpher.nl
Bron toepassing: S.J. de Waard e.a., Luiken en Merkels, INFO 20M, Informatieblad grote pleziervaart nr.33 januari 2008.
~pressenningband:
band dat in of over de presenningennaad gespijkerd wordt. Zie ook presenning.
Bron: 'Klipper' via kustvaartforum.com
~presvracht:
transport dat in de trekjagerij, ook na tariefsverhoging met 25%, niet door de jager aangenomen wordt, in welk geval de jager verplicht is trekpaarden, voor zover aanwezig, ter beschikking te stellen; te smakken.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826. blz. A5-6
~pre-wetting systeem:
nevelinstallatie waarmee blusvaartuigen nat gehouden kunnen worden.
~prezenningband:
band dat in of over de presenningennaad gespijkerd wordt. Zie ook presenning.
Bronnen: Weekblad Schuttevaer o.a.: 03-08-1907, 06-05-1905 enz.
~prezenningdoek:
doek waarvan dekkleden, huifjes e.d. gemaakt worden. Zie ook presenning.
Bronnen: Weekblad Schuttevaer o.a.: 22-06-1905, 16-01-1909 enz.
~prezenningspijker:
ongeveer 10 mm lange nagel met grote platte kop. Zie ook presenningnagel!
Bronnen: Weekblad Schuttevaer o.a.: 13-01-1906, 19-12-1908 enz.
~priel:
smalle (bevaarbare) geul op het wad.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~prik:
1> eenvoudig houten baken, soms niet meer dan een dun stammetje, dat in de boden gestoken wordt. Verkorting van prikbaak. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
2> kleine houten keg gebruikt bij het breeuwen van naden met veenmos, in welk geval men ook van priknaden spreekt.
~prikbaak:
klein steekbaken gevormd door een takkebos, waarvan de takken aldanniet samengebonden zijn, soms slechts alleen de stam daarvan. Ook prikbaken, prik of sparboei genoemd. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
~prikboot:
open houten vaartuig voor het vervoer van aas (in tonnen of in een bun) in de vorm prikken (lampreien of negenogen). Ook priksloep genoemd.
Gerelateerde term: prikschuit.
~prikijzer:
haaks omgebogen metalen staaf met een wigvormig uiteinde, die gebruikt werd om bij bepaalde breeuwnaden, de zogenaamde priknaden, in de naastliggende gang ruimte te maken voor het inslaan van kleine beukenhouten keggen: de prikken.
Zie verder bij priknaad.
~prikkel:
1> stok of staaf met aan de onderzijde een scherpe (stalen) punten, gebruikt om een driepoot te kunnen vormen.
2> weeginstrument bestaande uit de hierboven genoemde driepoot en een geschikt weegtoestel.
Bron: WNT online.
~prikkeldraad:
staaldraad, waarvan de buitenste draden gebroken zijn, waardoor vleeshaken ontstaan zijn. Ook slecht afgewerkte staaldraadsplitsen vormen prikkeldraad.
~prikkenvisser:
bepaald stokankertje met lange stok gebruikt om de weel te verankeren.
~prikker:
soort priem. Zie lekzoeker.
~prikketoot:
gevlochten vangwerktuig waarmee men op prikken vist. Zie ook prikkorf.
~prikklamp:
vermoedelijk een beretand/mannetje.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
De term lijkt alleen in de wetgeving inzake de scheepsmeting (Staatsblad 64 van april 1852) en aanverwante werken voor te komen.
~prikkorf:
gevlochten vangwerktuig waarmee men op prikken vist. Ook aangeduid als prikketoot, toot of kubbe. De prikkorf is aan de ene zijde (meestal) voorzien van twee kelen (K). Aan de andere zijde bij het opzetsel (Op) en de krop (Kr) gesloten, maar in het lijf (L) van een soort deurtje (D) voorzien. Ook wel gemaakt met met kelen aan beide zijden en een deurtje er tussenin.
Ze schijnen vaak naar de tenen waar ze van gemaakt zijn, genoemd te worden. Twee of meer korven met hun staart (St) aan een verankerd touw verbonden vormen een prikweel.
Prikken werden gevangen om als aas bij de vangst van kabeljauw te dienen.
Genoemd bij: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en W.P. v.d. Ende , Verslagen van de Vereeniging tot Bevordering der Inlandsche Ichthyologie.
~priknaad:
breeuwnaad waarin mosbreeuwsel met prikken en moslatten vast gezet werd.
Het vullen van de priknaad kon op diverse manieren geschieden.
In de naden werd een laag mos gestampt. Deze mosvulling werd over de gehele lengte van de
naad bezet met houten prikken. Over de eerste laag kwam een tweede, eveneens aangestampte, laag.
Deze werd afgedekt door een vurenhouten moslat, zig-zag met spijkers werd vastgezet. De gaten
voor de spijkers werden voorgeboord.
