Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst M
~
maaiboot:
'vaartuig' bestemd om waterplanten uit
vaarten(5) en sloten te verwijderen. Ook geschikt voor het maaien van (riet langs) de
oevers. De termen
maaischuit of
maaivaartuig zou beter op zijn plaats geweest zijn, maar worden weinig gebruikt. [
Afbeeldingen] Min of meer de opvolger van de
rietsnijder. De meeste maaiboten zijn geschikt om per
kanteltrailer vervoerd en te water gelaten te worden. Ze zijn, gezien het geringe
vrijboord, niet geschikt voor groot water. De tegenwoordige maaiboot kan naar believen uitgerust worden met een
veegmes, een
opduwframe, een
taludmaaier en/of een
T-frontmaaier. [
Website Conver.com]
Het vaartuig is grotendeels open, dus is de term boot, niet geheel onterecht en deze term wordt ook algemeen gebruikt. Het vaartuig opereert echter volledig zelfstandig en dus zou de term schuit beter op zijn plaats zijn. [uitleg] Persoonlijk geef ik echter de voorkeur aan het ruimere begrip 'maaivaartuig'.
Gerelateerde termen:
maaiverzamelboot,
schuifboot.
~
maaischuit:
'vaartuig' bestemd om waterplanten uit
vaarten en sloten te verwijderen. Ook geschikt voor het maaien van (riet langs) de
oevers. Meestal
maaiboot genoemd. Zie verder aldaar.
De term wordt o.a. gebruikt in: Stekelige plant met breekbare bloem. Dagblad Trouw 5 juni 2009.
~
maaivaartuig:
'vaartuig' bestemd om waterplanten uit
vaarten en sloten te verwijderen. Ook geschikt voor het maaien van (riet langs) de
oevers. Meestal
maaiboot genoemd. Zie verder aldaar.
De term wordt o.a. gebruikt in: Potentiƫle hoogwaardige toepassingen van riet.... Uitgave: InnovatieNetwerk 2010.
~
maaiverzamelboot:
soort
maaiboot. De maaiverzamelboot heeft in tegenstelling tot de maaiboot de mogelijkheid om een redelijke hoeveelheid van het gemaaide aan boord te bergen. Aan de voorzijde is het vaartuig voorzien van drie balkmaaiers om de waterplanten te maaien, waarna ze op een open transportband naar de opslag verplaatst worden. Eigenlijk
maaiverzamelvaartuig geheten.
[
Website Conver.com]
~
maalnet:
schepnet met de beugel in het verlengde van de stok. Het maalnet is wat kleiner dan het
laafnet en wordt gebruikt om de vangst uit het achterste deel van de
sleepkuil te scheppen, als ook om
nest uit de
bun, het
ruim te verzamelen. Zie ook
strijkbeugel en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
maalstroom:
ronddraaiende stroming, vaak veroorzaakt door het samenkomen of ontmoeten van twee stromingen. Ook wel
draaikolk,
dwarrelstroom,
krinkelvloed of
wieling genoemd. [
Uitdrukkingen e.d.]
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher
~
maan
:
1a> anderskleurig geschilderd gedeelte op de
kop van
Skûtsjes,
Tjalken, e.d.
b> anderskleurig geschilderd gedeelte op de
kont van
schepen met een rond vol
achterschip, zoals
Skûtsjes,
Tjalken, e.d. maar ook op de
Klipperaak. Beter bekend als
spiegel. In plaats van egaal gekleurd willen de spiegels op Skûtsjes ook wel
gehout zijn.
Bron: Skipperstaal, Gildemacher, Jansma en Kuipers, 2003.
2> een stuk
zwaardbeslag. Ander woord voor
D-stuk.
3> HALVE MAANTJES
,
halvemaantjes:
halve schijfjes, die tussen de
klootjes over de
rakbanden geschoven worden. Halve maantjes zijn, ten behoeve van de
katteval in het midden doorboord. [
Afbeelding]
~
maanstuk:
bij bepaalde houten
schepen: deel van het
boeisel tussen
kluisbord en
boeg.
~
maar:
oorspronkelijk naam voor een grenswater; later de naam voor een water in het algemeen. Zie verder bij
meer.
~
maas:
elk der openingen in een
net.
[
Uitdrukkingen e.d.]
Gerelateerde termen:
beentje,
hoekmaas,
kantmaas,
kopmaas,
randmaas.
[Links:
Diverse termen inzake vistuig.]
DUBBELE MAAS
maas die
dubbelgebreid is.
~
Maasaak:
aanduiding voor die groep van
aken, die in het stroomgebied van de Maas thuishoorden. Deze aken bezaten in de regel geen
zwaarden. De
Herna is de bekendste vertegenwoordiger van deze groep.
Zie ook:
Maasschip.
~
maasgat:
maas van een visnet waarvan één zijde, een
beentje kapot is. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Maashaven:
haven die min of meer direct uitmondt op de Maas.
~
Maaskade:
kade die aan de Maas, of een Maashaven grenst.
~
maaskant:
één zijde van een
maas, dus het gedeelte tussen twee opeenvolgende knopen. De
maaswijdte komt derhalve overeen met iets meer dan twee maaskanten.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Maaskast:
vrachtschip,
sleepschip, vaak van het type
Kast, bestemd voor het bevaren van de Maas in de tijd dat deze nog niet
gekanaliseerd was. Ze worden gekenmerkt door een geringe
holte, die vaak niet meer dan 1,6 meter bedraagt. Lengte en breedte zijn minder dan 42 respectievelijk 6,1 meter.
~
Maaskruis:
kruisbeeld nabij de plaats waar
scheepsjagers de Maas moesten doorwaden om hun weg te kunnen vervolgen.
Bij het kruisbeeld hoorde een offerblok/offerbus waarin men een geldstuk wierp voordat men aan de riskante oversteek begon. Van het geofferde geld werd jaarlijks een mis gehouden voor een behouden overtocht en ter nagedachtenis aan hen die de oversteek niet overleefd hadden. Het enige overgebleven Maaskruis staat bij Maasband-Stein. Bron: https://www.pbase.com/image/132662956 en H. Wijnen, Maasband.
~
Maaspont(je):
geheel
open, aan de
Herna verwant type. Volgens
G.J. Schutten (blz.396) soms voorzien van een
midscheeps geplaatst
roefje. Bij gunstige wind werd soms een
razeiltje gevoerd. Volgens
G.J. Schutten circa 12 tot 15 x 2,7 meter, en tot circa 25 ton groot. J. Titulaer (Titven.nl) stelt de maten iets ruimer en komt op circa 30 ton.
Voornoemde maten en vorm komen aardig overeen met wat Petrejus als een spitsbek opvoert.
~
Maasroute:
aaneenschakeling van
vaarwegen tussen de Boven-Rijn en Maastricht-Luik.
De vaarwegen omvatten: het Maas-Waalkanaal, de gekanaliseerde Maas tuusen Lith en Maasbracht en het Julianakanaal tussen Maasbracht en Maastricht (Brogharen).
Bron: Ruud Filarski, Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 4 Mechanisering en schaalvergroting Mechanisering en schaalvergroting. Schaalvergroting en maatschappelijke integratie: Binnenvaart in de twintigste eeuw. Via: beta.nmgn.huygens.knaw.nl. |
Tijdschrift voor economische geographie; orgaan der Nederlandsche Vereeniging voor Economische Geographie, jrg 16, no. 11, 1925. Via Delpher.nl
~
Maasschip:
naam, die door sommigen aan oudere
scheepstypes, die de Maas bevoeren, gegeven wordt.
Deze, vaak primitieve, schepen waren tamelijk rechthoekig van bouw. Voor en achterzijde waren meestal met dwarsscheeps aangebrachte planken afgesloten en helden iets naar buiten. Ook op de Rijn schenen dergelijke schepen te varen, al hoewel weinig verschillend (volgens de tekeningen althans) worden dezen dan
Rijnschip genoemd.
Enkele oude scheepstypen van dit vaargebied, inclusief de schepen met een afwijkend model, zijn:
de
Bèchète,
de
Heugemse pont,
het
Heugems vispontje,
de
Hoogers of Hoogaars, de
Hoogmast, de
Nacelle, de
Nacle, het
Paetschip, de
Vlieger, het
pontje van Tilff, de
Maaspont, de
Walenmajol, de
Maasspits, de
Herna enz.
De vlakke schuin oplopende stevens, die veel van deze types hebben, en het ontbreken van een stevenbalk, doen sommige er toe besluiten deze schepen in de groep van aken(lastaken) onder te brengen. Of deze indeling voor een model als van de Herna terecht is, moet ieder voor zich bepalen.
Gerelateerde term:
coppelije,
Maasaak.
~
Maasschipper:
een
schipper, die met zijn
schip vooral de Maas bevaart.
~
Maassleepboot:
onvoldoende bekend. Vermoedelijk een
sleepboot, die voornamelijk op de Maas actief is.
Zie ook '
De Kanaalvaart'.
~
Maassluis platje:
vissersschip dat ondermeer gebruikt werd voor de garnalenvisserij in noordelijke Zeeuwse wateren. Zie verder bij
Platje van Maassluis.
~
Maasspits:
scheepstype: sleepschip van de Maas zowel in staal en hout gebouwd.
- De 'stalen' schepen lijken een beetje op een Belgische
spits. Meestal zijn ze echter 43m lang, maar net als de spits ca. 5,05 meter breed. De
kop is wat scherper, loopt meer op en de
steven helt een weinig voorover. Het schip kreeg daardoor de bijnaam
Muizekopje. Het
achterschip is erg rond, voor een spits, en het
boeisel loopt naar de achtersteven toe vrij sterk op.
De schepen zijn zowel in ijzer als in staal gebouwd en naar men zegt hadden sommige ijzeren schepen een houten vlak en stevens.
Later is het model ook met grotere afmetingen namelijk 47 x 5,6 x 2,2 meter gebouwd.
[Tekst:
Belgische schepen m.b.t. scheepswerf Baasrode op ethesis.net]
- de houten schepen zouden volgens P.J.V.M. Sopers uit het
Moezelschip ontstaan (kunnen) zijn. Dit schip had al een wat gebogen achterschip met verticale
achterstevenbalk, terwijl het voorschip naar het schijnt een ontwikkeling door maakte van een platte (brede)
heve tot een voorschip met (een kleine heve gecombineerd met) een voorsteven. Er is mij echter weinig van deze types bekend.
~
Maasstoomsleepboot:
stoomsleepboot, die voor het
sleepwerk op de Maas geschikt is.
Vermoedelijk verschilt een dergelijke sleepboot weinig van wat men een riviersleepboot pleegt te noemen.
Bron: Toelichting bij het voorstel tot wijziging van de 'Maatregel schepen' d.d. 21-04-1952. Directeur Generaal voor de Scheepvaart.
~
Maastol:
elk der
watertollen die op de Maas geheven werden.
Dezen zijn er ondermeer geweest te: Tiel, Zaltbommel, Ravenstein, Haps, Cuijk, Grave, Lith, Gennep, Megen, Batenburg, Venlo, etc.
Bronnen: archieven.nl | regionaalarchiefdordrecht.nl...Gemene maashandelaars | Vervolg der handvesten van Nijmegen. Goor, Asuerus van (II) Nijmegen, 1753-1799,1789. Via Delpher.nl.
~
Maasvaarder:
1> iemand die geregeld op de Maas vaart.
2> schip waarmee geregeld de Maas bevaren wordt.
~
Maasvaart:
de
scheepvaart op de Maas.
Bron: staatsblad nr. 18 1839.
~
Maasvloot:
de verzameling van schepen die geregeld de Maas bevaren.
~
maaswerk:
1> het
breien of
boeten van
netten.
2> alles wat door het verrichten van maaswerk ontstaat.
~
maaswijdte:
lengte van de tussen haar eindknopen gestrekte, doch niet opgerekte
maas, in natte toestand gemeten.
- De maaswijdte bij een regelmatige maas is dus tweemaal de afstand tussen twee opeenvolgende knopen, tweemaal een
maaskant. Een complete maas kent immers vier knopen. Twee eindknopen aan de zijdes en elk een knoop aan boven en onderkant.
De maaswijdte wordt bepaald door de breedte van de
schiel waarmee men
breit.
Maaswijdtes voor de vangst van verschillende vissoorten verschillen nogal. Ook zijn er voorschriften ter bevordering van de visstand waarbij de maaswijdte en de lengte van visnetten beperkt wordt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten-Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Assen, van Gorcum & Comp. 1971.
Gerelateerde termen:
school,
engmazig,
wijdmazig
en Lijst
Diverse termen inzake het vistuig.
~
maat:
1> in het algemeen: een collega.
2> persoon waarmee men samen het beroep uitoefent; een maatschap is aangegaan.
Beide termen zijn geen echte binnenvaarttermen. In de visserij was het werken in maatschap echter nog lang vrij gebruikelijk, terwijl dit elders niet vaak meer voorkomt. Derhalve kan men betekenis 2 toch ook als binnenvaartterm aanmerken.
~
maatbakje:
bakje met driehoekige doorsnede, waarmee men controleert of de vis onder of boven de voorgeschreven grootte is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Maatkast:
1> een
maatschip met het model van een
Kast.
2> een
Friese zeilkast.
~
maatlijn(tje):
~
eindje dun touw waar aan, op vastgestelde afstanden, katoenen draadjes als merkteken aangebracht waren. Het lijntje werd gebruikt om de
galen en
hangers correct over de
onder- en
bovensim te verdelen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Maatregel schepen:
Koninklijk besluit waarin de wijze waarop de kadastrale registratie van schepen geregeld is, vastgelegd is. [Tekstafbeeldingen Versie 6-8-1948:
1,
2,
3,
4,
5,
6,
7,
8,
9,
10,
11,
12,
13,
14.]
[
Tekst Scheepsregistratie].
De 'Maatregel schepen' werd ook gebruikt om de koude-oorlog-maatregel inzake de 'groepletter' te camoufleren.
~
Maatschappij Meppel van Onderlinge Verzekering op de Binnenlandsche Vaart:
onderlinge verzekeringsmaatschappij die van 1873 tot 1967 actief was. In de jaren dertig was de naam veranderd in
Meppeler Onderlinge VerzekeringsMaatschappij. De maatschappij kwam voort uit de onderlinge
'Eendracht maakt macht'. In 1967 ging men een fusie aan met de
Onderlinge Verenigde Scheepsassurantie Maatschappij Hoogeveen en ging daardoor op in de
Eerste Drentse Onderlinge Scheepverzekering Maatschappij van Binnenvaartschepen, E.D.O.S.
Bron: verspreide teksten en Ontdek de historie van EOC op eoc.nl.
~
NV Maatschappij tot Uitvoering van Zuiderzeewerken,
MUZ:
deze maatschappij was een gelegenheidscombinatie van vier grote aannemers: M.J. van Hattum's Havenwerken in Beverwijk. Hollandsche Aannemingsmaatschappij in Den Haag, A. Bos Pzn in Dordrecht en A.Volker Lzn in Sliedrecht. Deze combinatie heeft ruim vijf jaar aan de Afsluitdijk gewerkt en er waren gemiddeld steeds meer dan 5000 arbeiders aan het werk. Verder zaten ook nog allemaal kleine onderaannemers die hun eigen personeel hadden. Verantwoordelijk voor de opdracht was de Dienst der Zuiderzeewerken, dit was een onafhankelijke overheidsdienst onder directe verantwoording van de minister. Toendertijd Ir. C. Lely.
Bron: Gert Schouwstra en 'Kapitein Spok' op het kustvaartforum.com.
~
maatschappijvlag:
vlag van de rederij waarvoor men vaart. Zie verder bij
rederijvlag.
~
maatschip:
een
schip met de maximale maten voor een bepaald
vaargebied of een bepaald water. In vroeger eeuwen vaak
damschuit genoemd. Men kende ondermeer de volgende maten:
de
Roosendaalse,
de
Friese,
de
Stolksche (Stolkwijker),
de
Zevenbergse,
de
Dedemsvaartse,
de
Westlandse,
de
Langedijkse en de
Drentse maat.
Ook is er nog een maat afgestemd op de Roode vaart naar Zevenbergen 41 x 6,40m.
- Verder waren er maatschepen met een min of meer vaststaand model, dit zijn ondermeer:
de Hagenaars of eigenlijk de
Wagenbruggers,
de
Brusselaar,
de
Spits (de 47m-spits),
het
Bakeetje (Baquet de Charleroi),
de
Kempenaar,
de
Sambre spits en
de
Canal-du-Nordspits,
het
Lahnscheepje en
de
Lahnaak.
- De
Gouwenaar,
de
Purmerender,
het
Belzenschip,
de
Dortmunder,
het
Rijn-herneschip en
de (moderne)
Weserkahn zijn maatschepen zonder vast model, al zijn ze meestal van het 'type' 'modern
motorschip'.
- Verder kent men nog het
Neckarkastje, het
Mainschip, het
Elbeschip.
- Een buitenbeentje is de
Europabak. Een
duwbak met standaard afmetingen. Maar alhoewel ze vaste maten hebben, kan men eigenlijk niet van een maatschip spreken omdat de maat meestal niet direct met de afmetingen van bepaalde kunstwerken verband houdt. Het zelfde geldt voor de
Franse motor en het
Europaschip.
- Andere buitenbeentjes vormen die schepen die vaak wel ongeveer dezelfde maat hebben, maar eigenlijk niet door een bepaald
kunstwerk tot die maat beperkt zijn. Voorbeelden daarvan zijn bepaalde
containerschepen, de
Lepeltakker,
Luxe-motors in de maat 27 x 5,05 meter, enz.
- Oudere maatschepen zijn ondermeer:
de
Leidschendammer,
het
Smal- en wijdschip,
het
Denderschip
en het
Dijleschip.
Zie ook
Tabel Maatschepen.
~
maatzegen:
zegen met een lengte boven de veertig meter en een
maaswijdte van maximaal 50 mm. De zegen is voorzien van een
zak en werd ondermeer gebruikt in de
alvervisserij. Ook spieringzegen,
knijtenzegen, dichte zegen, nauwe zegen en alverzegen genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911 en bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
machine:
in samenstellingen of als verkorting van;
stoommachine.
LAGE-, MIDDEL- of HOGEDRUK MACHINE
:
stoommachine, die resp. met een stoomdruk van minder dan 1,5 atm., 1,5 tot 4 atm. of meer dan 4 atm. werkt.
BALANS MACHINE
: stoommachine, waarbij de overbrenging, via een boven de zuigers en krukas liggende balans, verloopt.
COMPOUND MACHINE
: stoommachine, waarbij de stoom, die de eerste cilinder verlaat, gebruikt wordt voor een tweede, grotere, cilinder.
DUBBELWERKENDE MACHINE
: stoommachine, waarbij, afwisselend, stoom aan beide zijdes van de zuiger toegevoerd wordt.
HELLENDE MACHINE
: stoommachine, waarvan de zuigerstangen schuin naar boven gericht zijn.
LIGGENDE MACHINE
: stoommachine met horizontale cilinders.
OSCILLERENDE MACHINE
: stoommachine waarbij de stoom door holle tappen, waaraan de cilinders beweeglijk bevestigd zijn, toegevoerd wordt.
STAANDE MACHINE
: stoommachine met de cilinders recht boven de krukas.
TRIPLE EXPANSIE MACHINE
: soort compound machine maar dan met drie, steeds groter wordende cilinders.
verticale MACHINE
: stoommachine met de cilinders recht onder de krukas.
~
machinebrugschip:
het
machineschip van een
schipbrug. Ook geschreven als:
machine-brugschip.
Deze term schijnt pas begin 21ste eeuw in zwang gekomen te zijn; daarvoor behielp men zich met de term machineschip.
~
machinekamer:
ruimte, bijna altijd, binnen de
romp van het
schip, waarin de
hoofdmotor, c.q.
hoofdmachine opgesteld staat. Ook wel
motorkamer genoemd. [
Afbeelding] [Tekst:
Machinekamers.]
~
machinekamerbel:
in de
machinekamer aanwezige bel die welke vanaf de
stuurhut of
brug geluid kan worden.
De machinekamerbel was op diverse stoomschepen te vinden. Deze verzorgde samen met de scheepstelegraaf en de eventueel aanwezige spreekbuis de communicatie tussen die twee plaatsen.
De machinekamerbel werd later vaak vervangen door een in de scheepstelegraaf ingebouwd belgeluid, dat weerklonk als de telegraaf verzet werd.
~
machinekamerdak:
de bovenkant van de
machinekameropbouw. Meestal
machinekamerdek genoemd.
~
machinekamerdek:
de bovenkant van de
machinekameropbouw. Een enkele maal ook machinekamerdak genoemd.
~
machinekamerdeur:
meestal een stalen deur, die toegang tot de
machinekamer verschaft.
~
machinekamerfoto:
foto die in de machinekamer genomen is.
De term is slechts in zeer beperkte kring in gebruik.
~
machinekamerfundatie:
in de
machinekamer, voor het opstellen van de
hoofdmotor aangebrachte verstevigingen en steunen.
[
Afbeelding] [
Tekst: Machinekamers.]
~
machinekameringang:
afsluitbare opening, die toegang geeft tot de
machinekamer.
~
machinekamerkachel:
kachel, die gebruikt wordt om de
machinekamer vorstvrij te houden. [
Tekst Machinekamers.]
~
machinekamerkap:
hemellicht op een
machinekamer. Soms
machinekamerkoekoek genoemd.
~
machinekamerkoekoek:
hemellicht op een
machinekamer. Ook
machinekamerkap genoemd.
~
machinekamerlenspomp:
lenspomp waarmee de
machinekamer leeg gepompt kan worden. Ook
machinekamerpomp,
bilgepomp of
bilgewaterpomp genoemd. Zie ook links
Pompen, onderdelen en gebruik.
~
machinekamerlicht:
1> tegen de voorwand van de
stuurhut geplaatste, lage, stalen uitbouw, afgedekt met met stalen luikjes, voorzien van
lichtranden, waarlangs men de
machinekamer kan bereiken en deze van lucht en licht voorzien wordt.
[
Afbeelding]
2> een op het (machinekamer)dek geplaatst
hemellicht.
3> lichtpunt in de
machinekamer.
~
machinekamerluik:
1> luik dat toegang tot de
machinekamer verschaft.
2> een luik van een schijn- of
hemellicht.
[
Afbeelding]
[
Tekst: Machinekamers.]
~
machinekameropbouw:
boven het
dek uitstekende ruimte, waarin of waaronder de
machinekamer zich bevindt. [
Tekst: Machinekamers.]
~
machinekamerpersoneel:
zij die de zorg voor de
machinekamer, de motoren en werktuigen hebben. Ook machinist,
motordrijver en soms ook
(scheeps)werktuigkundige genoemd. Bijna alleen op de grotere schepen en dan nog voornamelijk die welke in de
continuvaart actief zijn, was machinekamerpersoneel aanwezig.
Bron o.a.: Schuttevaêr, jrg 55, no. 19, 07-08-1943.
~
machinekamerplaat:
staalplaten, die als vloer in de
machinekamer fungeren. Ook
vloerplaat genoemd. Deze platen zijn vaak van
profielplaat gemaakt. Tegenwoordig gebruikt men echter ook roosters en aluminium profielplaten.
~
machinekamerpomp:
lenspomp waarmee de
machinekamer leeg gepompt kan worden. Ook
machinekamerlenspomp,
bilgepomp of
bilgewaterpomp genoemd. Zie ook links
Pompen, onderdelen en gebruik.
De term komt hoofdzakelijk in het spraakgebruik voor en wordt zelden in druk aangestroffen
~
machinekamerschacht:
door of tussen, de er bovenliggende ruimtes voerende rechthoekige koker, tussen
machinekamer en de buitenlucht. Indien afgedekt met een
hemellicht ook
lichtschacht genoemd. [
Tekst: Machinekamers.]
Gerelateerde term:
hemellicht.
~
machinekamerschot:
wand tussen de
machinekamer en een andere ruimte. Ook
stofschot genoemd. [Tekst:
Machinekamers.]
~
machinekamerschotspant:
spant waar het
schot tussen
machinekamer en
ruim, opgesteld staat.
~
machinekamersludge:
mengsel van water en vuil en soms ook olie of vet, dat zich onderin het schip verzamelt. Zie ook
slop.
~
machinekamertemperatuur:
de temperatuur van de lucht in de machinekamer gemeten.
Er is geen vast protocol voor het meten van deze temperatuur; het begrip is dus vaag.
De term komt ondermeer voor op marinedieselbasics.com en in het "Marineblad, Volume 33" (Google books).
~
machinekamertrap:
trap waarlangs men in de
machinekamer af kan dalen.
~
machinekamertelegraaf:
mogelijk alleen het in de
machinekamer aanwezige deel van de
scheepstelegraaf, misschien echter ook de gehele installatie.
~
machinekameruitbouw:
ten behoeve van de motor of onderdelen daarvan, door de
machinekamer plaatselijk te vergroten, verkregen extra ruimte. Zie ook
machinekamerlicht en
hemellicht. Zie ook
motorroefje.
~
machinekamerventilator:
inrichting waarmee (warme) lucht en dampen uit de machinekamer afgevoerd worden.
Tegenwoordig zijn dit meestal electrische ventilatoren die via, van buitenaf afsluitbare roosters, de lucht afvoeren. Tot voor kort en nog wel maakte men echter gebruik van natuurlijke ventilatie met bijvoorbeeld luchthappers.
~
machineschip:
brugschip waarin de voortstuwingsinstallatie staat waarmee dat deel van de
schipbrug uitgevaren wordt. Tegenwoordig wordt wel
machinebrugschip gehanteerd.
~
machinekuil:
plaatselijke term voor een machinaal gebreid
kuilnet.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Harderwijk, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
machinetelegraaf:
mechanisme waarmee men commando's met betrekking tot het bedienen van de stoommachine of dieselmotor vanaf de
stuurstand naar de machinekamer kan brengen en daar zichtbaar kan maken. Gewoonlijk
scheepstelegraaf of slechts telegraaf genoemd.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~
machinist:
1> vroeger: term voor iemand die een functie in de machinekamer van een stoomvaartuig vervulde, ook
meester genoemd. Later ook van toepassing op machinekamerpersoneel op de grotere (passagiers)schepen.
2> tegenwoordig: officiële kwalificatie voor iemand die tenminste 18 jaar en in het bezit van een diploma machinist is of die minimaal 19 jaar is en ten minste 2 jaar als matroos-motordrijver op een binnenschip met eigen motor(en) gevaren heeft. Ook
scheepswerktuigkundige of
motordrijver genoemd.
In de
binnenvaart een vrij nieuwe (1980?) term.
Gerelateerde termen:
deksman,
lichtmatroos,
matroos,
volmatroos,
matroos-motordrijver,
stuurman,
schipper.
~
machtiging gebruik marifoon:
bewijs dat men een bepaalde radiozend-ontvangstinstallatie mag bezitten en gebruiken.
Voor het verkrijgen van een dergelijke machtiging moet het toestel (type)gekeurd en geregistreerd zijn en moet de eigenaar in het bezit zijn van een diploma voor het gebruik van een dergelijke installatie. Zie: registratiebewijs marifoon, bedieningscertificaat marifoon.
~
magazijnbak:
vermoedelijk een tot magazijn verbouwde
baggerbak.
~
magazijnschip:
vaartuig waarin een magazijn gevestigd is. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
mager:
weinig ruimte over latend; ondiep.
Bronnen: overlevering | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
Mainpatent:
schipperspatent voor het bevaren van de Main.
Ondermeer genoemd in: https://onlinekrant.binnenvaartkrant.nl/2007-18/59378571/12
~
Mainschiffahrts-GenossenschaftMainschip,
MSG
:
een maatschap van de aangesloten particuliere
schippers die als
bevrachter voor hun schepen optreedt. Opgericht in 1916. Na de Tweede Wereldoorlog is de maatschappij met eigen schepen tevens als
reder gaan fungeren. De maatschappij is gevestigd in Würzburg, Duitsland.
~
Mainschip:
Duits
maatschip circa 50 x 7,5 x 1,65 meter, en 300 ton.
~
Majol:
Zuid-Nederlandse, Vlaams-Waalse term die in het algemeen gebruikt voor ALLE schepen met een duidelijke heve, zoals bijv. de
Herna, de
Heveaak en de
Walenmajol. Ook geschreven als
Majole en
Mijole. In Frans sprekende delen als
Mignole en Marguelle.
Marie Jacops stelt in het werk A la recherche d'un patrimoine batelier dat de heves bij de mignole altijd in een punt en bij de Herna altijd met een horizontaal deel afgesloten worden.
Het oorspronkelijke Franse woord is Mignole. De andere vormen zijn zowel met dubbel 'L' als met een enkele 'L' gevonden. De term marguelle wordt door P.J.V.M. Sopers genoemd..
~
M.A.K.:
afkorting van
MAchinebau
Kiel. Duitse fabrikant van scheepsdiesels. Zie verder bij
Machinebau Kiel.
~
Makelaarsboot:
in zekere mate op een
sloep gelijkend
zeilvaartuig waarmee men in de haven van Antwerpen het verkeer tussen wal en voor anker liggende zeeschepen onderhield. Ook
Kaaiboot genoemd.
Het circa 6 meter lange scheepje is geheel open, heeft een steile
steven, een vrij scherp
voorschip en een kleine
spiegel met
aangehangen roer. De
tuigage bestaat uit een eenvoudig
emmerzeil aan een vrij voorlijk geplaatste mast. Het scheepje kan echter ook geroeid worden.
Het vaartuigje wordt ondermeer bij Seghers en de Bock genoemd en afgebeeld. Zij spreken van een tuigage met een emerzeil.
~
Makkumer aak:
verwarrende benaming voor een soort
Wieringer bol.
Bron: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk blz. 121.
~
Makkumer bol:
scheepstype; niet of nauwelijks afwijkend van de
Wieringer bol. Door Friezen wel
Makkumer aak genoemd.
Bron: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk blz. 121.
~
mal:
1> van een makkelijk(er) te bewerken materiaal gemaakt voorbeeld, aan de hand waarvan bepaalde scheepsonderdelen gevormd worden.
2> tijdelijk spant, dat tijdens de bouw van houten schepen, gebruikt wordt. Zie ook
hulpspant.
~
malder:
persoon die de mallen samen- of opstelt. Ook
maller genoemd.
Bron: vanDale's woordenboek 1914.
~
malen:
met het
maalnet werken.
~
mallegat:
naam van diverse stukken water. Ondermeer bij de Haarlemmertrekvaart te Lisse, een stuk water bij de Dortse Kil en in Rotterdam, de Mallegatsluis in Koog-Zaandijk en Gouda, een havenkom te Delft, Rijswijk en Oldemarkt, een waterkering in Veenhuizen, een water in Vollenhove, de oude uitwatering van Rijnland te Katwijk, enz.. Ook kent men ondermeer het Maldiep in de Biesbosch, het Mallemeer in Friesland, het Malmeer in de Schermer en de Malsloot in Rijnland.
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. geven geen echte verklaring voor de betekenis van het woord. Een echt duidelijke overeenkomst tussen de wateren die zo genoemd worden lijkt er niet te zijn. De zeemansterm 'mal', een malle zee of een malle wind geeft aan dat het een onbetrouwbare wind of zee, stroming, is. Een andere verklaring die de ronde doet is dat malle met malen (draaien) en molen te maken heeft. Dit levert in ieder geval veel mogelijkheden tot het opbouwen van 'aanvaardbare verklaringen' of ze ook juist zijn, blijft natuurlijk de vraag. Zie bijvoorbeeld: molenkom. Ook de term 'maalstroom' zou de oorsprong kunnen zijn. Daarbij kan opgemerkt worden dat de naamgeving van de opgenoemde wateren niet telkenmale de zelfde oorsprong hoeft te hebben.
~
mallenbouw:
scheepsbouwmethode toegepast bij de bouw van houten
schepen waarbij men met behulp van
mallen/
hulpspanten eerst de
huid vormt en daarna pas de spanten plaatst. Meestal wordt dit
schaalbouw genoemd.
~
mallenloods:
gebouw waarin de mallen bewaard werden. Ook
mallenschuur genoemd.
Alleen werven die een grote verscheidenheid aan grote schepen bouwden hadden een mallenloods. Kleinere werven hadden een mallenzolder of zochten in de bouwloods een plaatsje voor hun mallen.
~
mallenmakerij:
gedeelte van een
nieuwbouwwerf waar de
mallen, waarnaar de
spanten gebogen worden, gemaakt worden.
~
mallenschuur:
gebouw waarin de mallen bewaard werden. Ook
mallenloods genoemd.
~
mallenzolder:
1> plaats waar de
mallen bewaard worden.
2> zolder waar de
spantenvloer zich bevindt en waar de mallen dus uitgetekend worden. Ook
malzolder genoemd.
Bron: vanDale's woordenboek 1914.
~
maller:
persoon die de mallen samen- of opstelt. Ook
malder genoemd.
Bron: vanDale's woordenboek 1914.
~
mallemiering:
soort slang gemaakt van
zeildoek die ondermeer gebruikt wordt om
lenswater overboord te geleiden. Zie ook
mamiering.
~
malmiering:
soort slang gemaakt van
zeildoek die ondermeer gebruikt wordt om
lenswater overboord te geleiden. Zie ook
mamiering.
~
malzolder:
zolder waar de
spantenvloer zich bevindt en waar de mallen dus uitgetekend worden. Ook
mallenzolder genoemd.
Bron: vanDale's woordenboek 1914.
~
mamiering:
soort slang gemaakt van
zeildoek die ondermeer gebruikt wordt om
lenswater overboord te geleiden. Ook geschreven als
mammiering,
malmiering en als
mallemiering. (Allen verouderd)
Bron o.a.: Administratief memoriaal voor het Hertogdom Limburg, XVIe deel, no. 1-89, 1847. Via Delpher.nl | Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 en vanDale's woordenboek 1914. | Nicolaas Witsen, Architectura navalis et regimen nauticum ofte Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier, Amsterdam Pieter en Joan Blaeu 1690.
- Vermoedelijk afkomstig uit het Portugese: mangueira.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
mammiering:
soort slang gemaakt van
zeildoek die ondermeer gebruikt wordt om
lenswater overboord te geleiden. Zie ook
mamiering.