Te Katwijk gebruikte men slechts een enkele laag mos. Met een stompe bijl werd het nauwe boveneinde
van de naad vol gehakt met mos. Kreeg men meer ruimte, dan gebruikte.
men de houten mosbijl, die met een moker aangedreven werd. Het mos werd
opgesloten met een moslat, die met beukenhouten prikken werd vastgezet. Hiervoor werden vooraf gleufjes met een omgebogen ijzer, een zgn. prikijzer, ingeslagen. De prikken stonden
3 duim van elkaar, om en om, dan in de ene , dan in de andere plank. Later maakte men de latten en de prikken van gegalvaniseerd ijzer.
~prikschuit:
1> houten Zalmdrijver van tegen de 8 meter met kleine bun, die voor het vissen op prikken gebruikt werd.
Voor het vervoer van de prikken, dat ondermeer als aas in de zeevisserij gebruikt werd, gebruikte men vrachtscheepjes, waarin de prikken dan in tonnen vervoerd werden of men sleepte stevenkaren gevuld met prikken naar de afnemer of gebruikte men een prikboot/priksloep.
Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., ing. E. van Konijnenburg.
2> volgens sommigen een schuit of boot die men voort boomt.
~priksloep:
open houten vaartuig voor het vervoer van aas (in tonnen of in een bun) in de vorm prikken (lampreien of negenogen). Ook prikboot genoemd.
Gerelateerde term: prikschuit.
~prikweel:
samenstel van twee of meer prikkorven aan een stevig touw dat aan de ene zijde meestal met anker en aan de andere zijde aan de oever vastligt. Zie ook weel.
~prins:
sierschilderwerk; verkorting van prinswerk.
~prinser:
schilder, die het fijne schilderwerk aan boord verricht.
Gerelateerde term: scheepsschilder.
~prinswerk:
sierschilderwerk in de vorm van een band, die opgebouwd is uit rood-wit-blauwe vlakken (meestal driehoekjes). Ook prins genoemd.
Deze versiering komt alleen of voornamelijk op vissersschepen voor. Vroeger, eeuwen geleden, scheen met rood-zwart-geel als kleuren te gebruiken.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~prisma:
1> bepaald type dekglas. Zie ook aldaar.
2> onjuiste naam voor een tot lens geslepen glas in een navigatielicht. Zie dioptrisch glas.
~prismaglas:
1> door enkelen gebezigde term voor een rechthoekig, dik, dakkantvormig, stuk glas dat men voor dekglazen gebruikte. Ook prisma genoemd. Zie ook patentglas en dekprisma.
2> abusievelijk gebruikt voor een dioptrisch glas.
~privaatpraam:
geheel gesloten houten vaartuig met rechte vallende stevens, vermoedelijk gebruikt voor het vervoer van beer; dus een beerpraam.
In het Fries Scheepvaartmuseum bevindt zich een tekening met de titel Utrechtse privaatpraam. Het vaartuig gelijkt de Utrechtse praam maar bezit drie overnaadse gangen.
~proceswater:
water dat bij gemengd raakt of toegevoegd wordt bij de winning of het transport door persleidingen e.d. van zand of bagger.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~proefdraaien:
motoren, werktuigen, apparaten of machines in werking zetten, om het functioneren te kunnen controleren.
~proefkraan:
onderdeel gasinstallatie. Aan de gastoevoerleiding naar de motor opgenomen, van een kraan voorziene, aftakking, waarmee men, al vorens de motor in bedrijf te nemen, de kwaliteit van het gas kan controleren.
~proefstomen:
1> de proefvaart met een stoomschip.
2> het proefdraaien van een stoommachine met bijbehorende installaties.
~proefvaart:
het varen met een schip ten einde te kunnen controleren of alles aan naar behoren is. Daar het schip niet onder de volle bedrijfsomstandigheden getest wordt en voornamelijk gelet wordt op het correct functioneren van apparaten, machines en werktuigen, noemt men het soms een TECHNISCHE PROEFVAART
. Zie ook vaarproef.
~proefvaartuig:
in dit geval vermoedelijk een vaartuig, een tjalk, die gebruikt werd om zaken, vermoedelijk een Schottel roerpropeller, uit te testen.
~proefvaren:
een proefvaart houden.
~proeven:
1> direct nadat men het staande net uitgezet heeft naar het begin terug varen, om te zien of er al vis in het net zit (zwem bij geweest is).
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> bij het haring- of ansjovisvissen het kopnetje tussentijds ophalen om te zien of er überhaupt wel wat te vangen viel. Zie ook links: Diverse termen inzake de visserij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~profielbakkenzuiger:
ongelukkige samentrekking van profielzuiger en bakkenzuiger.
~profielen:
het zand- of baggerzuigen met een profielzuiger.
Het gaat hier dus om een werkwoord, niet om het meervoud van profiel! Een normaal mens zou het profileren noemen, maar ja, wat is tegenwoordig (2017) normaal?
Bron: VGM Handboek Waterbouw.
~profielijzer:
lange vrij smalle stukken staal, met diverse doorsnedes. Eigenlijk profielstaal geheten. Men kent o.a. hoeklijnen (o.a. voor spanten ), strips of plat (voor het maken van beugels e.d.), massief rond (voor steunen en grijprelingen ), halfrond en platrond (als berghoutsstrip en op potdeksels), kraalijzer, bulbijzer en relingijzer (voor dekzeilranden en het relingijzer), buis of pijp (voor relingen en leidingen), enz.
~profielkous:
bepaald type staaldraadkous.
~profielplaat:
metalen plaat waarop, in een bepaald stramien, oneffenheden aangebracht zijn. [Afbeelding] Men kent o.a. ruitjesplaat of wafelijzer, druppelplaat of noppenijzer en tranenplaat. Profielplaten worden gebruikt voor dekken en machinekamervloeren. Wafelijzer met lange ruit is inderdaad ijzer en dus tot ca. 1900 gebruikt. Wafelijzer met de korte ruit is staalplaat en tot ca. 1925 populair geweest, het werd opgevolgd door druppelplaat (noppenijzer), dat op zijn beurt, rond WO II, verdrongen werd door tranenplaat.
~profielroer:
roer met een gestroomlijnde doorsnede. Sinds WO II het gebruikelijke type voor motorschepen.
~profielschaar:
zwaar mechanisch werktuig waarmee men staalprofielen op lengte kan knippen.
~profielschip:
vermoedelijk een verschrijving en bedoelt men een profielzuiger.
~profielsnijkopzuiger:
een profielzuiger uitgerust met een snijkop: een snijkopzuiger dus.
~profielstaal:
lange vrij smalle stukken staal, met diverse doorsnedes. De correcte benaming van profielijzer. Zie verder aldaar.
~profielzuiger:
bepaald type zand- of baggerzuiger, die zich tijdens het zuigen weinig verplaatst. Zie verder bij bodemzuiger.
~promenadedek:
bepaald, in de openlucht gelegen, dek (of gedeelte daarvan) op passagiersschepen. Zie verder bij wandeldek.
~prook:
metalen pen met bolle kop, die als draaipunt (taatslager) voor een vertikale as, bijvoorbeeld in een kaapstander gebruikt wordt. Verouderde term, mogelijk in zuidelijke streken nog ingebruik. Zie ook ook keuspen.
Bron: G.P.J. Mossel Handleiding tot de Kennis van het schip (evt. bew. van C.J. Pilaar).
~prop:
1> houten afdekking van een boorgat. Zie ook daalder.
2> stok met een dwars geplaatste pen, die bij het boeten gebruikt wordt.
3> kort dik uiteinde van een balk dat als scharnierpunt kan fungeren of een overeenkomstige constructie in staal.
Het zijn vooral de uiteinden van de achterhar van een puntdeur, die men prop noemt. Het bovenuiteinde de halsprop, terwijl het onderuiteinde ook keuspen genoemd wordt.
~propagandavaartuig:
vaartuig voor promotie doeleinden.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
In dit geval gaat het om het ms Van Der Steng van het Comitè van onze Marine te Hilversum, bij Maritiem Digitaal omschreven als 'Contactvaartuig'.
~propanker:
Zuid-Nederlandse benaming voor een soort katanker. De wijze waarop de twee arm een soort handvat vormt is typerend voor het propanker.
~propeller,
:
1> weinig gebruikt synoniem voor scheepsschroef. Ook als propellor geschreven.
Bron: De Telegraaf, 11-12-1993, | Nieuwe Haarlemsche courant, 25-02-1958.
CONTRA-ROTERENDE PROPELLERS
: voortstuwingssysteem, waarbij, twee tegengesteld draaiende, schroeven direct achter elkaar geplaatst zijn.
2> ventilator in het rookkanaal van een stoomketel.
~propellerkamer:
ruimte waarin het mechanisme van een de Voith-Schneider systeem opgesteld is. Ook propellerruim genoemd.
~propellerruim:
begrensde ruimte in een vaartuig waarin de Voith-Schneider propellers opgesteld zijn. Ook propellerkamer genoemd.
Gevonden in: Schip en Werf. 1939/4.
~propellor:
oudere schrijfwijze van propeller: een scheepsschroef.
Bronnen: Nieuwe Utrechtsche courant, 18-04-1936, | Limburgsch dagblad, 13-02-1961.
~propstuk:
Vlaams voor krophout/kropstuk. Naar men zegt ook vis genoemd.