~
man:
Stevig paaltje of iets dergelijks. Zie verder bij
mannetje
MAN OVER BOORD MANOEUVRE
: handelingen die men moet verrichten om een
over boord geslagen persoon weer aan boord op te kunnen nemen.
Hier bij zijn de afmetingen en de wijze van voortstuwing van het schip, de eigenschappen van het vaarwater, de heersende weersomstandigheden en dergelijke, bepalend voor de acties die men moet ondernemen. Zeilschepen zullen bij harde wind op groot water daarbij meestal een zogenaamd stormrondje moeten draaien. Van daar dat dat soms als synoniem voor de man-over-boord-manoeuvre gezien wordt.
Grote vaartuigen zullen meestal hun bijboot moeten gebruiken om de drenkeling op te pikken.
~
M.A.N.
:
afkorting van
Maschinenfabrik Augsburg-Nürnberg.
Zie verder aldaar.
~
manchet:
band die rond de schoorsteen (of
stroomlijnuitlaat?) aangebracht is. Hierop zijn dan de kleuren en/of een kenmerk van de eigenaar aangebracht. Ook bekend als
schoorsteenband of
schoorsteenmanchet.
Bij de schoorstenen van stoomschepen moest de manchet voorkomen, dat de verf door de hitte verkleurde. Het latere gebruik is op die gewoonte gebaseerd.
Ondermeer genoemd op beeldbank.regionaalarchiefdordrecht.nl en kustvaartforum.com.
~
mand:
gevlochten drijflichaam voor een
drijfnet ter vervanging van de
drijfton. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
mandeksel:
stalen constructie, vaak gewoon een vlakke plaat, vastgezet met bouten, waarmee een mangat afgesloten wordt. Ook
mangatdeksel genoemd.
~
manette:
juiste, maar ongebruikelijke naam, voor de handel waarmee het toerental van de motor geregeld wordt. Meestal
gashandel genoemd. [Afbeelding
nr.3 in afbeelding]
Verwante termen:
éénhandelbediening,
gasspindel,
scheepstelegraaf,
toerentalverstelinrichting,
enz.
~
maneuvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Verkorting van:
vaarmanoeuvre. Zie verder bij
manoeuvre.
~
mangat:
kleine, water- en soms ook gasdicht gesloten, opening waardoor een ruimte, die normaal niet door personen betreden wordt, bereikt of geïnspecteerd kan worden. Eigenlijk dient een mangat groot genoeg te zijn om een persoon door te laten, anders spreekt men liever van een pompgat of inspectiedeksel. [
Afbeelding]
Gerelateerde term:
mandeksel.
~
mangatdeksel:
metalen plaat, of vervangende metalen constructie, waarmee
mangaten afgesloten zijn. Ook Ook
mandeksel genoemd.
~
mangoed:
zeer klein
stukgoed. Te groot (of te kwetsbaar) om los te storten, te klein om per stuk te hijsen. Zie ook
losgoed,
handgoed,
massagoed,
stukgoed,
stortgoed,
partijgoed,
stortgoed,
bulkgoed.
~
manifest:
verzameling papieren waaruit de aard en omvang van de lading tot in detail blijkt. Zie verder bij
scheepsmanifest.
~
mannen:
laden of
lossen door een menselijke keten te vormen.
Het is voornamelijk vrij zwaar handgoed of klein stukgoed dat op deze wijze geladen of gelost wordt.
~
manneke:
1> bepaalde pen, staf of paaltje. Dialectvorm van
mannetje. Zie verder aldaar.
2> ongebruikelijke term voor een houten
roerkoning.
~
Mannesmannpijp:
stalen naadloze pijp. Genoemd naar de eerste of bekendste fabrikant van dit soort pijp in voor
laadmasten geschikte maten.
~
mannetje:
1> kleine houten
bolder of daarop gelijkende constructie zoals een
beretand of een
speen. Ook
manning of
manneke genoemd.
2> pen, bout of klink door een
sluiting. Ook
manning of
manneke genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
3> vrij onbekende term voor
roeidol.
4> dwarsverbinding in een
damketting. Ook
schalmmannetje of
dam genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
mannetjesketting:
ketting met dwarsverbindingen, dammen, in de schalmen. Ook
damketting genoemd. Veelvuldig gebruikt als
ankerketting in de zeevaart, minder gebruikelijk in de
binnenvaart.
~
Mannheim:
zie
Acte van Mannheim of
Mannheimer.
~
Mannheimer:
bepaald type
stokloos anker ook bekend als Heuss-Special anker. Wat model betreft iets tussen een
poolanker en een
klipanker in.
~
manning:
bepaalde pen, staf of paaltje. Verbastering van
mannetje. Zie verder aldaar.
~
manoeuvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Verkorting van:
vaarmanoeuvre. Ook geschreven als
manouvre, resp.
vaarmanouvre en als
maneuver, resp.
vaarmaneuver. Wat in het algemeen toch als schrijf-, drukfout gezien moet worden.
De schrijfwijze met oeu wordt genoemd in VanDale's Groot Woordenboek van 1984.
De schrijfwijze manouvre wordt genoemd in 'Dat gebeurde hier' door S. Presser, 1945.
De schrijfwijze maneuver wordt genoemd in VanDale's Groot Woordenboek van 1984.
~
manoeuvreerbaar:
van
schepen: in staat zijn, alle noodzakelijke bewegingen uit te kunnen voeren. Ook geschreven als
manouvreerbaar wat toch als schrijf-, drukfout gezien moet worden.
~
manoeuvreereigenschap:
elk der bijzondere wijzes waarop een vaartuig op het
manoeuvreren reageert. Ook geschreven als
manouvreereigenschap wat toch als schrijf-, drukfout gezien moet worden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
manoeuvreerhandel:
handel waarmee de draairichting van
omkeerbare motoren bepaald wordt. Ook geschreven als
manouvreerhandel wat toch als schrijf-, drukfout gezien moet worden. [
nr.2 in afbeelding]
~
manoeuvreerinrichting:
alle zaken, die op een
motor- of
stoomschip de snelheid en richting van het
vaartuig bepalen. Ook geschreven als
manouvreerinrichting wat toch als schrijf-, drukfout gezien moet worden.
Gerelateerde termen:
manoeuvreerhandel,
manoeuvreerwiel.
~
manoeuvreerruimte:
de ruimte die men tot zijn beschikking heeft om het
vaartuig in de gewenste positie te brengen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
manoeuvreerwiel:
wiel, waarmee de draairichting van
omkeerbare motoren bepaald wordt. Ook als
manouvreerwiel geschreven, wat toch als schrijf-, drukfout gezien moet worden.
~
manoeuvreren:
serie van kortstondige bewegingen met een
schip, met het doel het schip in een bepaalde positie of op een bepaalde plaats te krijgen of te houden. Ook als
manouvreren en
maneuvreren geschreven, wat toch als schrijf-, drukfout gezien moet worden.
~
manouvre:
kortstondige beweging in een bepaalde richting. Verkorting van:
vaarmanouvre. Zie verder bij
manoeuvre.
~
mantel:
eind touw, staal, draad of ketting aan de ene zijde verbonden met een
blok aan de andere zijde verbonden met een vast deel van het schip of verbonden met de
loper van een
takel. Ook
schinkel of
hanger genoemd.
De term stamt uit de tijd dat een dergelijk blok aangeplitst, gestropt of op andere wijze permanent verbonden werd. De benaming is later echter over gegaan op de modernere constructies. Een bakstag die direct met een blok verbonden is, vormt dus een mantel. Dit is dus wanneer er een echte klaploper gebruikt wordt het geval.
Volgens J. van Beylen in het Zeilvaart lexicon, zou een mantel altijd als loper van een takel fungeren.
~
mantelbakstag:
bakstag waarvan het (boven)
blok min of meer permanent met de
stag verbonden is. Dit is meestal het geval wanneer de bakstag in combinatie met een echte
klaploper gebruikt wordt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
mantelblok:
het
blok wat aan de
mantel bevestigd is. Ook
schinkelblok genoemd.
~
mantelkachel:
hout of kolenkachel met open gewerkte gietijzeren ommanteling. Ook
hekjeskachel genoemd.
Fotofragment: Rijksdienst voor het cultureel erfgoed.
~
mantelketting:
een ketting aan de ene zijde verbonden met een
blok aan de andere zijde verbonden met een vast deel van het schip of verbonden met de
loper van een
takel.
Genoemd in de inventaris van de (pont) Hembrug: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. 1882 via Delper.nl
~
manteltalie:
takel waarvan de
loper door een tweede takel aangehaald kan worden. Zie ook
mantel.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
Marboat:
voor de visserij gebouwd
Boatsje.
~
marcom:
diploma voor de bediening van radiozend- en ontvangstinstallaties op zeegaande vaartuigen.
Meer op de website: marifoonhalen.nl/marcom-en-marifonie/
~
mare:
oorspronkelijk naam voor een
grenswater; later de naam voor een water in het algemeen.
Zie ook bij
meer.
~
Marguelle:
Zuid-Nederlandse, Vlaams-Waalse term die in het algemeen gebruikt voor ALLE schepen met een duidelijke heve. Zie verder bij
Majol.
~
Mariekerkse Jol:
scheepstype: Houten
vissersscheepje dat ondermeer gebruikt werd voor de
palingvisserij op de Schelde. Ook bekend als
benedenvisser (van de Schelde) en als
Mariakerkse Jol,
of
Mariakerkse boot. Rond 6 x 2,1 x 0,9 meter groot, voorzien van een
bun,
zwaarden,
sprietzeil en
fok. Het
schuitje kon echter ook
geroeid worden. Het vaartuig bezat daartoe (meestal) twee stel
dollen. [
Afbeeldingen]
Ook op de Rupel kwam het scheepje voor. Het werd aldaar
Boomse visboot genoemd. Met de Mariekerkse jol werd op paling, garnaal en geep gevist. Met het achteruitgaan van de waterkwaliteit van de Schelde nam ook de visserij op de Schelde na circa 1915 af. De oorlog en de daarmee gepaard gaande verminderde industriële activiteit zorgde voor een korte opleving. De meeste schepen voeren toen echter uitsluitend nog op de riemen. Rond 1950 verdwenen de laatste van deze schuitjes van het water.
Deze benedenvisser is een
rondbodem, behorend tot de groep de
kromstevens. Het
achterschip is vrij slank en
geveegd. De
achtersteven helt iets achterover. Het roer is voorzien van een
helm waarom het
helmhout ligt. Het uiteinde van de
voorsteven wijst verticaal. Opvallend is dat het
neusje niet eindigt met een duidelijke hoek, of zelf een punt (zoals bij sommige Belgische kromstevens), maar afgerond is. Door de neus steekt een stalen pen waaraan de
voorstag bevestigd is. Het scheepje heeft een stevig
berghout en vrij weinig
zeeg. Het
boeisel valt bij de achtersteven duidelijk naar binnen, langs de zijden en op het voorschip staat het boeisel bijna verticaal. Bij sommige exemplaren ontbreekt het boeisel en wordt de verminderde holte deels opgevangen door een breder berghout te benutten.
Volgens G.J. Schutten (blz.239) bestond er voor 1870 ook nog de Willebroekse jol. Deze was echter groter en voerde een gaffelzeil.
Diverse schrijvers duiden op een duidelijke verwantschap van de Mariekerkse Jol met de Brabantse boot. Volgens Haalmeijer en Vuik zou het verschil niet meer zijn dan dat de steven niet afgerond is en dat er een gaffelzeil gevoerd wordt.
Het plaatsje waarnaar deze jol genoemd is, heet Mariakerke, toch wordt de schrijfwijze Mariekerkse jol iets vaker gebruikt, dan de schrijfwijze met Mariakerke.
Maurice Kaak verzet zich een beetje tegen de huidige naamgeving, het scheepje werd immers ook in andere dorpen langs de Schelde gebruikt.
Voor het woord jol; zie aldaar.
~
marifoon:
zend-ontvanginstallatie voor het draadloze contact tussen schepen onderling en tussen schepen en
walposten. Ook
marifooninstallatie genoemd.
Gerelateerde termen:
aanroepkanaal,
atis,
bedieningscertificaat marifoon,
blokgebied,
blokkanaal,
Certificaat Maritieme Radiocommunicatie (marcom),
marifoonexamen,
marifoonkanaal,
uitluisteren,
uitluisterplicht,
enz.
~
marifooncursus:
cursus als opleiding tot het afleggen van het
marifoonexamen. Zie ook
bedieningscertificaat marifoon.
~
marifoondiploma:
bewijs dat men een
marifooninstallatie mag bedienen. Officieel
bedieningscertificaat marifoon genoemd.
~
marifoonexamen:
examen dat men met goed gevolg afgesloten moet hebben om in het bezit van een
bedieningscertificaat marifoon te geraken.
~
marifooninstallatie:
zend-ontvanginstallatie voor het draadloze contact tussen schepen onderling en tussen schepen en
walposten. Kort weg de
marifoon genoemd.
~
marifoonkanaal:
klein zendferquentiegebied waarbinnen de signaaloverdracht van een
marifoon plaats dient te hebben.
[
Overzicht marifoonkanalen met verklaring van de diverse begrippen op Vaartips.nl.]
Gerelateerde termen:
VHF-bord,
blokkanaal,
havenkanaal.
~
Marine Commissie Teruggave Vaartuigen,
M.C.T.V:
op 12 mei 1945 te Rotterdam opgerichte organisatie die de procedures vast moest stellen voor de opsporing en eventuele voorlopige teruggave van de in beslag genomen schepen.
Voor de afhandeling van de buitenlandse problemen had men contacten met de
Commissie voor Nederlandse Binnenschepen in België, de Commissie voor Nederlandse Binnenschepen in Frankrijk en voor N-Duitsland en Scandinavië met de gecombineerde staf van de ministeries van Scheepvaart en die van Verkeer, onder leiding van J. Hudig Dzn.
~
marineëtablissement:
sinds 1863 (of eerder) de naam van de marineterreinen en gebouwen aan het eiland Kattenburg te Amsterdam. Voorheen 's Lands Zeemagazijn. Zie ook
marinewerf.
Genoemd in: Nieuwe Rotterdamsche courant, 28-11-1863.
~
marinehaven:
haven van de marine. Vroeger vaak
oorlogshaven genoemd.
~
Marinesleepboot:
sleepboot die onderdeel is van de marinevloot.
~
Marineschokker:
Schokker die gebruikt werd door het korps torpedisten van de Koninklijke landmacht. Zie
torpedistenschokker.
~
marinetransportvaartuig:
Term voorkomend in de
liggers der
meetdiensten: niet bekend, mogelijk een soort
ro-roschip.
~
marinevloot:
verzameling vaartuigen van het defensie onderdeel marine. Deze bestaat voor een zeer groot deel louter uit zeegaande vaartuigen.
~
marinewerf:
terrein,
kade, of scheeps
werf van de marine.
~
mariniseren:
het ombouwen van een vrachtwagen- of stationaire motor tot
scheepsdiesel. [
Tekst en uitleg]
~
maritiem:
de zeevaart betreffende. De binnenvaart hoort daar dus niet bij.
Gerelateerde term:
nautisch.
~
maritieme archeologie:
onderzoek naar (water)bodem vondsten de scheepvaart betreffende. Zie ook
scheepsarcheologie.
~
Maritiem cultuurlandschap:
gebied met bepaalde kenmerken waarvan de invloed merkbaar is op de
scheepvaart en de
scheepstypen.
Rond 1990 in gebruik geraakt begrip dat bekendheid kreeg door publicaties van Christer Westerdahl (Stockholm 1945- ). De gedachte is dat het landschap in hoge mate het aanzien van scheepvaart en alles wat er bij hoort bepaalt. Alhoewel dit idee oorspronkelijk geen betrekking had op de Nederlandse binnenlanden zijn een aantal historici van mening dat ondermeer het ontstaan van bepaalde plaatselijke scheepstypes geheel in dat kader past. Naar mijn mening is dit kader in zekere mate voor kleine vaartuigen toepasselijker, dan voor de grotere vaartuigen en heeft men soms onvoldoende oog voor de verspreiding van kennis en gewoonten doordat nazaten van scheepsbouwers geregeld elders in de leer gingen of elders zelf een bedrijf begonnen.
~
Maritiem Digitaal:
website in beheer bij het Maritiem Museum Rotterdam waarin men de 'collectie' van diverse Nederlandse scheepvaartmusea bij elkaar wilde brengen. Het project beantwoordt echter slechts ten dele aan de wensen van de gebruikers. Ook diverse van de aangesloten musea lijken niet tevreden met het resultaat en brengen hun collectie via een eigen website online.
~
maritieme infrastructuur:
alle voorzieningen in het landschap die voor het functioneren van de scheepvaart noodzakelijk zijn.
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
Maritime Mobile Service Identity:
MMSI staat voor Maritime Mobile Service Identity. Het is een uniek, negen-cijferig identificatienummer dat bij draadloze communicatie gebruikt wordt om schepen, walstations, en dergelijke te identificeren. Het MMSI-nummer wordt ondermeer bij noodoproepen en bij
AIS gebruikt.
Bron: Rijksinspectie Digitale Infrastructuur, www.rdi.nl
~
mark:
een soort goot onder de
kapluiken. Gewoonlijk
merkel genoemd.
~
markeerboei:
1> tegenwoordig een gele
boei, die de plaats van een, tijdelijk in het water aanwezig, obstakel aangeeft (bijv. een
ankerboei) of een deel van het water, waar een bijzondere regel voor geldt (bijv. een
speedbotenbaan), afbakent. De boeien zijn conform het huidige
bebakeningstelsel geplaatst. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
2> willekeurige duidelijk opvallende boei. Meestal niet door de vaarwegbeheerder geplaatst.
~
markel:
een soort goot onder de
kapluiken. Gewoonlijk
merkel genoemd.
~
Markense:
topografisch voorvoegsel dat gebruikt wordt in plaats van 'Marker'.
~
Marker binnenboot:
open houten
vissersschuitje met scherpe
steven en vlakke
spiegel. Zie ook
Marker Fuikenboot.
~
Markerboot:
1> dagpassagiersdienst vanuit Amsterdam naar Marken.
2> schip dat deze dienstregeling uitvoert.
~
Marker botter:
type Botter met, naar men zegt, een wat slanker voorschip dan de Zuidwal botter en volgens sommige bronnen tot ca. 13 meter lang. Voor een algemene beschrijving zie bij
Westwalbotter.
~
Marker buitenboot:
open houten
vissersschuitje met scherpe
steven en vlakke
spiegel. Zie verder bij
Marker Fuikenboot.
~
Marker fuikenboot:
:
aan de
Grundel en
Gondel verwant scheepje voor de visserij met
haringfuiken dicht onder de dijk. Ook wel
Markense fuikenboot of
Marker buitenboot genoemd. Het scheepje maakte gebruik van een
driehoekzeil en een
overhanger. Het was bijna zes meter lang.
Bron: G.J. Schutten blz.444. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
Van gelijke bouw maar anderhalve meter korter was de
Marker binnenboot. Deze bezat geen
zeilage. Hij was min of meer gelijk aan het
Waterlands schuitje.
~
Marker hooivlet:
1>
volgens
G.J. Schutten (blz.334) een aan het
Waterlands plat verwant bakje waarmee men op het eiland Marken hooi vervoerde. Het
vlak van de Markense hooivlet is echter recht.
2> volgens schaarse afbeeldingen: flinke open lage houten schuit met vallende steven en platte spiegel, welk voor het transport van hooi gebruikt werd. Het vaartuig is verwant aan de
Vlet van de eilandspolder.
~
markeringsboei:
drijvend baken dat een bijzondere plaats, dan wel, indien groepsgewijs gebruikt, een bijzonder gebied markeert. Ook
markeringston genoemd.
Tot de markeringsboeien behoren ondermeer de ankerboei en thans (2010) gele boeien van het
lateraalstelsel.
Zie ook
markeerboei. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
markeringston:
kleine
markeringsboei.
~
Marker model:
vaartuig naar marker model
: vissersschip beter bekend als
Markerrondbouw.
Bron: offerte voor de bouw van drie zulke schepen, door Amels, Makkum, te vinden in Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, blz. 143, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Markerrondbouw:
minder bekend type
vissersschip. Stalen
zeilschip met een gekromde, iets voorovervallende
steven, een vrij scherp
voorschip met ruime
boegen, een opvallende breed
boeisel, een aflopende
zeeg en een vrij smal laag
achterschip dat wordt afgesloten met een iets achteroverhellende
spiegel. Ook bekend als:
Marker rond,
Rondkop,
Ronde schouw,
Rondbouw en als
Spekbak. Ook geschreven met spatie als:
Marker rondbouw.
Het schip bezit een
gaffeltuig en
zeezwaarden. Alle 33 exemplaren van dit type zijn tussen 1935 en 1947 op diverse werven rond het IJsselmeer gebouwd. Er werd gevist op snoekbaars en paling. Afmetingen circa 10,5 x 3,4 x 1,5 meter.
[
Afbeelding]
De termen 'Marker rond' en 'Rondbouw' zijn een verkorting (Nederlanders schijnen een broertje dood te hebben aan het gebruik van lange namen) van Marker rondbouw. De term 'Ronde schouw' kan alleen verklaard worden als men het woord 'schouw' ziet als een algemene benaming voor een schip en de naam 'spekbak' moet in dit geval gezien worden als een algemene benaming voor een vissersschip. De woorden 'schouw' en 'spekbak' slaan in dit geval NIET op het scheepstype. De term Rondkop wordt ondermeer genoemd door Peter Dorleijn.
- Sommige bronnen houden het aantal gebouwde exemplaren op 34. Er is namelijk een Rondbouw gebouwd die een platbodem en geen rondbodem was.
~
Marker waterschip:
vissersschip met
dekken,
roef en
bun. Het schip heeft een rond en
vol, vrij hoog,
voorschip met een iets gekromde, steilstaande,
voorstevenbalk. Het achterschip is rond en
gepiekt, vrij smal en laag. Het schip heeft een zware bovenste gang, dat als
berghout fungeert.
Zwaarden ontbreken. Het
gepiekte onderwaterschip met een doorlopende
kielbalk moeten dit gemis opvangen. De leggers rusten op de kielbalk; ze zijn er niet in opgenomen. De schepen waren getuigd met een
sprietzeil, fok en breefok. Boven op de verstaagde, wat voorover hellende, mast prijkte een
palmpaas. De schepen waren 18 tot 20 meter lang en tot 6,5 meter breed. De oudere exemplaren van voor het midden van de 16de eeuw maten echter slechts 16 bij ca. 5 meter bovendien waren ze, in tegenstelling tot de latere schepen,
overnaads gebouwd. Sommige bronnen beweren echter dat ook in later tijd de kleine maat, maar dan gladboordig, gebouwd werd.
Een ander en nogal opvallend aspect bij deze oude exemplaren was, dat er een soort
dekbalken bovendeks aangebracht waren; de zogenaamde
scheenbrekers. Veel van deze schepen lijken met
ballast in het schip gezeild te hebben. Het scheepswrak OW10 had zelfs 3,5 ton ballast in het voorschip en 6,5 ton ballast in het achterschip.
De door
P. Le Comte getekende exemplaren hebben een ietwat vooroverhellende kop en voorsteven. In een ets van Nooms worden deze schepen
Zuiderzeese vissers genoemd.
Het model wordt meestal gewoon 'waterschip' genoemd. De toevoeging 'Marker' verwijst voornamelijk naar het het gebruik in de negentiende eeuw en niet naar hun bouwplaats of daarmee verbonden eigenschappen. Ook plaatsen als Amsterdam, Zaandam en Harderwijk hadden hun waterschepen.
Het waterschip zou uit 1350 kunnen stammen, maar zekerheid daarover bestaat niet. Wel is bekend dat deze schepen alleen in het vervoer van vis mochten voorzien. Sinds het midden van de 16de eeuw vaart men er echter ook mee ter visvangst. Naar het schijnt werd er voornamelijk met een soort kwakkuil gevist. Ze wserden daarom ook wel toogschuiten of schepen genoemd. Een aantal van deze schepen had sinds circa 1600 ook een contract om zeeschepen van en naar Amsterdam, dus over de droogte Pampus, te slepen. Ze werden daarom ook met de naam sleper of watersleper aangeduid. Deze slepers werden soms nog eens extra geballast door de visbun af te sluiten en daarna geheel met water te vullen. Dit heeft er toe geleid dat sommige bronnen aannamen dat zij voor het transport van zoutwater gebruikt werden.
In 1756 waren er te Marken dertien schepen voor dit doel aanwezig. Voor de visserij scheen het toen geen gangbaar type meer geweest te zijn. In 1802 nam het Gouvernement het beheer van deze schepen over en werd het aantal op 18 schepen gebracht. De komst van het Noord-Hollandskanaal (1825) betekende het einde voor deze schepen. Ondermeer E.W. Petrejus en ook P. le Comte bieden ruimschoots aandacht aan de waterschepen.
De door G.J. Schutten (blz.431) gereproduceerde tekening van het Rijksinstituut voor Oudheidkundig Bodemonderzoek toont een scheepje waarvan het vlak over de gehele lengte gepiekt is. De voorsteven van dit scheepje beschrijft bijna een kwartcirkelboog.
Het schilderij 'Alkmaar gezien over de nog onbedijkte Schermer' van H.C. Vroom toont rechts een drietal waterschepen. Het rechts op de voorgrond toont een vreemd verschijnsel in de vorm van een soort boegspriet met daaraan een zesvoudige spruit/weeflijn/gordijn of hoe men het noemen wilt, met een stag die aan de vlaggemast, welke boven in de mast zit, bevestigd is.
Ook de afbeelding van Nooms lijkt naast het normale gordijn een dergelijk 'lijnenspel' aan een boegsprietje te hebben. Beide bronnen beelden vissersschepen af.
Een in Oostelijke Flevoland gevonden wrak van een waterschip mat 19,70 m bij 6,34 m; de holte bedroeg 1,94 m. Zie ook publicatie van Jan G. Braaksma bij het SSRP.
Gerelateerde term:
waterscheepsbank.
~
markeur:
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Vlaams voor
tallyman.
~
markies:
in Vlaanderen gebruikte benaming voor wat men hier een
zonnetent noemt.
Bron: De Spits, door Waander Devillé.
~
Marktboeier:
hiermee bedoelen sommigen een
Boeier, die door handelaren gebruikt werden om kleine ladingen of monsters naar de markt te brengen. Vaak werden deze boeiers ook voor het
spelevaren gebruikt.
~
marktdienst:
de dienstregeling die door
marktschepen en/of
schuiten uitgevoerd wordt. Ook
marktveer genoemd.
Bron: Het Nederlandsche volk in zijn woongebied. Hendrik Jakob Keuning.
~
Marktpraam
:
scheepstype behorend tot de
Turfpramen. Te onderscheiden in de
Drentse Marktpraam
en de
Hoogeveense marktpraam
, beiden ook
kleine (turf)praam
of
ONGEBOEIDE PRAAM
genoemd.
Grotendeels open houten
vrachtschip. Afmetingen ca. 16 tot 18 meter lang, 3,6 meter breed, één meter hol en met een laadvermogen van 24 tot 36 ton. Voornamelijk gebruikt voor het vervoer van turf van uit zuid- en zuidoost-Drenthe naar Meppel en Zwartsluis, soms ook Zwolle en Kampen.
Enigszins spits toelopend achterschip met aangehangen roer. Naar het schijnt was ook het voorschip in vroeger tijden een weinig spits toelopend, maar in later tijd voller ronder. Licht gekromde bijna verticale voorstevenbalk.
Vrij breed plat vlak met hoekige kim en rechte, minder dan 30 graden naar buiten vallende zijdes.
De bovenrand van de romp wordt in feite gevormd door het, vrij brede, berghout met een aansluitend boeisel. In de zijdes is het vrijboord ca. 65 cm. De voor- en achtersteven zijn respectievelijk ruim een meter en iets minder dan een meter hoger. Alleen het voorschip bezat, ter plaatse van het vooronder, een vast boeisel. De oorspronkelijk losse zetboorden (settelboorden) sloten hier op aan. Ze namen langzaam in hoogte af en eindigden aan de achterzijde van het ruim met een gilling. Later zijn deze losse zetboorden vervangen door een vast boeisel van gelijke vorm. Volgens G.J. Schutten noemde men het dan een Hoogeveense boeierpraam, maar ook de term geboeide praam of opgeboeide praam wordt wel gehanteerd.
Onder het achterdek bevond zich een klein achteronder. Boven het achterdek bevond zich een houten boog, ter plaatse worp genoemd, ongeveer vergelijkbaar met de stuurboog. Hierop rustte (volgens Schutten) het helmhout.
Het ruim was ongewegerd en meestal ook zonder luikenkap. Wanneer ze graan moesten laden, werd het ruim gegarneerd. Ze hadden geen gangboorden. Over de lading werden langsscheepse planken gelegd, zodat men toch naar voor kon lopen of kon bomen.
Indien het schip met luiken gevaren werd dan lagen deze meestal direct op de potdeksel. Het schip was voorzien van een tuigage met vaartzeil en fok.
Bij Petrejus is een Drentse boeier of Marktpraam afgebeeld, die afwijkt van de hier beschreven modellen. Zie verder bij Drentse boeier.
naar verluidt lag het berghout bij de Hoogeveense marktpramen een halve voet lager, dan bij de elders gebouwde types. Sopers tekent dit schip met een smaller vlak, een erg spits achterschip, een vrij stomp voorschip, gebogen zijdes, vast boeisel en een luikenkap. Sopers, Konijnenburg en le Comte noemen dit type een Hoogeveense praam.
Belangrijkste bronnen: Sopers en Schutten.
~
marktschip:
soort
beurtschip, meestal naast goederen ook passagiers vervoerend, waarvan de dienstregeling afgestemd is op de marktdagen van de bestemmingen. Ook bekend als
marktschuit of
marktveer.
Afhankelijk van de situatie ter plaatse, voer men de ene dag naar een andere plaats dan de andere. Vaak ook was het vaarschema afhankelijk van het aanbod. Vooral seizoenproducten zorgden voor drukke, maar ook slappe tijden.
Een bijzondere vorm is het marktschip dat een bepaald product, bijvoorbeeld boter of kaas, vervoert. Daarvan is de dienst regeling natuurlijk volledig afgestemd op die bepaalde markt en marktdag.
~
marktschuit:
schuit die op marktdagen vaart; een klein
marktschip bijvoorbeeld een
Trek- of
Pakschuit met een dienstregeling zoals een marktschip.
~
marktsteen:
in de kade aangebrachte steen, die de grens van de ligplaatsen aangeeft.
Vroeger lagen veel markten direct aan het water. De goederen werden per schip en schuit aangevoerd en werden vaak al vanuit het vaartuig vermarkt.
Genoemd in: Reglement op de groenmarkt der stad Amsterdam, Volume 1, 1818
~
marktveer:
1> de dienstregeling die door
marktschepen en/of
schuiten uitgevoerd wordt. Ook
marktdienst genoemd.
2> de plaats waar marktschepen en/of schuiten aankomen/vertrekken wordt.
3> een
marktschip of
schuit.
~
marlen:
iets met
marlsteken samenbinden of vastzetten. Vroeger ook geschreven als
marrelen.
Oorspronkelijk scheen de term gebruikt te worden voor het aanzetten van het onderste lijkentouw aan een razeil.
Bron: J.C. Pilaar, Handleiding tot de kennis van het Tuig..... 1858
~
marlijn:
1> 2 of 3 strengs
geteerd hennep touw met een diameter van ca. 2,5 mm. Wordt vooral gebruikt bij het
bekleden van
staaldraadsplitsen. Ook
marllijn,
huizing en
marling genoemd.
Oorspronkelijk scheen de term gebruikt te worden voor de lijn die gebruikt werd bij het aanzetten van het onderste lijkentouw aan een razeil.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> lijn waarmee
marlsteken gelegd zijn.
Ondermeer door Mr Jhr. J. van Lennep gezien als een algemene benaming voor lijn waarmee iets vastgezet, gemeerd wordt. Daarom ook volgens hem ook meerling geheten.
~
marling:
ongebruikelijke, mogelijk verouderde, benaming voor
marlijn.
~
marlpen:
houten spits toelopende priem, die gedienstig is bij het marlen. Zie ook
marlpriem.
~
marlpriem:
1> houten priem met een afgeronde platte punt, o.a. gebruikt voor het
splitsen van
touw, vooral wanneer dat van natuurlijke vezels gemaakt is. Ook
marlpen genoemd. Soms verward met de
fit. Volgens
Nicolaas Witsen vroeger ook
teers genoemd.
2> stalen priem met een afgeronde platte punt en houten handvat, o.a. gebruikt voor het splitsen van touw en staaldraad. Soms verward met de
marlspijker.
3> foutieve benaming voor
splitshoorn,
marlspijker of
splitsijzer.
4> oorspronkelijk scheen de term gebruikt te worden voor de naald die bij het aanzetten van het onderste lijkentouw aan een razeil gebruikt werd.
~
marlpriemsteek:
bepaalde
steek, een schuiflus vormend, die rond de
marlpriem genomen wordt. Ook
spijkersteek genoemd.
Men gebruikt deze steek ondermeer om dik garen extra sterk aan te halen. De steek wordt daartoe vlak bij het voorwerp gelegd. De priem wordt door de lus gestoken, dusdanig dat de punt tegen het werkstuk rust, waarna men het uiteinde van de priem van het werkstuk af beweegt. De priem wekt dan als een hefboom.
~
marlreep:
1> seizing die gebruikt wordt om
razeilen op te doeken, samen te binden.
2> dunne lijn, die men bij
dwarsscheepse zeilen gebruikte om het
onderlijk van het
zeil een beetje op te
geien. In de binnenvaart ook gebruikt om het onderlijk van de fok een beetje op te trekken.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 | Nicolaas Witsen Aeloude scheepsbouw ende bestier. Via books.google.nl
~
marlslag:
bepaalde steek, die bij het marlen gebruikt wordt. Ongebruikelijke benaming voor
marlsteek.
~
marlspijker:
1> ronde taps toelopende, één stuk gevormde, stalen priem. Qua model gelijk aan de
fit.
2> spits toelopend, plat stuk staal met afgeronde platte punt en een dwarsgreep. Zie ook
splitsijzer.