~propulsieroer:
roer met een roerblad waarvan het achtereinde een bepaalde twist vertoont. Het propulsieroer (Eigenlijke betekenis: voortstuwingsroer) was een idee van de Firma van der Velden waarmee men een verbetering van de vaareigenschappen trachtte te bereiken. Een succes schijnt het niet te zijn geworden.
Zie ook spoiler.
~propwrang:
Vlaamse term voor wat in Nederland kussens genoemd worden: de leggers in kop en kont.
De bovenste propwrang wordt in het Vlaams ook binnenboeghout genoemd. Elders spreekt men van propstuk. Het is vergelijkbaar met het Nederlandse krophout.
~protohulk:
moderne, naar mijn mening nogal achterlijke, benaming voor een oud primitief vaartuig.
De term wordt ondermeer van toepassing geacht op het Utrechtse schip en andere boomstamboten.
~proviandboot:
in sommige kringen gebruikte term voor wat met over het algemeen een parlevinker noemt.
De term boot is hier vaak niet op zijn plaats, omdat het zich hier meestal om een scheepje handelt. Het zou dus een proviandscheepje moeten heten. [uitleg].
Ook proviandeur,
provianderingsvaartuig en
proviandvaarder.
Gerelateerde term: motorproviandboot.
~provianderingsvaartuig:
een motorvaartuig van waaruit men levensmiddelen en ook andere levensbehoeften aan de scheepvaart verkoopt. Zie ook parlevinker.
~proviandvaarder:
een motorvaartuig van waaruit men levensmiddelen en ook andere levensbehoeften aan de scheepvaart verkoopt. Zie ook parlevinker.
~proviandeur:
in sommige kringen gebruikte term voor wat met over het algemeen een parlevinker noemt. Dit is zowel van toepassing op het scheepje, als op de persoon.
~Provinciale scheepvaart:
verzamelnaam voor de lokale scheepvaart in Groningen, Friesland en Drenthe aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Ook wel de Provinciale vaart genoemd.
Groningen en Friesland hadden tot circa 1870 een voor die tijd modern vaarwegennetwerk. De stad Groningen had de "stadskanalen" zelfs uitgebreid tot ver in Drenthe. Toen
in Nederland na 1870 schaalvergroting in het transport begon op te treden bleven de
noordelijke provincies echter vasthouden aan de bestaande kleine vaarwegen en de
bijbehorende vaartollen. Dat sloot de toegang voor grote, nationaal of internationaal varende
schepen goeddeels uit. De noordelijke provincies werden een reservaat voor kleine, lichtgebouwde, lokaal varende schepen. Dit type scheepvaart werd in de rest van Nederland aangeduid als (de) provinciale vaart.
De provinciale vaart kende eigen scheepstypen met ondermeer de diverse Groningen bollen, de Skûtsjes en de snikken.
De Provinciale vaart rond de venen in deze provincies stond bekend als de veenkoloniale vaart. Daar waren het vaak de kleinere vaak open schepen, zoals ondermeer de Friese praam, de bolpraam en de vlotpraam die actief waren.
Bij de opkomst van de vrachtauto tussen 1930 en 1950 was het met de provinciale vaart snel gedaan.
Een informatief artikel over de provinciale vaart is te vinden op de website van Jan Sepp. Het diende tevens als bron voor dit lemma.
Gerelateerde term: regionale vaart.
~Provinciale vaart:
1> een vaart die in beheer is bij één provincie.
2> de scheepvaart in de drie Noordelijke provincies. Zie ook Provinciale scheepvaart.
3> naam van een vaart in Zuid-Holland, rondom het centrum van Delft aan de Oostzijde.
Misschien beter bekend als Oostsingel en Kanaalweg.
~Pruise boot:
onder de zalmvissers te Ammerstol gehanteerde benaming voor een Duitse radersleepboot. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~prutsvisser:
spotnaam voor een kleine (amateur)visser. Ook bootjesvisser, parlevinker, stroosnijder en stroper genoemd. Zie ook scharrelaar en poldervisser.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~prutter:
iemand die met behulp van de beugel baggert. Zie ook baggertrekker.
~puddelen:
ruwijzer (in een puddeloven) tot smeedijzer of staal (puddelijzer) bewerken.
~puddelijzer:
bepaalde soort staal, dat met behulp van een puddeloven geproduceerd wordt. Ook als welijzer bekend.
~puddingzak:
oude, in onbruik geraakte term voor stootwil. Soms ook poddingzak genoemd.
De term wordt aangetroffen bij Mr Jhr. J. van Lennep en verklaard met een zak gevuld met resten kabelgarens aan de buitenzijde van het schip gehangen om de gevolgen van het stoten te beperken. Als synoniem noemt hij wrijfworst. | Ook te vinden bij Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~puf:
ondermaatse, onverkoopbare haring of aanverwante soort.
Gerelateerde term: nest.
~pufgarnaal:
garnaal, die gebruikt wordt voor de verwerking tot vismeel. Ook drogerijgarnaal genoemd.