~
marlsteek:
bepaalde
steek waarmee men voorwerpen samenbindt of vastzet. Ook
marlslag genoemd. De marlsteek wordt altijd als een serie van op elkaar volgende steken gelegd. Behalve de gewone (enkele) marlsteek bestaan er nog een aantal varianten.
~
marmeren:
dusdanig beschilderen, dat het marmer lijkt.
~
marocain:
wel wat op een
Engelse bak gelijkend Frans model
vrachtschip. Eigendom van de Franse maatschappij H.P.L.M. uit Parijs. Ze hadden namen van steden uit de Franse koloniƫn als Marokko, maar ook Viƫtnam.
Bron: Harry de Groot ā via kustvaartforum.com. HPLM, La Compagnie Générale de Navigation, du Havre Ć Paris, Lyon et la Méditerranée is een samengaan van twee maatschappijen. Ze bestonden van ca. 1850 tot 1972. Bron: politique-auschwitz.blogspot.com
~
marrelen:
iets met een opeenvolgende serie halve steken samenbinden of vastzetten. Zie ook
marlen.
~
marrelreep:
dunne lijn gebruikt om lijken vast te naaien op zeilen op te binden. Zie verder bij
marlreep.
~
marrelspijker:
gereedschap gebruikt bij het
splitsen van staaldraad. Zie verder bij
marlspijker.
Genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. 1882 via Delpher.nl
~
mars:
één van de namen voor de onderste verbinding tussen
steng en
ondermast. Ook
schild genoemd.
In de zeevaart is de mars het platform, dat zich bij de onderzijde van een steng bevindt. De steng zelf ligt, zowel langsscheeps als dwarsscheeps opgesloten tussen zalingen. Voor zover bekend komt deze constructie in de binnenvaart niet voor. Ook koffen en smakken lijken geen mars te bezitten.
~
martelpaal:
bijnaam voor de
zelflosinstallatie, maar mogelijk ook een gewone hijsinstallatie.
Verwante term:
moordenaar met twee getuigen.
~
Maschinenbau Kiel Gmbh,
M.A.K.:
Duitse fabrikant van ondermeer
scheepsdiesels. MAK is een na-oorlogse voortzetting van Deutsche Werke, Kiel. [
Afbeeldingen]
De motoren droegen de bijnaam; "Mist aus Kiel'.
Zie ook: de.wikipedia.org/wiki/Maschinenbau_Kiel.
De term Motore Anlage Kiel die soms ook genoemd wordt, is een term die ik wel gehoord, maar nog nooit in druk heb gezien. Een vergissing van een oudschipper misschien?
~
Maschinenfabrik Augsburg-Nürnberg,
M.A.N.:
Duitse fabrikant van ondermeer
scheepsdiesels.
Afbeeldingen.
In 1898 fuseerden de, in 1840 opgerichte, Maschinenfabrik Augsburg en de, in 1841 opgerichte, Maschinenbau-AG Nürnberg tot de Vereinigten Maschinenfabrik Augsburg und Maschinenbaugesellschaft Nürnberg A.G.. In 1908 werd de naam veranderd in Maschinenfabrik Augsburg-Nürnberg Aktiengesellschaft (M.A.N. AG.).
In 1897 bouwde de toenmalige fabriek de eerste door Rudolf Diesel ontwikkelde dieselmotor. De firma is, voor zover bekend, door de jaren heen scheepsmotoren blijven produceren en doet dat nog steeds.
~
massagoed:
min of meer het zelfde als
bulkgoed. In de tijd van de beurtvaart omvatte het echter alles wat in grote hoeveelheden getransporteerd werd en daarom niet per beurtschip vervoerd hoefde te worden. Toendertijd ook wel
hoopvracht genoemd. Vaak betrof het wel meerdere scheepsladingen.
Losgoed en
handgoed ging via de beurtdiensten.
Massagoed wordt in het taalgebruik meestal tegenover stukgoed gezet. Duidelijke scheidingen met losgoed en handgoed zijn moeilijker te maken.
Zie ook
stukgoed,
stortgoed,
partijgoed,
stortgoed,
bulkgoed.
~
mast:
1a> verticale paal ter bevestiging of geleiding van voorwerpen tot op een niveau dat boven het
dek gelegen is.
De bekendste is de mast waaraan een zeil gevoerd wordt: de zeilmast.
b> De verkorte vorm van:
aakmast,
achtermast,
bezaansmast,
bottermast,
druilmast,
fokkemast,
hijsmast,
kraakmast,
laadmast,
lichtmast,
jaagmast,
weegmast,
zeilmast,
enz. [
Uitdrukkingen e.d.]
GEWOGEN MAST
: strijkbare mast, die van een tegenwicht, een
wegerij voorzien is.
GROTE MAST
: op een vaartuig met meer dan één mast: de meest centraal geplaatste mast waaraan bovendien de grootste oppervlakte aan zeil gevoerd kan worden.
KALE MAST
: de mast op een
zeilschip wanneer er geen
zeil gevoerd wordt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
STAANDE MAST ROUTE
:
vaarroute die met een
onderdoorvaarthoogte van maximaal 30 meter bevaren kan worden.
Bron: Richtlijnen vaarwegen 2017, onder redactie van drs. O.C. Koedijk, m.m.v. A. van der Sluijs, MSc en ing. M.L.W. Steijn, uitgave: Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving, Rijswijk.
STRIJKBARE MAST
: mast, die makkelijk
gestreken, kan worden.
De strijkbare mast schijnt reeds in 1586 bestaan te hebben
(1).
Op kleine schepen werd de mast soms voorover gestreken. Op de grote schepen meestal achterover. Steekmasten strijkt men door de mast uit te nemen.
- (1)André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
VASTE/STAANDE MAST
: mast, die niet of zeer moeilijk gestreken kan worden.
VERLIJMDE MAST
: mast, die niet uit één stam, maar uit, tegen elkaar gelijmde, balken gemaakt is.
ONVERSTAAGDE MAST
: mast, die niet door
stagen gesteund wordt.
DE MAST ACHTEROVER LOPEN
: een strijkbare mast, die men tijdens het strijken met de handen steunt door achteruit te lopen. Zie ook
achteroverloper.
DE MAST OPLOPEN
: de
mast met de handen omhoog duwen en zich daarna in de richting van de
hiel van de mast verplaatsen om zo de mast overeind te zetten; te
richten.
- Zie verder ook
bootsmast,
bovenstrijker,
bovenmast,
dubbelstrijkbaar,
onderstrijker,
paalmast,
steekmast,
stengemast,
topmast,
wipmast,
zwierboommast.
- Gerelateerde termen:
boegspriet,
bokkepoot,
dekpoort,
dobbelsteen,
ezelshoofd,
kokerlier,
mastband,
mastbank,
mastbord,
mastbroek,
mastdek,
mastdoft,
mastkast(je),
mastkoker,
mastkraag,
mastkussen,
mastlier,
mastplank,
mastpoort,
messelbank,
sprenkel,
steng,
strijklier,
tuiglier,
wegerij,
uitwip,
verstaging,
zeilwerk,
invallen,
oplopen,
opvoeten,
reggen,
richten,
strijken,
enz.
2> pars prototo van
schip. Zie ook:
mastbos.
3> een
kuilhout van een
ankerkuil wanneer deze werkelijk van hout is.
Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> plaatselijk, langs de
Zuiderzeekust, een synoniem voor maas van een
visnet,
fuik, e.d.).
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
mastbak:
ponton of
dekschuit met een
hijsinstallatie vaak ook voorzien van een
opbouw waarin een werkplaats ingericht is. Zie ook
mastdekschuit.
Mastbakken werden en worden bij veel waterstaatkundige werken gebruikt. Men zal ze vaak als werkvaartuig betitelen. Mastbakken hebben echter (meestal) geen eigen voortstuwing.
Genoemd op de website van: R. Boltje & Zonen NV, (resultaat van 2021)
~
mastbalk:
dwarsscheepse balk die de mast steunt. Iets minder gebruikelijk synoniem voor
mastbank en
zeilbalk.
~
mastband:
1> gesloten stalen band rond de
mast of
masttop, vaak voorzien van de mogelijkheid zaken er aan te bevestigen.
Gerelateerde termen:
krans,
mastbeugel,
muilband,
stagkrans,
trekband,
giekband.
2> rond de mast klembare beugel, waaraan een zwaansoog of een lummelpot bevestigd is. Vaak ook voorzien van een aantal kikkers. Ook
mastbeugel genoemd.
3> eind touw, waarmee het voorlijk van een grootzeil aan een mast bevestigd wordt. Zie verder bij
rakband.
4> elk der essenhouten hoepels rond de mast, waaraan de leuvers van het voorlijk van het grootzeil gebonden worden. Zie verder bij
masthoepel.
~
mastbank:
1> dwarsscheepse zitplank waarin de mast steun vindt. Ook wel
mastbalk genoemd. Zie verder bij
mastdoft.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
2> brede dwarsscheepse balk waarin de mast steun vindt ook
mastgebint,
mastbalk en
zeilbalk genoemd.
3> dwarsscheeps balkje met daarin
korvijnagels dat tegen de mast of
mastkoker bevestigd is. Zie verder bij
knecht.
~
mastbeslag:
alle houten of metalen delen, die aan de
mast bevestigd zijn, zoals
mastbanden,
kikkers,
lummelpot,
kraaiepoot,
trompet e.d. De term wordt geregeld ingekort tot
beslag.
~
mastbeugel:
rond de
mast klembare beugel, waaraan een
zwaansoog of een
lummelpot bevestigd is. Vaak ook voorzien van een aantal kikkers. Ook wel
mastband genoemd.
De mastbeugel wordt gebruikt om bij het varen met deklast de giek hoger te kunnen zetten.
- Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
mastblok:
1> blok dat aan de
mast bevestigd is.
2> massieve houten verbinding tussen de top van de mast en de
steng. Weinig gebruikt synoniem voor
ezelshoofd.
3> ongebruikelijk synoniem voor
mastvoet of
mastspoor.
Bron: Glavimans verslag van een lezing door W. Waldus.
~
mastbok:
1>
houten klos of schraag of overeenkomstige constructie staal, waarop de
gestreken mast rust. Ook gebruikt als rust voor de
giek. Ook
ligbok of alleen
bok genoemd. Abusievelijk ook als
mik betitelt.
2> hijstoestel waarmee men (vaste) masten in het
schip plaatst.
~
mastbol:
uivormige versiering bovenop de mast. Ongebruikelijk synoniem voor
mastkloot.
~
mastbord:
1> versierde plank, die tegen de
hieling van de
mast bevestigd is. Zie ook:
kokerschild. Ook
mastplank of
mastschild genoemd.
2> ongebruikelijk synoniem voor
bootsmanstoeltje.
P. Dorleijn gebruikt de term in een bijschrijft bij een illustratie in "De bouw van een botter".
~
mastbos
:
1> bos met naaldbomen, aangeplant voor de productie van
rondhouten.
2> grote hoeveelheid, in elkaars nabij-zijn liggende,
zeilschepen. Ook
mastenbos.
~
mastbout:
dwarsscheepse bout waar omheen de mast draait, wanneer deze
gestreken wordt. In het Vlaams ook
spil genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
mastbreuk:
zware, dwars op de nerf lopende, barst in de mast of werkelijk een geheel of gedeeltelijk afgebroken mast, hebbend.
~
mastbroek:
stuk
zeildoek, dat de
mast van boven de
hieling tot en met het
dek omgeeft. Bedoeld om lekkage van regen- en buiswater langs de mast te voorkomen. Ook
mastbroeking,
mastkraag of
broek genoemd.
~
mastbroeking:
stuk
zeildoek, dat de
mast van boven de
hieling tot en met het
dek omgeeft. Zie ook
mastbroek.
~
mastcertificaat:
5-jaarlijkse keuring waarbij de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de mast wordt gecontroleerd.
Zie verder bij
mast- en tuigcertificaat.
~
mastdek:
dek tussen het voorste en achterste deel van de
luikenkap, waarop de
mast staat.
~
mastdekschuit:
dekschuit met een hijsinstallatie vaak ook voorzien van een opbouw waarin een werkplaats ingericht is.
Mastbakken en dekschuiten werden en worden bij veel waterstaatkundige werken gebruikt. Men zal ze vaak als werkvaartuig betitelen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~
mastdocht:
dwarsscheepse constructie in een open
vaartuig, die de
mast, of soms ook de
mastkoker, steunt. Bij kleine boten vaak tevens de
voordoft. Zie ook
zeilbalk en
mastdoft.
~
mastdoft:
1>
dwarsscheepse constructie in een open
vaartuig, die de
mast, of soms ook de
mastkoker, steunt en tevens als zitplaats dient. Ook
zeildoft genoemd. [
Afbeelding] Zie ook:
mastbank,
zeilbalk,
zeilbank.
2> horizontale
dwarsscheepse verbinding tussen de
vleugels van de
statie, die als steun voor de
druil- of
bezaanmast fungeert. Ook
maststoel genoemd.
Bron: C.J.W. van Waning, Van Vrachtboeier tot Jachtboeier in Spiegel der Zeilvaart 1978 nummer 1.
~
mastdraad:
de voorstag, maar mogelijk ook elke
stagdraad.
Als voorstag in: Dagblad Scheepvaart 20-11-1939.
~
mastdruif:
ongebruikelijke term voor
mastkloot.
Bron G.J. Schutten.
~
masteinde:
het uiteinde van iets (van bijvoorbeeld de
giek) dat het dichtst bij de
mast is, ligt. Ook
mastuiteinde genoemd.
Niet te verwarren met
masttop.
Bron: Binnenvaarttaal 2023. :-)
~
mastefonds:
soort van onderlinge verzekering waaruit een deel van de schade aan mast (en tuigage) vergoed wordt. Ook
mastfonds genoemd.
~
masten:
van
masten voorzien.
~
mastenbos:
verzameling van bij elkaar liggende
zeilschepen. Zie ook
mastbos.
~
mastenfonds:
soort van onderlinge verzekering waaruit een deel van de schade aan mast (en tuigage) vergoed wordt. Ook
mastfonds genoemd.
Bron: De Mastenmaakster door Joop Hart, 2006. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
mastenhout:
hout dat voor
masten en
rondhouten gebruikt wordt. Over het algemeen het hout van sparren en de lariks.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
mastenkraan:
hijskraan, waarmee men vaste
masten in het schip plaatst. In sommige
vissersplaatsen was van gemeentewege een dergelijke kraan geplaatst.
~
mastenmaker:
persoon of bedrijf dat
masten maakt of de eigenaar, leider van een dergelijk bedrijf. Ook wel
mastmaker, respectievelijk
mastenmakerij genoemd.
~
mastenmakerij:
bedrijf of gedeelte van de
werf waar men
masten,
gieken,
gaffels en ook vaak
klein rondhout maakt. Ook de
mastmakerij genoemd.
Gerelateerde termen:
haalmes,
mastmaker,
mastenmaker,
mastenmakersbaas,
mastenmakersjongen,
mastenmakersknecht,
mastenmakersleerling,
mastenmakersloods,
mastenmakerswerf,
mastenmakerswerkplaats,
masthamer,
en dergelijke.
~
mastenmakersbaas:
hoofdverantwoordelijke bij een bedrijf dat
masten maakt. Zie ook
mastenmakerij.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastenmakersjongen:
jongste werknemer bij een bedrijf dat
masten maakt. Zie ook
mastenmakerij.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastenmakersknecht:
werknemer bij een bedrijf dat
masten maakt. Zie ook
mastenmakerij.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastenmakersleerling:
werknemer in opleiding bij een bedrijf dat
masten maakt. Zie ook
mastenmakerij.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastenmakersloods:
loods op een werf waar men
masten maakt. Zie ook
mastenmakerij.
~
mastenmakerswerf:
deel van een werf waar men
masten maakt. Zie ook
mastenmakerij.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastenmakerswerkplaats:
gebouw een werf waar men
masten maakt of van beslag voorziet. Zie ook
mastenmakerij.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mast- en tuigcertificaat:
document, af te geven door een erkende instelling, bijv. het bureau '
Register Holland' en het '
Nederlandse Bureau Keuringen Binnenvaart', waarmee verklaard wordt dat de
zeilerij op het schip voldoet aan de eisen voor
de vaart met betalende passagiers. [
Afbeelding]
Tekst laatstelijk herzien voorjaar 2022.
~
mastfonds:
soort van
onderlinge verzekering waaruit een deel van de schade aan
mast (en
tuigage) vergoed werd. Ook bekend als
mastefonds of
mastenfonds.
Naar het schijnt waren dit soort beperkte verzekeringen voornamelijk in de (Zuiderzee-IJsselmeer)visserij in zwang.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
mastgat:
1> rond of vierkant gat in
dek,
zeilbalk of
doft waardoor een
steekmast kan steken.
Zie ook
dekpoort.
2> opening in het
voordek voor de
strijkende mast. Vlaams voor
uitwip.
~
mastgebint:
Vlaamse term voor een constructie overeenkomend met de
mastbank/
zeilbalk.
~
mastgrendel:
aan de onderkant van de
mastkoker (
bovendeks) bevestigde wegneembare bout of stalen plaat, die moet voorkomen dat de
mast, wanneer de
voorstag los raakt of gemaakt wordt, achterover valt. Ook
mastklink of
mastkling genoemd.
~
masthamer:
zwaar stuk staal in gebruik als ram wanneer men
beslagbanden rond de
mast drijft.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastherft:
op oude (voormalige)
sleepschepen het
herft waarop de
lichtmast stond.
Op deze schepen stond vroeger de lichtmast niet tegen het voorschild of de voorroef maar op ca. 1/3 van voor 'op' de luikenkap.
~
masthiel:
1> het aller onderste stuk van de
mast. Ook alleen maar
hiel genoemd.
2> onderste vierkante deel van een mast. Gewoonlijk echter
hieling genoemd.
~
masthieling:
onderste vierkante deel van een
mast. Gewoonlijk
hieling genoemd.
~
masthoepel:
elk der essenhouten hoepels rond de
mast, waaraan de
leuvers van het
voorlijk van het
grootzeil gebonden worden. Gewoonlijk slechts
hoepel genoemd. Volgens sommige bronnen ook als
mastband of
mastzuiger bekend. Zie ook
zuiger.
Masthoepels zijn tegen het eind van de negentiende eeuw verdrongen door
rakbanden met
klootjes en
halve maantjes.
~
masthout:
hout dat geschikt is om een
mast van te maken. [
Tekst en uitleg.]
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastkaak:
zware plank, balk, die de zijkant van de mastkoker vormt. Ook bekend als
mastpost of
kokerwang.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
mastkalf:
zware plank, balk, die de zijkant van de mastkoker vormt. Ook bekend als
mastpost of
kokerwang.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
mastkast:
1> (sier)betimmering in het
vooronder rond de onderkant van de
mast, de
hieling of de
mastkoker.
De omschrijving heeft betrekking op de (Waal)schokkers in de riviervisserij.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> ruimte onder het
voordek, in het verlengde van de
mastkoker, waardoor, bij een
onderstrijker, het ondereind van de mast omhoog kan draaien. Zie ook '
de kisten'.
Bron: W.B. Waldus, De Zuiderzee als transportlandschap, RUG Groningen, 2021.
~
mastkeg:
1>
breed wigvormig vulstuk, dat onderin de mastkoker geplaatst wordt en de ruimte tussen de masthiel en het dek vult. Bij het zetten van de mast zal, de hiel op de keg lopen, waardoor de mast op het dek en niet al te veel op de mastbout zal leunen. Ook wel
mastklamp genoemd.
2> kleine wiggen waar mee men de
mast in het
mastgat vastzet.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastklamp:
1> elk der
kalven die als
hommer of
ezelsoren fungeren.
Bronnen: P. Versnel's Vakwoordenboek | 'Onze Zeilvissloepen' van Frans Bly 1904. Wel genoemd, maar niet verklaard. Omgekeerde verklaring te vinden onder Hommer in: Jozef Vercoullie, Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, 1925. Via Delpher.nl
2> stuk hout waarmee men een mast in het mastgat vast zet; een
mastkeg.
Bron: Handboek der Nederlandsche taal". L.C.G. Malmberg,1914.
3> zware dwarsscheepse houten verbinding tussen mast en dekbalk, zeilwerk. (Bij uit het Vikingtijdperk.)
Bron: Jan Pieter Marie Laurens de Vries, De Germanen. Tjeenk Willink,1941. Via Delpher.nl
4> houten klos geschikt om touwen op vast te zetten. Ze kunnen al dan niet voorzien zijn van gaten waarin korijnagels gestoken kunnen worden.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
mastkling:
aan de onderkant van de
mastkoker (
bovendeks) bevestigde wegneembare bout of stalen plaat, die moet voorkomen dat de
mast, wanneer de
voorstag los raakt of gemaakt wordt, achterover valt. Ook bekend als
mastgrendel.
~
mastklink:
aan de onderkant van de
mastkoker (
bovendeks) bevestigde wegneembare bout of stalen plaat, die moet voorkomen dat de
mast, wanneer de
voorstag los raakt of gemaakt wordt, achterover valt. Ook bekend als
mastgrendel.
~
mastkloot:
bol of ui-vormige versiering op de top van de
mast. Soms ook
mastdruif,
mastbol of
solletje genoemd.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
- Over de betekenis die sommigen aan een vergulde mastkloot hechten, zie bij boegster.
- Een klein rond klootje onder het vleugelhek noemt men gewoonlijk een (mast)kraal.
~
mastknie:
knie, die op een of andere wijze de
mast of de
mastkoker steunt.
~
mastkoker:
kokervormige constructie waarin de
mast geplaatst is. [ houten koker
Afbeelding]
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
Gerelaterde termen:
halve klamp,
hangerklem,
knecht,
kokerkas,
kokerschild,
kokerstuk,
kokerwang,
kolsum,
lummelpot,
lummelstoel,
mast,
mastbank,
mastspoor,
nagelbank,
schetsplaat,
schraafstijl,
strijk,
uitwipoor,
enz.
~
mastkorf:
boven in de mast geplaatst klein plateau, dat voorzien is van een hekwerk langs de rand en van waar uit men de bewegingen van vijandelijke schepen in de gaten trachtte te houden. Ook
topkasteel of kraaienest genoemd. De
oorlogskogge scheen er mee uitgerust te zijn.
Bron: in zake hout: G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939.
~
mastkraag:
1> houten rand rond de
mast waar deze door het
dek of de
mastdoft gaat. Ook
kraag of soms ook
broeking genoemd.
2> stuk zeildoek, dat de mast van boven de hieling tot en met het dek omgeeft. Bedoeld om lekkage van regen- en buiswater langs de mast te voorkomen. Zie verder bij
mastbroek.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastkraal:
1> bolvormige versiering rond de
trommelstok, meestal onder het
vleugelhek of anders, boven het vleugelhek, maar onder de
hemelboender of de
mastwortel. Ook slechts
kraal genoemd.
2> rond bolletje rond de
rakbanden. Gewoonlijk
klootje genoemd. Ook slechts
kraal genoemd.
~
mastkraan:
inrichting bestaande uit een
koning/mast en een
boom/giek waarmee men vaste
masten in schepen kan plaatsen.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastkram:
zware metalen beugel. Op
scheepswerven gebruikt middel om zaken aan elkaar te hechten. Vermoedelijk variabel in uitvoering. Soort groot model 'nietje'. Tot ca. 20 cm breed en met 10 centimeter lange 'pootjes' met aan beide einden snedes die haaks op elkaar staan, dan wel puntvormig zijn. Volgens
P. Dorleijn fungeerde ze echter als handvat om zware stukken hout te kunnen tillen, transporteren. Zie ook
houvast.
~
mastkussen:
platte stalen ring, kraag, rond het
mastgat. Zie ook
mastkraag en
mastbroek.
De omschrijving heeft betrekking op de (Waal)schokkers in de riviervisserij.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
mastlantaarn:
vroeger:
navigatielicht dat in de
mast van een
zeilschip gevoerd moest worden. Ook bekend als
mastlicht.
~
mastlicht:
vroeger:
navigatielicht dat in de
mast van een
zeilschip gevoerd moest worden. Ook bekend als
mastlantaarn.
~
mastlichter:
werkvaartuig. Soort
hulk/onderlegger die voor het plaatsen van masten gebouwd is.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
mastlier:
1> lier waarmee de zeilen gehesen worden. Een
tuiglier.
2> bij de mast geplaatst lier. Vaak een
laadlier, maar bij bijvoorbeeld
zelflossers wordt de lier alleen gebruikt om het
tuig in positie te hijsen.
3> lier waarmee de mast
gestreken en
gezet kan worden. Een
strijklier.
~
mastlijn:
meestal wordt hiermede een
vlaggelijntje dat via een blokje in de
mast loopt, bedoelt.
In de oude zeevaart was het een lijn waarmee de lengte van rondhouten gemeten werd.
~
mastluik:
achterste luik van de
uitwip. De voorste heet
kopluik. Samen vormen ze de
kokerluiken.
~
mastmaker:
persoon of bedrijf dat masten maakt of de eigenaar, leider van een dergelijk bedrijf. Zie ook
mastenmaker.
~
mastmakerij:
bedrijf of gedeelte van de werf waar men masten, gieken, gaffels en ook vaak klein rondhout maakt. Zie ook
mastenmakerij.
~
mastnok:
het uiterste puntje van de
mast.
~
mastplank:
1> versierde plank, die tegen de hieling van de mast bevestigd is. Gewoonlijk
mastbord of
mastschild genoemd.
2> in de
binnenvaart, en dan voornamelijk in de
zeilvisserij, gebruikt als synoniem voor
bootmansstoeltje; een zitje waarmee je in de
mast gehesen kan worden.
De term heb ik alleen in onderstaande bron kunnen vinden. In de binnenvaart schijnen ze in ieder geval niet erg gebruikelijk geweest te zijn. Het bij Dorleijn afgebeelde exemplaar, mist de 'kruisende lussen' aan de onderzijde van de plank en lijkt meer iets voor een schommel, dan op een echte mastplank.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
mastpoort:
vermoedelijk wordt hiermede de
mastvoet, dan wel het
mastspoor, bedoeld. Echter omschreven als: ijzeren ring waarin de
hieling van de mast (lees
masthiel) op de bodem zit vastgeklemd.
De omschrijving heeft betrekking op de (Waal)schokkers in de riviervisserij.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
mastpost:
dikke houten plank, waaruit de zijkant van de
mastkoker bestaat. In het zuidelijk taalgebied ook bekend als
mastkaak of
mastkalf.
Vergelijk:
kokerwang.
~
mastring:
vermoedelijk een ring die als
greelband op de
zalmdrijver gebruikt wordt, maar zeker is dat niet.
Genoemd in: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~
mastrol:
1> windas waarmee de mast gestreken kan worden. Zie ook
strijkrol.
2> bij de mast geplaatste kleine
windas ondermeer gebruikt om de vallen te hijsen.
Vooral op de grote houten rivierschepen zag men deze weleens.
~
mastschaar:
constructie van twee kruisende planken waar de gestreken mast op kan rusten. Gewoonlijk alleen
schaar genoemd. Zie ook
mastschraag.
~
mastschild:
versierde plank, die tegen de hieling van de mast bevestigd is. Gewoonlijk
mastbord genoemd.
~
mastschraag:
twee benige constructie waarop de gestreken mast tijdens werkzaamheden kan rusten. Vergelijk
(mast)schaar.
De mastschraag wordt o.a. gebruikt bij fabrikage van, of werkzaamheden aan, masten, maar kon ook dienstig zijn bij het opzetten van masten bij schepen met een vaste mast.
~
mastslot:
volgens
G.J. Schutten een ijzeren haak waarmee de mast in de mastkoker vastgezet werd.
Het is me nog niet bekend welk maat schip Dhr. Schutten hierbij voor ogen heeft.
~
mastsmeren:
de mast van een zeilschip met harpuis of iets dergelijks in smeren.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
mastspoor:
1a> op de
leggers aangebrachte verstevigingen voor de
mastkoker of de
mastvoet. Ook bekend als
kolsum of
spoorbalk.
b> extra brede, zware legger of
spant waarin een uitsparing voor de mastvoet aangebracht is.
Deze constructie komt vooral bij kleine vaartuigen voor.
2> in de
deklast (turven) uitgespaarde gleuf, waarin de gestreken
mast kan liggen.
~
maststag:
willekeurige
stag aan een willekeurige
mast.
Gerelateerde termen:
achterstag,
bakstag,
fokkestag,
kluiverstag,
voorstag,
zijstag,
enz.
~
maststeun:
verticale houten plank, waarin de
gestreken mast kan rusten. Zie ook: (mast)
schaar en
mik.
Het zijn vooral kleine open boten die een dergelijke steun gebruiken.
~
maststoel:
horizontale
dwarsscheepse verbinding tussen de
vleugels van de
statie, die als steun voor de
druil- of
bezaanmast fungeert. Ook
mastdoft genoemd.
Bron: C.J.W. van Waning, Van Vrachtboeier tot Jachtboeier in Spiegel der Zeilvaart 1978 nummer 1.
~
maststomp:
het nog overeind staande deel van een geheel afgebroken
mast.
~
maststrijk-ankerlier:
een
ankerlier dat op de
hoofdas, tussen de
nestenschijven, voorzien is van een
strijkrol.
Term gevonden in: H. Dessens, Nederlands Zeilende Binnenvaart. De Alk, Alkmaar 2007
~
maststrijkinrichting:
eigenlijk: al het gene dat aangebracht is om de
mast makkelijker te kunnen strijken. In de praktijk bedoelt men echter vaak alleen de
strijktalie, de
strijklier of de combinatie van de twee voornoemden en laat men de
bokkepoten,
sprenkel of
wegerij buiten beschouwing. Vaak wordt de term ingekort tot
strijkinrichting.
~
maststrijklier:
lier de ontworpen is om de
mast oo wel
strijklier genoemd.
De lier werd vaak in combinatie met een braadspil gebruikt en niet zelden had men lier en braadspil van een kettingtandwiel voorzien, opdat de lier ook voor het inhieuwen van het anker gebruikt kon worden. Afbeeldingen.
- Bron: H. Dessens, Nederlands Zeilende Binnenvaart. De Alk, Alkmaar 2007
~
masttakel:
1> takel welke men gebruikt om de
mast op schepen met een vaste mast, maar met open
mastkoker (zoals een
botter ), overeind te zetten.
Gerelateerde term:
mastkraan.
2> takel behulpzaam bij het strijken en zetten van de mast, vaak
strijktalie genoemd.
~
masttalie:
takel behulpzaam bij het srijken en zetten van de mast, vaak
strijktalie genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
masttop:
bovenste deel van de
mast. Natuurlijk ook gewoon
top genoemd.
~
masttopbeslag:
metalen delen die aan of rond de
masttop, dus boven de
hommer, bevestigd zijn.
Ondermeer aangetroffen in de Leeuwarder courant van 3-09-1970.
~
masttopversiering:
versiersel boven de
top van de
mast; een
kloot, een
hemelboender, een
mastkraal, een
mastwortel of iets dergelijks.
~
mastuiteinde:
dat gedeelte van
gaffelhout,
giek,
spriet of
boom, dat het dichtst bij de
mast is. Ook
masteinde genoemd.
~
mastverf:
conserveringsmiddel voor masten. Vermoedelijk gaat het om een variant op het meer bekendere middel
harpuis.
De term komt voor in een advertentie uit 1916 van verffabriek Premier Dordrecht.
~
mastvoet:
1> onder in het
schip geplaatste constructie, waarin de onderkant van de
mast, de
masthiel gezet wordt.
2> verwarrende benaming van
hieling of
hiel van de mast.
Veel schippers en watersporters gebruiken de termen hiel en masthiel niet. Ze noemen zowel het alleronderste deel van de mast, als de constructie waarin dat deel geplaatst wordt, de voet.
~
mastwang:
houten klamp ter bevestiging en ondersteuning van het
ezelshoofd. Ook
ezelsoor genoemd.
~
mastwerk:
de constructie die de mast of mastkoker steunt. Gewoonlijk het
zeilwerk genoemd.
~
mastworp:
bepaalde
steek, vooral gebruikt om een
touw of
staaldraad, rond ronde voorwerpen vast te zetten.
~
mastwortel:
masttopversiering op het uiteinde van de
trommelstok. De mastwortel is een stuk houtsnijwerk dat vaak uit een aantal fraai bewerkte ringen, die naar boven toe in diameter afnemen, bestaat. Op
jachten werd deze vaak verguld.
In hoeverre de mastwortel in de beroepsbinnenvaart gebruikelijk was, is me niet echt bekend. Voor zover deze gebruikelijk was, is zij vermoedelijk in de loop van de 19de eeuw verdwenen.
Bron: H. Haalmeijer, D. Vuik, Aken, Tjalken en Kraken, Uitg. De Alk, ALkmaar 2006. | E. W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. Bussum 1964.
~
mastzeil:
zeil waarvan het
voorlijk met een
mast verbonden is.
~
mastzuiger:
elk der rond de
mast aangebrachte, en met het
voorlijk van het
grootzeil verbonden houten hoepels. Met deze
masthoepels of
zuigers wordt het zeil bij de mast gehouden.
Bron: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal,..... Elsevier, 1901. Via Delpher.nl.
~
matroos:
1> vroeger, vooral op sleepboten en passagiersschepen die voor rederijen voeren, gehanteerde term voor wat elders knecht genoemd werd.
2> sinds de jaren tachtig(?) officiële kwalificatie voor een soort knecht aan
boord van een
schip. Een matroos is minstens 17 jaar oud en heeft een gepaste opleiding gevolgd of is 19 jaar oud en heeft minstens 3 jaar als
deksman gevaren.
In de binnenvaart een vrij nieuwe (1980?) term.
Gerelateerde termen:
lichtmatroos,
volmatroos,
matroos-motordrijver,
stuurman,
machinist,
schipper.
~
matroos-motordrijver:
persoon, die in het bezit is van een matroos-motordrijverdiploma of de nodige kennis van motoren bezit. In de
binnenvaart een vrij nieuwe (1980?) term. Gerelateerde termen:
deksman,
lichtmatroos,
matroos,
volmatroos,
stuurman,
machinist,
schipper.
~
matrozenbestaan:
het leven van een
matroos, zowel aan
boord als in zijn vrije-tijd.