~puinschuit:
1> in Amsterdam en omstreken: flinke dekschuit met een soort van stalen kolenborden die gebruikt wordt voor de afvoer van sloopmateriaal e.d. van kades, bruggen en andere metselwerken.
2> een vaartuig gebruikt voor de afvoer van sloopmateriaal e.d.
Bron: Stadsarchief Amsterdam inventaris 5040 afd. 2.1.2.4.56.
~puinstorting:
oeververdediging bestaande uit steenpuin.
~Pujen:
scheepstype, nog niet bekend. Misschien een andere schrijfwijze voor Puy?
~pulpcampagne:
periode van de suikercampagne, waarin het restproduct van de suikerbereiding, te weten pulp, getransporteerd wordt. Zie ook: bietencampagne.
Met de invoering van de distributiewet van 1916 werd het vervoer van partijen bieten, respectievelijk pulp, door loting onder de schippers die zich daarvoor ingeschreven hadden verdeeld. Vanaf de mobilisatie tot na de Tweede Wereldoorlog, was het systeem tijdelijk buitenwerking. Na de oorlog werd de inschrijving en loting voor bieten en pulp samengevoegd. Een deel van de schepen die met bieten voeren, vervoerden dus ook de pulp(2).
Bron: Nederlandsche Staatscourant 26-7-1917, | Algemeen Handelsblad, 27-07-1917, | Nieuwsblad voor de Hoeksche Waard en IJselmonde, 08-08-1941, | Weekblad Schuttevaêr; 23-09-1939,
via Delpher.nl. (2)Overlevering; onder andere Kees Keijzer via kustvaartforum.com etc.
~punt:
vermoedelijk bedoelt men een Eemspunt. Ook bekend als puntschip.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
De meeste vaartuigen die in de liggers staan, zijn houten schepen, de meesten zijn gebouwd in het Noorden van Duitsland.
~puntbak:
houten werkschuit van de Gemeente Amsterdam.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Aangezien slechts één vaartuig onder deze naam ingeschreven staat is het moeilijk met zekerheid iets over het vaartuig te zeggen.
~puntdeur:
1>
één der sluisdeuren, die in combinatie met een tweede, een stompe hoek vormt (De meest gebruikelijke opstelling met draaideuren). Ook zwaai- of steekdeur genoemd. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
De deuren sluiten onder tegen een slagdrempel en scharnieren met behulp van een keuspen/taats en keuspot/taatskom aan de onderzijde en een halsprop en halsbeugel aan de bovenzijde. In geopende toestand vallen ze in een uitsparing in de sluiswanden: de deurkas.
De sluisdeuren maken meestal een hoek t.o.v. haaks van 18 tot 22 graden.
Aangenomen wordt dat puntdeuren tegen het eind van de 15de eeuw (1497) door Leonardo da Vinci bedacht zijn. Ze waren voorzien van rinketten in de deuren. (Bron: De erfenis van Da Vinci Door Stefan Klein, 2011) Het is echter mogelijk dat hij en ook eerdere Italiaanse bouwmeesters geïnspireerd zijn door beschrijvingen die in 1295 door Marco Polo vanuit China meegenomen werden.
2> die helft van waaierdeuren die de sluiskolk afsluiten. De andere helft noemt men de waaier.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en stuwen.
~Punter:
1>
naam van diverse houten, later ook stalen en zelfs polyester, scheepjes met een knikspantromp en rechte naar buiten vallende stevens. Waarvan de kleinere voornamelijk bomend (punterend) werden voortbewogen. Elders in het land worden dergelijke scheepjes soms kloetschuiten genoemd.
- De punterachtigen worden verder over het algemeen gekenmerkt door een lange, smalle, vrij asymmetrische bouw, een nagenoeg plat vlak dat alleen aan de einden iets getild is, duidelijk naar buiten vallende en vrij brede onderboorden. Indien aanwezig, is het bovenste boord overnaads aangebracht . De tuigage bestaat, indien aanwezig, meestal uit een driehoekzeil of klein sprietzeil, waarbij het zwaard dan bijna altijd een overhanger, zal zijn. Vaste dekken en boeiseltjes ontbreken meestal.
[Afbeeldingen]
Zie verder bij:
Giethoornse punter en aanverwanten,
Aalsmeerse punter,
Friese kaarpunter,
Hoornse punter,
de Grote of zeepunter en aanverwanten,
enzovoort.
Haalmeijer en Vuik veronderstellen dat het scheepstype punter afgeleid zou zijn van de weyschuit. Gezien het oudste voorkomen van beide termen is het echter aan te nemen dat 'beide modellen' naast elkaar bestaan hebben.
Enkele bronnen houden het er op dat de punter in eerste instantie een vissersscheepje van de Zuiderzee was. Het scheepje heeft echter een voordat doel ongebruikelijke vorm.
- De voordehandliggende veronderstelling dat het woord 'punter' slaat op de puntige uiteinden van het scheepje wordt ondermeer door De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. tegengesproken. De punter was in vroege eeuwen, voor 1500, echter lang niet zo gewoon als de schrijvers van het WNT misschien wel denken. Als eerste vermelding van de term geeft het WNT 1097.
- De Historische woordenboeken houden de term punter op een verbastering van het woord pont en verwijzen daarbij ondermeer naar de Overijsselse pont, de Turfpont en ook naar de Eemspunt - Harense Punt. Geen van deze schepen vertoont echter overeenkomst met de punter. Men kan het natuurlijk heel ruim zien waarbij een punt of pont niets anders is dan een vaartuig (om zaken over het water te brengen).
HELE PUNTER
: door G.J. Schutten bij de Giethoornse Punter gebruikte term, die echter verder niet verklaard lijkt te worden.
PUNTER VAN DE GROOTSLAGPOLDER
: door GJ Schutten (blz 262) genoemd punterachtig roeivaartuig van circa 4,5 meter. Verwant waren ondermeer de Knoe, een éénmans versie, en Visschuit van de Grootslagpolder, deze had echter bun.
PUNTER IN PLUUTMODEL
een open bunscheepje met spiegel uit Harderwijk. Zie verder bij Pluut.
PUNTER VAN HELLENDOORN
: archeologische vondst van een punterachtig vaartuig uit de zestiende eeuw. De vondst werd door sommigen gezien als vroegste aanwijzing voor het ontstaan kleine binnenvaartuigen waarbij de één of twee gangen die de zijden vormen de romp afsluiten door zich op stevens te verenigen. De vondst van een punterachtig model uit ca. 1270 in het Centrum van Rotterdam en de Romeinse Punter Fiducia of ook bekend als De Meern 6, uit de derde eeuw hebben Hellendoorn inmiddels onttroont.
Gerelateerde termen: punteren,
puntertuig.
2> plaatselijk, voornamelijk rond Aalsmeer, gebruikt als synoniem voor
Grundel.
3> bepaalde takel ook bekend als
penter.
4> soms gebruikt als aanduiding voor een
Harense punt, een open vrachtschip 18 tot 26 meter lang.
~
punterbouwer:
scheepstimmerman,
scheepsbouwer, die zich toelegt op de bouw van
Punters.
~
punteren:
1> met een
Punter varen.
2> het
bomen van een klein open
vaartuig.
3> zie bij
penteren.
~
punterkram:
metalen beugel die, tijdens de bouw van een
punter, als een soort knijper het
boeisel tegen het
spant klemt.
~
punterman:
hij die met een
Punter vaart.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
punterschip:
vermoedelijk een Harense Punt.
Genoemd in weekblad 'Schuttevaêr', 18-09-1909.
~
punterstam:
boomstam van een eik, die een dusdanige bocht vertoont dat men er zonder al te veel houtverlies, de zijden van een
punter uit kan zagen.
~
puntertuig:
naar men zegt:
tuigage met
steekmast en
driehoekzeil zonder
fok. Volgens sommigen ook
kubboottuig genoemd.
Diverse bronnen zijn weinig eenduidig en dat komt waarschijnlijk het dichtste bij de waarheid. Dit soort termen zijn vaak meer boekenwijsheid dan dat ze in het dagelijks gebruik gebezigd werden. In zijn eenvoudigste vorm was het tuig op dit soort schuitjes vaak een steekmast met een sprietzeiltje en een overhanger. Bij de meer geavanceerde vorm een driehoekzeiltje met fok en twee vast aangebrachte zwaardjes. Deze laatste vorm komt men bij de kubboot veelvuldig tegen.
~
punterwerf:
plaats waar men
Punters bouwt en repareert.
~
punterzeil:
volgens sommige bronnen een tuigage met een
driehoekzeil, volgens anderen echter één met een
sprietzeil.
In de eerste plaats moet opgemerkt worden dat er diverse vaartuigen zijn, die punter genoemd worden. Ook bestaat het type al zeer lange tijd en tenslotte zal de keuze van tuigage afhankelijk geweest zijn van eigen wensen en van het vaargebied. Wat nu echt het meest gebruikelijke tuig is geweest valt moeilijk te achterhalen.
~
puntkous:
druppelvormig gebogen stuk metaal met gootvormige doorsnede, dat gebruikt wordt om ogen in staaldraad te beschermen. Zie verder bij
staaldraadkous.
~
puntpraamschip:
vermoedelijk een (houten)
praam met scherpe
steven. Mogelijk iets dat gelijkt op een
Giethoorns vlot.
~
puntschip:
vermoedelijk bedoelt men een
Eemspunt.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Ook bekend als punt, zondermeer.
De meeste vaartuigen in de ligger zijn houten schepen, de meesten zijn gebouwd in het Noorden van Duitsland.