~
matrozenverblijf:
de plaats waar de laagsten in rang sliepen. Vaak was dit de
voorroef. [
Afbeelding]
Wat en waar het matrozenverblijf was, had veel te maken met op welk schip men zat. Soms hadden de knechten niet meer dan een kooi in een diepherft, soms ook hadden ze beschikking over ruimtes die niet onderdeden voor die van de gezagvoerder/schipper.
~
matrozenwoning:
matrozenverblijf van enige omvang welk geheel of voor een belangrijk gedeelte
bovendeks gelegen is. Meestal omvat het de
voorroef en het eventueel aanwezig
vooronder.
~
matschudding:
onderste laag van een
lading graan, wanneer deze waterschade opgelopen heeft.
~
mattenjacht:
niet al te groot tjalkachtig vrachtscheepje uit Noordwest-Overijssel. Zie verder bij
Blokzijlerjacht.
~
mattenlegger:
1>
drijvend werktuig dat de funderingsmatten voor de pijlers van de Oosterschelde-kering legde. De naam was Cardium (=Kokkel)
Bron: R.W.S., Wikipedia en dagbladen.
2> vermoedelijk een vaartuig dat
beschoeiingsmatten legt.
~
mattenschip:
niet al te groot tjalkachtig vrachtscheepje uit Noordwest-Overijssel. Zie verder bij
Blokzijlerjacht en bij
mattensnik.
.
~
mattenschipper:
een
schipper die met biezen matten vaart en hiervoor (vaak) ook de biezen snijdt.
Het gaat hier om eigenhandelschippers. Deze al in de 17de eeuw ontstane handel vond voornamelijk vanuit Blokzijl plaats en bereikte in 19de eeuw haar hoogtepunt. In die tijd telde Blokzijl rond 70 mattenschippers. Zij voeren met hun mattenschepen naar alle delen van het land. [zie Canon van Blokzijl]
~
Mattensnik:
vermoedelijk een
Snik, ca. 14 ton groot, die gebruikt werd om biezen te snijden en matten te vervoeren.
Aangetroffen in de publicatie: Schippers van Blokzijl door A.H.J. Prins, (Enkhuizen 1969) (Via canonvannederland.nl). Ook in een publicatie van Cor en Fred Spijker over de Geschiedenis van het Geslacht Spijker uit Blokzijl komt een vermelding voor. De bijbehorende foto in dat geschrift toont, als ik de stevenbalk en het zwaard zo bekijk, mijns inziens echter een Schokker en geen (Friese) Snik.
~
Mattentjalk:
ca. 25 ton groot tjalkje dat in Noordwest Overijssel door de
mattenschippers gebruikt werd. Velen gaan er vanuit dat het
Blokzijler- of mattenjacht en een mattentjalk hetzelfde zijn. Mogelijk is dat toch niet het geval geweest.
~
Mau Mau:
midden jaren '50 de bijnaam van de
N.P.R.C..
De Mau-mau was een verzetsbeweging die in Kenia in opstand kwam tegen de koloniale onderdrukking. De N.P.R.C. was een organisatie die in verzet kwam tegen de georganiseerde dwang van de bevrachters, verladers en begon daarom een eigen bevrachting.
~
m.b.s.:
gebruikelijke afkorting voor
motorbeunschip.
~
MD-motor:
gebruikelijke afkorting voor
middeldrukmotor, dat wil meestal zeggen een
gloeikopmotor.
~
meander:
bijna lusvormige bocht in een rivier.
~
medeschutten:
gelijktijdig met andere schepen, in dezelfde
sluiskolk,
schutten. Tegenwoordig
meeschutten genoemd.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 13-11-1937. Via Delpher.nl.
~
medevaren:
met ongeveer dezelfde snelheid, in dezelfde richting, in de buurt van een ander vaartuig varen. Oude vorm van
meevaren.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
meehouden:
het vieren van een, rond een bolder geslagen, tros langzaam afremmen. Zie ook
afstoppen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
meeliggen:
met een
vaartuig, min of meer, in dezelfde richting
varen.
Gerelateerde term:
oplopen,
meevaren.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
meeligger:
vaartuig dat in, min of meer, dezelfde richting
vaart. Vergelijk:
oploper.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
meeltankschip:
vrachtschip voor het vervoer van losgestort meel. Ook
meel- of
poedertanker genoemd.
~
meelvaarder:
1> voornamelijk in de regio Groningen gebruikte term voor
schepen die de
vaart op de aardappelmeelfabrieken onderhielden.
2> de
schipper van een meelvaarder.
~
meer
:
1> water met een aanzienlijke lengte en breedte.
2> oorspronkelijk naam voor een
grenswater; later de naam voor een water in het algemeen. Ook als
mare en
maar bekend.
~
meerbaksduwvaart:
de
duwvaart waarbij er voor de
duwboot meer dan één
duwbak gekoppeld is.
~
meerboei:
verankerd drijvend voorwerp, waaraan
schepen gemeerd kunnen worden. Ook wel
ankerboei,
tuiboei of
drijfboei genoemd. Meestal niet voor
binnenvaartschepen bedoelt.
De term ankerboei berust vermoedelijk op een vergissing. Het lijkt er op dat men niet voldoende op de hoogte was van het verschil tussen meerboei en zelf moeten ankeren.
De term tuiboei lijkt alleen in woordenboeken voor te komen.
~
Meerboeier:
soort
Friese Boeier, die door F.N. van Loon ontworpen werd.
~
meerbolder:
bolder om het
schip aan vast te leggen. Zie ook
verhaalbolder.
Meerbolder is een vrij zelden gebruikte term.
~
meerdraad:
1> staaldraad waarmee een
schip gemeerd is. Ook
meerkabel genoemd.
2> vroeger ook vaak als synoniem voor
meertouw of
tros gebruikt.
~
meergeld:
weinig gebruikt synoniem voor
havengeld.
~
meerkabel:
vroeger stalen
meerdraad, later dikke
meertros, waarmee het schip aan
palen en
bolders vastgelegd wordt.
Genoemd in: Provinciale Zeeuwse Courant 30 november 1961.
~
meerketting:
ketting waarmee men een vaartuig
aangemeerd heeft.
~
meerkluis:
niet met zekerheid bekend. Mogelijk een
touwkluis.
P. Versnel's Vakwoordenboek geeft als Duitse vertaling Schanzkleidklüse, vandaar mijn veronderstelling dat het een touwkluis zou kunnen zijn.
~
Meerkoet:
open vissersvaartuigje van de rivieren. Een kleine
Zalmdrijver (5 x 1,55 m).
~
meerlijn:
touw waar mee men een (relatief klein) schip vastlegt.
Gerelateerde termen:
landvast,
meerdraad,
meertouw,
spring,
steekeind,
enz.
~
meerling:
lijn waarmee
marlsteken gelegd zijn. Gewoonlijk
marlijn genoemd.
Bron: Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek. 1856.
~
meermarkt:
groentenmarkt te Amsterdam waar de schepen van de omliggende meren, de Bijlmermeer, Diemermeer en Wetering hun waren aanboden. De markt lag in 1818 aan de Prinsengracht tussen Elandsgracht en Lauriergracht.
Bron: Reglement op de groenmarkt der stad Amsterdam, Volume 1, 1818
~
meermaster:
meer dan één
mast hebbend. Ook
meermastschip genoemd.
~
meermastschip:
een schip met twee of meer
masten. Ook een
meermaster of
meerschip (verouderd) genoemd.
~
meermolm:
aangespoelde aarde- en veendeeltjes.
Zie ook
drijfvuil.
~
meerpaal:
in het water geplaatste paal, bestemd om
schepen te
meren. Ook wel
aanlegpaal of
tuipaal genoemd. Veel meerpalen zijn in remmingen, steigers en geleidewerken verwerkt. [
Afbeelding] Losstaande meerpalen noemt men soms
katpaal. Een meerpaal gesteund door asymmetrisch geplaatste schoorpalen is volgens sommige bronnen een
ducdalf.
Verwante termen:
afmeerpaal,
bolder,
bolderhoedje (paalmuts),
ducdalf,
getijdepaal,
gording,
hanepoot,
katpaal,
koningspaal,
meerstoel,
remming,
verhaalpen,
vloedpaal,
wrijfpaal,
enz. Zie ook bij
bolder (wal).
~
meerplaats:
een plaats waar men een
schip kan
afmeren. Een
aanlegplaats.
Bron: De Spits, door Waander Devillé.
~
meerpoel:
ander woord voor
drijfkist of
toepoel, alleen in woordenboeken en lijsten voorkomend zonder nadere of uitgebreide verklaring.
Bron: Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek 1856 (via DBNL.org).
Enig mogelijke verklaring zou: terzijde van het vaarwater gelegen ondiepe kom waar in men beschut kan liggen, kunnen zijn.
~
meerpot:
in de bestrating van de
kade aangebrachte, meestal stalen, kom met dwarsstang. Ook bekend als
walpot.
~
meerring:
in een
kade of
kademuur bevestigde ring, waaraan
schepen vast kunnen maken.
~
meerrompsschip:
een
schip met twee of meer
rompen. Term die gebruikt wordt om onderscheid te kunnen maken tussen normale schepen en schepen met meerdere rompen.
Op 21 juni 2007 werden er door de Google zoekmachine geen vermeldingen gevonden. Wel werd het woord in de Leeuwarder courant van 06-06-1990 aangetroffen.
Gerelateerde termen:
enkelrompsschip,
catamaran,
duoromp,
swath.
~
meerschijfsblok:
een
blok met meer dan één schijf.
~
meerschip:
1> schip dat als aanleg mogelijkheid voor andere vaartuigen dienst doet. Soms tevens in gebruik als opslag (van brandstoffen).
Bron: Vrije Stemmen. Dagblad voor Zeeland, 06-07-1946; De Gelderlander 29-08-1940.
2> (zeegaand) schip met een
mars.
Archief voor vaderlandsche en inzonderheid Vriesche geschiedenis oudheid en taalkunde bijeenverzameld door H.W.C.A. Visser en H Amersfoordt 1824, Via Googlebooks., | Middelnederlandsch handwoordenboek, J. Verdam 1949.
~
meerstal:
waterplas in veengebied.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
meerstoel:
zware, in het water geplaatste, constructie om een
schip aan te
meren. Meestal bestaand uit een aantal dichtbij elkaar geplaatste en met elkaar verbonden
meerpalen. Ook wel
dukdalf genoemd. [
Afbeelding]
~
meertouw:
touw of
tros waarmee men een stilliggend
schip vastlegt. Ook bekend als
meertros,
meerdraad en als
landvast.
Schippers spreken over het algemeen van een eind (eindje), een touw (touwtje) en soms van een tros (trosje).
Woorden als meertouw worden misschien wel door schrijvers maar zelden of nooit door hen die actief aan de beroepsbinnenvaart deelnemen gebruikt en landvast al helemaal niet.
Gerelateerde termen:
kopdraad,
spring,
waltouw.
~
meertros:
sterk en dik
meertouw met een flinke lengte. Vroeger ook
meerkabel genoemd.
Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
meerverbod:
het verbod schepen met draden, touwen, kettingen, enz. aan de oever vast te maken. Ook bekend als
aanlegverbod,
afmeerverbod of
aanmeerverbod. VERGELIJK:
ligplaatsverbod.
Het verbod is bedoeld om bepaalde gedeelten van de oever(s) vrij van schepen te houden, men mag dus wel ankeren, een spudpaal gebruiken of het schip aan de grond zetten (als dat kan). Bij een ligplaatsverbod is het verboden om met een vaartuig op een bepaald stuk vaarwater stil te liggen. Lees voor de juiste betekenis echter de toelichtingen op de wetteksten uit de desbetreffende perioden.
~
meerwandig:
1> van
visnetten: bestaand uit twee of meer tegen elkaar aan hangende visnetten. Het binnenste net wordt meestal het
boezemnet genoemd. Aan de buitenzijde vindt men vaak
ladderingen,
hangers, e.d.
2> met meer dan één wand tussen
lading en
buitenwater. Meestal van toepassing op
tankers en gewoonlijk
dubbelwandig genoemd.
Voorkomend op: nl.marineindustrynews.co.uk/meercat-boats-celebrates....... 13-1-2020.
~
meerwater:
water dat zich in een meer bevindt of daaruit afkomstig is.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
meeschutten:
gelijktijdig met andere
schepen, in dezelfde
kolk,
schutten. Vroeger
medeschutten genoemd.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 17-01-1931. Via Delpher.nl.
~
meester:
de hoofdverantwoordelijke voor de bediening en het onderhoud van de
stoommachine.
~
meesterknecht:
1a> zelden gebruikte term voor wat soms de
scheepsbouwer is.
b> meer algemene benaming voor de hoogste of belangrijkste handwerksman in een bedrijf als de
scheepstimmerwerf, de
mastenmakerij, en dergelijke.
2> direct onder de
vlotmeester gestelde opzichter, die de opdrachten van de vlotmeester naar de bemanning of de 'drijvers' (pressers) overbrengt.
~
meesterschuitenmaker:
leidinggevende, hoofdverantwoordelijke op een
schuitenwerf.
Gerelateerde term:
scheepsbouwmeester.
~
meetboek(je):
bij de
scheepsmetingdienst berustende geschriften waarin de gegevens van de door de
scheepsmeters verrichtte metingen genoteerd staan. [Afbeelding
archief met meetboekjes]
Gerelateerde termen:
meetbrief,
meetstaat,
ijkmerk.
~
meetboei:
verankerd drijvend voorwerp waarop of waarin meetinstrumenten opgesteld zijn.
Tenzij buiten het vaarwater liggend, zal de meetboei tevens als baken dienst moeten doen. In veel gevallen zal het als losliggend gevaar gemarkeerd worden en dien overeenkomstig gemerkt en verlicht zijn.
~
meetbrief:
officieel document, waarin het
schip beschreven wordt. Opvolger van de
ijkbrief.
[
Beeld en tekst,
Kopie van een meetbrief]
Bronnen: ir. George L. Snijder MBA: De maat genomen. Varend erfgoed in de liggers van de Scheepsmetingsdienst, Uitgeverij Aeolus Alphen a/d Rijn, 2013. + Uit de brand(merken). Kadastergegevens voor scheepshistorisch onderzoek. + Droge kost voor natte geschiedenis. ABC voor scheepshistorisch onderzoek met 11 uitgewerkte voorbeelden. | Het Patentregt (1852) vervat in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
- Reeds in de 16de eeuw (mogelijk ook eerder) is er sprake van scheepsmetingen. Deze zijn voornamelijk bestemd om vergoedingen die verleend worden bij diensten voor het vaderland te verrekenen. Vanaf de Franse tijd worden er in toenemende mate meetbrieven verlangd ten einde de vaartuigen op de juiste wijze met accijnzen te kunnen belasten en op de maximale toegelaten diepgang te kunnen controleren. Meetbrieven als schaal voor de berekening van de geladen hoeveelheid raken eveneens in toenemende maten in de negentiende eeuw in gebruik. Uit de Ordonnantie voor den stedelijken accijns op den turf voor de stad Haarlem van 1825 blijkt echter dat er nog geen landelijke meetplicht bestaat en dat schepen desnoods ter plaatse gemeten worden. Het gaat hierbij niet alleen om meting van het laadvermogen maar ook om het laadvolume.
Gerelateerde termen:
beunbrief,
binnenmeetbrief,
binnenligger,
blokcoëfficiënt,
brandmerk,
Caréne-inhoud,
centimeterlijst,
diepgangschaal,
divisore,
ijkcedel,
ijkmerk,
ijkschaal,
inzinking,
laadvermogen,
last,
ligger,
ligterbrief,
meetboekje,
rozen,
roosbout,
ruiminhoud,
ton,
scheepsmeter,
scheepsmeting,
waterverplaatsing,
winst en verlies,
wisselmeetbrief,
enz.
~
meetbriefnummer:
de letter(s) + het
meetnummer waaronder de
meetbrief geregistreerd staat. Zie ook
meetnummer.
~
meetbuis:
onderdeel van
toxi- of
explosiemeter.
~
meetdienst:
overheidsdienst die ondermeer het laadvermogen van binnenvaartschepen vaststelt. Zie verder bij
scheepsmeetdienst.
~
meetdistrict:
gebied waarin een meetdienst werkt. Zie verder bij
scheepsmeetdistrict.
~
meetlood:
ongebruikelijk woord voor
dieplood.
~
meetnummer:
volgnummer van de
scheepsmeting van een bepaald
scheepsmeetdistrict. Samen met de lettercode voor het meetdistrict vormt het de code die in de ijkmerken en op de
meetbrief terug te vinden is. Ook
ijknummer en
meetbriefnummer genoemd.
~
meetnummerijk:
ijk waarin de code van de
meetbrief ingeslagen is. Het andere ijk aan dezelfde zijde, toont vaak het maximale
laadvermogen.
Bron: ir. G.L. Snijder MBA, auteur van De Maat genomen, Varenderfgoed in de liggers van de Scheepsmetingsdienst.
~
meetponton:
ponton waarop, -onder, of -aan, instrumenten geplaatst zijn die, al dan niet zelfstandig, metingen kunnen verrichten.