~
Puntschouw:
open
roeivaartuig uit Zuidoost-Friesland wat lijkt op een
Giethoornse punter met iets naar binnenvallende
bovenboorden en voorzien van een
spiegel.
De puntschouw werd als transportmiddel in de gebieden met
petgaten gebruikt.
Naar men zegt een beetje variabel model waarvan de grootste exemplaren een eenvoudig spriettuig en zwaarden hadden en door twee man geroeid kon worden.
~
puntschuit:
vermoedelijk bedoelt men een
Eemspunt. Zie ook
puntschip.
~
Puntsloep:
Gaaster puntsloep
: vissersschip met lancetvormig, plat, vlak dat voor de visserij op de Zuiderzee en het wad gebruikt werd. Zie verder bij
Haringschuit.
~
puritbak:
vrachtscheepje ontdaan van
opbouwen,
denneboom,
gangboorden en soms ook van een groot deel der voor- en
achterdekken, in gebruik voor het vervoer van
persturf voor de puritfabriek te Klazienaveen.
Purit is beter bekend als 'actieve koolstof' en werd onder andere als 'Norittabletten' in de handel gebracht. Het wordt verkregen door verkoold hout of verkoolde turf bij hoge temperaturen te laten reageren met waterdamp of koolzuur. (bron: Encyclopedie Drente)
~
Purmerender:
modern vrachtschip met een lengte tussen de 60 en 65 meter.
De term is slechts in zeer beperkt kring in gebruik (geweest); eigenlijk te weinig om van een maatschip te spreken.
~
put
:
EEN VAST PUTJE HEBBEN
: vast werk hebben, in
charter of
daghuur varen. (Het is niet zeker of dit een typische
binnenvaart uitdrukking is.)
~
putemmer:
soort emmer voorzien van een ca. 3 meter lange stok die ondermeer gebruikt werd voor het baggeren van kleine sloten en vaarten.
Gerelateerde term:
baggerbeugel.
~
putmaker:
douanebeambte die, op zoek naar smokkelwaar, in ladingen graaft.
In verband met deze term wordt België genoemd. Bij de Duitse grens werd met behulp van lange staken naar smokkelwaar in stortgoed gezocht.
~
putroest:
vooral bij de oudere staalsoorten optredende roestvorming, die zich plaatselijk diep invreet.
~
puts:
1>
emmer aan een touw, zodat men vanaf het
schip, de emmer met
buitenwater kan vullen. Ook bekend als
putter,
putse en
slagputs.
[
Afbeelding + tekst]
BELGISCHE PUTS
: rubberen puts(1) met het hengsel aan aangevormde oren. Bij een hedendaagse, 'gewone' puts zit het hengsel aan twee beugeltjes, die door de aangegoten rand van de emmer steken.
Vroeger was de puts gemaakt van zeildoek, leer, of hout. Een zeildoeken puts wordt ook wel een amiraal genoemd. Begin twintigste eeuw gaat men op stalen schepen metalen putsen gebruiken. Na WOII komt het gebruik van 'rubberen' puts in zwang.
Over het algemeen maakte schippers weinig werk van de puts; elke emmer met een eind touw voldeed. De echte putsen waren meestal voorzien van een vrij zwaar hengsel opdat de puts makkelijker water schept. Aan het eind van het touw legt men meestal een flinke knoop opdat het touw niet onverwachts uit de handen zal schieten. Desalniettemin gebeurt/gebeurde zoiets toch geregeld. Het putteren vanaf een varend schip vergt de nodige handigheid. Het is daarbij levensgevaarlijk het touw stevig rond de hand of arm te slaan! Men dient de puts tegen de vaarrichting in te gooien. Vervolgens dient men het touw zoveel ruimte te geven dat de puts vlot kan kantelen. Zodra de puts zich volgeschept heeft en in ieder geval voordat het touw strak komt te staan, MOET men de puts weer boven water trekken.
De slagputs schijnt zich niet te onderscheiden van wat men gewoonlijk een puts noemt. De toevoeging slag lijkt betrekking te hebben op het feit dat men de puts werpt.
2>
lamp met een 'hangend' cilindrisch glas, dat door een metalen kooi omgeven is. Zie ook
putslamp.
~
putsbak:
houten of stalen bak, die aan het
boeisel of de
reling gehangen kan worden om de vaat, met
buitenwater, uit te kunnen spoelen. Ook bekend onder namen als:
putsenbak,
schuddelbak,
schuttelbak, het wat gewonere
spoelbak en natuurlijk als afwasbak.
[
Afbeelding + tekstje]
Schuttelbak schijnt Zeeuws, schuddelbak Gronings en spoelbak Hollands, te zijn.
~
putse:
emmer aan een touw, zodat men vanaf het
schip, de emmer met
buitenwater kan vullen. Zie ook
puts.
~
putsen:
met een puts water pakken. Zie ook
putteren.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
putsenbak:
houten of stalen bak, die aan het schip gehangen kan worden om de vaat te kunnen spoelen. Zie verder bij
putsbak.
~
putsentouw:
eind touw dat aan het hengsel van de
puts zit.
Vergelijk:
putsstrop.
~
putslamp:
lamp met een 'hangend' cilindrisch glas, dat door een metalen kooi omgeven is. Op schepen als machinekamer verlichting of buitenverlichting toegepast. Ook slechts
puts genoemd.
~
putsstrop:
touw dat als hengsel aan een
puts fungeert.
Vergelijk
putsentouw.
~
putstouw:
eind touw dat aan het hengsel van de
puts zit. Ook
putsentouw genoemd.
Vergelijk:
putsstrop.
~
putswater:
het water dat men met de puts of putter omhoog gehaald heeft.
Het woord putterwater zou kunnen bestaan, maar ik heb het nog nooit ergens gevonden.
~
putter:
emmer aan een touw, zodat men vanaf het
schip, de emmer met
buitenwater kan vullen. Zie ook
puts.
~
putteren:
met een
puts water aan
boord brengen. Ook wel
putsen genoemd.
Het putteren vanaf een varend schip is een handeling, die, zo heb ik geregeld kunnen waarnemen, voor een ongeoefend iemand niet zonder gevaar is. Men moet de puts namelijk in voorwaartse richting te water gooien en voordat het putstouw strak komt te staan, moet de bovenrand van de puts boven water zijn. Heeft men de puts niet tijdig boven water dan krijgt men de volle waterdruk (veroorzaakt door de voortgang van het schip) op de puts en moet men het touw laten schieten of zich zeer stevig staande kunnen houden wil men niet overboord getrokken worden.
~
Puttershoeker:
open vissersschuit. Een uit Puttershoek afkomstige
Zalmdrijver.
~
putting:
1> stalen strip, met aan het uiteinde een oog, dat aan een vast deel van het
schip bevestigd is en waaraan o.a.
stagen bevestigd worden. Ook als
puttingrust of
puttingijzer bekend. [
nr.5 in afbeelding][
Lijst uitdrukkingen e.d.] Vroeger in het Vlaams ook
spang genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
Men kent o.a.
stagputtings,
wantputtings of wantijzers,
bakstagputtings,
neusputting en de
voorstagputting.
Gerelateerde termen:
stagbout,
stagoog.
2> stag bestaande uit een soort van langschalmige ketting: de
staafketting.
~
puttingband:
ring waaraan de
puttings(stagen) bevestigd zijn. Zie ook
krans.
~
puttingijzer:
ander woord voor
putting, wantputting.
Bron: J.C. Pilaar, Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen 1858.
~
puttingrust:
1> een houten klos tegen de buitenzijde van het schip aangebracht waartegen de
zijstagen of
puttingijzers rusten. Ook wantrust, rustklamp of kortweg
rust genoemd. Een gelijksoortige constructie in staal noemt men een
rustijzer.
2> stalen strip, met aan het uiteinde een oog, dat aan een vast deel van het
schip bevestigd is. Beter bekend als
putting.
~
puttingschalm:
lange, schalmvormige ring, die de verbinding vormt tussen de
puttings en de onderste
jufferblokken of de
wantspanners.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
puttingwant:
de
zijstagen van het
hoofdwant, als deze uit
staafketting bestaan.
~
puttingwerk:
alle op het schip aanwezige
puttings te samen.
Genoemd maar niet verklaard in een bouwcontract van scheepswerf de Bock en Meijer, Leimuiden
~
Puy:
oud Overijssels
scheepstype. Begin 19de eeuw verdwenen. Geen verdere gegevens bekend. Ook als
Pujen bekend.
Het vaartuig wordt meestal in één adem met de Overijsselse pot genoemd. Sommige bronnen gaan er vanuit dat de twee vaartuigen weinig van elkaar verschilden.
ir E. van Konijnenburg lijkt het, vreemd genoeg. meer als een overnaadse voorloper van de Zomp of Pegge te zien. Terwijl Nicolaas Witsen het over Puyen of Dogboten, dat zijn zeegaande vissersschepen, heeft.
Al met al blijven er vele vraagtekens over.
~
pyperpont:
houten
pont, die geroeid en geboomd, dan wel gezeild werd. Zie verder bij
pijper.
Woordenlijst Q
~
Quaedgeld:
geld dat men het werkvolk op de kade voor hun diensten moest betalen.
Verouderd en vermoedelijk alleen in de Zuidelijke Nederlanden in gebruik geweest.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923.
Persoonlijk vermoed ik een woordspeling met quaigeld => quai / quaed: resp. Frans voor kade en verouderde Nederlandse schrijfwijze voor kwaad.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.