~
meetstaat:
bij de
scheepsmetingsdienst berustende geschriften waarin de gegevens met betrekking tot de
scheepsmeting in uitgewerkt zijn. [Afbeelding
archief met meetstaten]
Gerelateerde termen:
meetbrief,
meetboekje,
ijkmerk.
~
meetvaart:
weinig gebruikt en naar mijn mening lelijk synoniem voor,
vaarproef.
Onder andere aangetroffen op puc.overheid.nl; Meetvaarten met vier- en zesbaksduwstellen in lege afvaart ...
~
meetvaartuig:
vaartuig van waar uit men
metingen met betrekking tot het vaarwater verricht. Meestal is dit een
motormeetvaartuig.
~
meevaren:
1> in dezelfde richting
varen. Vroeger ook
medevaren genoemd.
2> als gast, passagier of
bemanningslid op een
schip zijn.
~
meezeilen:
1> in dezelfde richting
zeilen.
2> als gast, passagier of
bemanningslid op een
zeilschip zijn.
~
megafoon:
1> electronisch instrument waarmee men middels versterkt geluid anderen kan aanroepen. Ook
praaiinstallatie genoemd.
2> van hard materiaal gevormde trechter die spraakgeluiden richt en zodoende versterkt. Zie ook
scheepsroeper.
~
meiconsent:
vergunning om in de maand mei toch met
aalkubben en
korven te mogen vissen.
De vangst van aal met dat vistuig was in die periode verboden. Niet vanwege de aal, maar vanwege het gebruikte aas; witvis. De vergunning was daarom gekoppeld aan het verbod op het gebruik van vis als aas. In plaats daarvan werden mossels en garnalen gebruikt.
~
meide:
monding van een rivier. Zie ook
muiden.
~
melassetanker:
tankschip voor het vervoer van melasse (stroopachtig bijproduct uit de suikerindustrie).
~
melkbok:
houten vaartuig van het type
bok, dat voor het vervoer van melk(bussen) en melkers gebruikt wordt.
~
melkboot:
willekeurig
vaartuig voor het vervoer van melk in bussen of tanks. Ook
melkvaarder genoemd.
Zie ook:
motormelkboot,
melkpraam,
melkschouw,
melkscheepje,
melkschuit,
melksnik,
melktanker.
~
melkmeid:
zelden gebruikte term voor die stand van de
zeilen waarbij de
fok te
loevert staat. Zie ook
melkmeisje.
De term is afkomstig uit de zeevaart en heeft dan betrekking op een dwarsgetuigd schip, dat lijzeilen voert.
~
melkmeisje:
zelden gebruikte term voor die stand van de
zeilen waarbij de
fok te
loevert staat.
Bronnen: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. | diverse zeilers forums.
Sommigen zijn van mening dat je alleen van een melkmeisje mag spreken wanneer de zeilen min of meer in één vlak liggen. Dus twee voorzeilen aan de voorstag of een voorzeil naast de mast in combinatie met het grootzeil.
De term is afkomstig uit de zeevaart en heeft dan betrekking op een dwarsgetuigd schip, dat lijzeilen over beide zijden voert. Men zeilt dus min of meer plat voor de wind.
De term wordt bij vaartips.nl afbeeldingen lijzeilen uit de doeken gedaan.
~
melkmotor(tje):
motorvaartuig, vaak, maar niet altijd, van een type verwant aan het
motorschip, dat met melk, in bussen, maar soms ook in een tank, vaart. Zie ook
motormelkboot.
~
melkersschuit(je):
eigenlijk een schuitje voor het vervoer van melkers van en naar het land, maar ook vaak gebruikt voor het transport van melkbussen, dus als
melkschuit.
~
melkjol:
open boot om melkers te vervoeren. Zie verder bij
Zaanlandse Jol.
~
melkpraam:
1> willekeurige
melkschuit.
2> vaartuig van het type
Praam dat gebruikt werd om melkbussen en melkers te vervoeren.
~
melkscheepje:
klein motorvaartuig, meestal klein
motorscheepje, voor het vervoer van melk. Vaak
motormelkboot genoemd.
~
melkschouw:
1> vaartuig van het type
Schouw, dat gebruikt werd om melkbussen en melkers te vervoeren. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
In de Zuid-Hollandse veengebieden gebruikt men voor dit doel een boerenschouw. Deze Boskoopse en Reeuwijkse melkschouw maten circa 5,7 bij 1,1 meter. Bron: G.J. Schutten blz 327.
In Friesland koos men natuurlijk voor de Friese schouw. Vooral de exemplaren waarmee men de melkbussen naar de fabriek bracht konden fors zijn.
2> in sommige streken mogelijk ook gebruikt voor een
melkschuit van een ander type dan de schouw.
~
melkschuit:
1> vaartuig, dat gebruikt wordt om melkbussen (en melkers) te transporteren. Ook wel
melkersschuit of
boerenschuit genoemd.
Men kent ondermeer:
het
Assendelfts melkschuitje,
de
Langedijker melkschuit,
de
Oostzaanse melkschuit en de
Waterlandse melkschuit.
Vermoedelijk sinds de invoering van de metalen melkbussen, ging men er in toenemende mate toe over de vaartuigen van een dek te voorzien waarop de lading geplaatst werd.
Gerelateerde termen:
melkboot,
motormelkboot,
melkscheepje,
melkschouw,
melksnik.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
2> een
Motorwestlander met gesloten dek.
~
melksnik:
1> een
Snik, die gebruikt werd om melkbussen en melkers te vervoeren.
Bron: K. F. Gildemacher, K. Jansma, J. Kuipers: Skipperstaal. Leeuwarden 2003.
2> een
melkschouw of overeenkomstig model, die gebruikt werd om melkbussen en melkers te vervoeren.
Helaas vergeten de bron te noteren. Hopelijk vind ik het nog eens terug.
~
melktanker:
tankschip voor het vervoer van losse melk. Eigenlijk
melktankschip geheten. [
Afbeelding]
~
melktankschip:
tankschip voor het vervoer van losse melk. Vaak
melktanker genoemd.
~
melkvaarder:
1> schip waarmee melkbussen ( naar de melkfabriek) vervoerd werden. Ook
melkboot of
melkschuit genoemd. Zie ook:
motormelkboot.
2> schipper op een melkvaarder.
~
Menheerse boot:
:
dialect: de veerdienst op Middelharnis. Soms ook verbasterd tot
Mijnheerse boot.
~
menie:
verzamelnaam voor roestwerende grondverven.
WITTE MENIE
:
a> vroeger: als menie gebruikt
loodwit.
b> thans: roestwerende grondverf op basis van alkydhars met zinkfosfaat en titaandioxide.
Gerelateerde termen:
verf,
Engels rood,
dodekop,
zinkwit,
loodmenie,
ijzermenie.
~
menieplamuur:
vroeger een mengsel van meniepoeder en stopverf, later van meniepoeder en plamuur. Vaak gebruikt om kleine naden te dichten en daarom
meniestopverf of
stopmenie genoemd.
Dit soort mengsels werden vaak naar eigen inzicht gemaakt en niet altijd waren de ingrediënten en de verhoudingen overal gelijk. Ondermeer gebruikt werd een mengsel van loodmeniepoeder, krijt en lijnolie in een volumeverhouding van 1:1:1.
~
meniestopverf:
een mengsel van meniepoeder en stopverf, later van meniepoeder en plamuur. Vaak gebruikt om kleine naden te dichten. Zie verder bij
menieplamuur
~
menot:
verbindingsschakel die ondermeer voor het verbinden van aandrijfkettingen en gewone (hijs/anker)ketting gebruikt kan worden. Ook
menotte genoemd.
Menotte is het Franse woord voor schakel. Zowel het voorwerp zelf als de termen zijn vrij onbekend. Toch werden deze schakels veelvuldig door de stadsreiniging in Amsterdam gebruikt om gebroken kettingen, die men gebruikte om de vuilnisschuiten met elkaar te koppelen, te repareren.
Vermoedelijk is deze sluiting echter ontworpen om bepaalde aandrijfkettingen, zoals ondermeer toegepast werden bij de aandrijving van braadspillen deelbaar te maken. Het grootst bekende formaat meet echter 30cm het geen deze toepassing weer twijfelachtig maakt.
Gerelateerde term:
sluiting.
~
Meppelder......:
zie bij Meppeler.
~
Meppeler brandschuit:
relatief klein houten vrachtschip. Gestrekt, laag, vaartuig met platte bodem, hoekige kim, rechte naar buiten vallende zijdes, bijna ronde voor- en achterkant en gekromde steven. Zie verder bij
brandschuit.
~
Meppeler praam:
scheepstype. Zeilend, overnaads gebouwd, houten vrachtschip met vrijwel verticaal staande rechte zijdes en vrij spits voor- en achterschip. Ook bekend als
Meppelsche praam of
Meppelder praam. Opvallend was dat het schip (oorspronkelijk) geen
berghouten bezat. Het schip is voorzien van
luikenkap en bewoonbaar
voor- en
achteronder. De mast staat op circa 1/3 van de lengte en in de luikenkap. Het was een vrij smal schip (ca. 21 x 3,9m en ca. 40 ton) dat naar het schijnt vooral voor het vervoer van boomstammen gebruikt werd. In verband daarmee stond de mastkoker "AVEREGTS" zoals
F.N. van Loon dat uitdrukte. De mast streek
voorover opdat slingerende en zwiepende boomstammen geen schade aan zouden kunnen richten. Aan de mast werd een
loggerzeil en
fok gevoerd.
Van Loon stelt ook dat dit het scheepstype was dat in verband met de smalle, hoge vorm en de gelijkvormigheid van voor- en achterschip door Groningse schippers
Snijboon genoemd werd.
Het scheepstype is waarschijnlijk ver voor 1800 ontstaan. Ze werden voornamelijk te Meppel en Hoogeveen gebouwd. De schepen hadden geen wegering maar werden gegarneerd als men ladingen zoals graan vervoerde. Na ca. 1850 gaat men over tot de bouw van gladboordige pramen, die met de verbreding en verdieping van de belangrijke vaarwegen in Overijssel en Drenthe (1850-1890) ook breder, voller en hoger werden (waarschijnlijk heeft ook een verschuiving van het ladingaanbod hiertoe bij gedragen). Alhoewel dit schip dus niet specifiek voor de turfvaart bestemd was vertoont hij toch wel overeenkomsten met vertegenwoordigers uit de groep der turfpramen, maar ook met de beurtzomp.
- J. van Beylen omschrijft in zijn Zeilvaart lexicon een geheel ander schip; iets wat meer weg heeft van de Hoogeveens praam.
- Ondermeer voorkomend in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
Meppeler sprietkaag:
scheepstype. Ook
Meppelsche sprietkaag of
Meppelder sprietkaag genoemd. Hoogst waarschijnlijk een
Kaag met
sprietzeil. Waarin deze zich onderscheidde van
sprietkagen uit andere plaatsen is mij niet bekend.
Plaatsnaam toevoegingen in oude vermeldingen KAN op andere zaken dan het model betrekking hebben.
~
Mercator:
alleen in staal gebouwde variant van de
Scheldejol, met een duidelijke
zeeg en tamelijk vlak in de bodem en zijden. Ook
Mercator jol of
van Wouwe boot genoemd. Tamelijk licht gebouwde boot (dikte tussen 1,5 en 2,5 mm), met in
voor- en
achterschip luchtkisten en een V vormig gebogen plaat als
scheg. Beperkt als
bijboot in gebruik geweest. De Mercator werd ontworpen en gebouwd door de ex-fietsenmaker van Wouwe uit Rupelmonde.
~
meren:
met een
schip tegen een
oever,
meerpalen, een
remmingwerk,
steiger of
langszij een ander schip
ligplaats nemen en daaraan vastmaken. Ook
aanleggen,
en
vastmaken genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het meren en het ankeren.]
Oorspronkelijk betekende meren: met een schip op één plaats verblijven. Dit gold ook wanneer men met meerdere ankers vast lag. Het woord meren had echter ook de betekenis: palen plaatsen, aan een paal vast leggen. Dit woord echter een andere oorsprong, dan het andere meren. De twee begrippen zijn reeds eeuwen geleden versmolten tot één. Uiteindelijk had dit tot gevolg dat met ankers niet meer gemeerd, maar geankerd lag.
In plaats van meren sprak men ook van vastmeren.
Ontmeren wil dus zeggen het schip losmaken van die dingen die het schip op zijn plaats houden. Daar hoorde tot in de 16de eeuw dus ook het anker toe. Na van IJk lijkt de term in scheepvaartkringen in onbruik geraak te zijn.
Afmeren had oorspronkelijk de betekenis van ontmeren en wegvaren.
Aanmeren was: aan komen varen en vervolgens meren.
Tegenwoordig geeft men de woorden meren, afmeren en aanmeren vaak allemaal de zelfde betekenis. Ontmeren lijkt in onbruik geraakt te zijn.
Taal is altijd en beweging en in de loop der tijden verandert de betekenis van woorden. Onder de gebruikers van de taal zijn er progressieve stromingen, die altijd de nieuwste betekenissen voor juist houden en conservatieve stromingen, die de nieuwe vormen onjuist vinden.
~
merkel:
1> goot, onder de kier tussen twee
luiken, bij een houten
Friese of
Belgische luikenkap. Ook bekend als
markel of
mark(e), terwijl sommigen van
scheerstok spreken [
nr.4 in afbeelding] In Vlaanderen spreekt men van
goten in plaats van merkels, maar
J. van Beylen heeft het in zijn Zeilvaart lexicon over een
schaarbalk.
- Merkels waren vroeger (geregeld ook op stalen schepen) van hout; een vierkante balk met holle goot en aan de uiteinden verschraald. Later is men stalen merkels gaan gebruiken. Naar het schijnt eerst een liggend half-I profiel en later gewone hoeklijn.
- Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999 | De maatregelen ter beveiliging van het hoogovenbedrijf te IJmuiden, sociaal-hygiënisch beschouwd. Berend Meerten ter Borg, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij,1939. | Weekblad Schuttevaer 04-12-1937 beiden via Delpher.nl | overlevering o.a. via kustvaartforum.com.
2> hoepel, die men gebruikt om
zeilen te drogen. Ook bekend als
markel of
mark(e).
3> balkje, rand of steun waarop het
hoosdeksel/de
doornplank/hooslaning rust. Ook bekend als
markel of
mark(e).
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
merkelgat:
uitsparing in de
scheerbalk of de bovenrand van de
den, waarin het boveneinde van een
merkel rust. [
nr.9 in Afbeelding]
~
merkelgoot:
uitholling in de bovenzijde van een houten
merkel.
~
merkeltouw:
lijntje waarmee men kapluiken en merkels samenbond. Zie verder bij
luikentouw.
~
merkie:
25 pond vis. Zie ook
lijst maten en gewichten.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
merkijzer:
soort metalen stempel aan een lange, stalen, steel waarmee men het
brandmerk aanbracht. Ook
brandmerkijzer,
brandmerk of
brandijzer genoemd.
Er waren in hoofdzaak twee verschillende vormen. Brandijzers die door de
scheepsmeter gebruikt werden, bestonden meestal merken met één enkele cijfer of letter en bestaan slechts uit een steel. Brandmerken waarmee men zijn eigen bezit, tonnen, kisten, vaatjes, emmers, enz. en bijv. vissers hun kurken, van een merk voorzag omvatte meestal het complete merk. Dit merk bestaat uit een soort stalen stempel die haaks op de steel aangebracht is. Ook stukgoederen werden wel van brandmerken voorzien.
~
merklijn:
lijn die tussen twee
merktekens of
bakens getrokken kan worden en die bij het bepalen van
koers of positie behulpzaam kan zijn.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
Merwede:
rivierdeel in de delta van Maas (tot 1904) en Waal beginnend bij Loevenstein. Vroeger ook
Merwe genoemd. Tot in de 18de eeuw de naam van de wateren die via Dordrecht en Krimpen a/d Lek tot aan Rotterdam/Pernis liepen. Na het gereed komen van de
Nieuwe Merwede (1874), van Werkendam naar het Hollands Diep, kregen de verschillende delen andere namen.
Het vervolg van de Waal tussen Loevenstein en Werkendam ging
Boven-Merwede heten en het deel tussen Werkendam en Dordrecht kreeg de naam
Beneden-Merwede. Het resterende deel van de oude rivierloop vanaf Dordrecht kreeg tot de samenkomst met de Lek bij Krimpen, de naam Noord, terwijl het laatste deel Nieuwe Maas genoemd werd.
~
Merwedekanaal:
in 1894 ingebruik genomen vaarweg tussen de haven van Amsterdam, de Lek bij Vreeswijk en de
Merwede bij Gorinchem.
Kort na de totstandkoming van de Vaartse Rijn bleek deze vaarweg al niet meer aan de behoefte te kunnen voldoen. Men besloot daarom tot de aanleg van een geheel nieuw kanaal vanaf de meest oostelijke kant van de haven van Amsterdam, ten westen langs Utrecht en vervolgens aansluitend op de Vaartse Rijn die wederom verbeterd werd. Vandaar uit kon men via het verbeterde en daarom omgedoopte Zederikkanaal naar Gorkum. Ook het Merwedekanaal bleek al spoedig te klein en het werd rond 1933 opgevolgd door het Amsterdam-Rijnkanaal.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.