Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Kij
~
kijkglas:
1> venstertje of glazen buisje om het niveau van een vloeistof af te lezen. Zie ook
peilglas.
2> venstertje of glazen buisje om werking van een smeersysteem te controleren of af teregelen. Zie ook
druppelglaasje en
druppelvenster.
~
kijkhoogte:
ongeveer de hoogte, boven de
waterlijn, waarop de ogen van de
roerganger zich bevinden.
De term wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de kijkhoogte op schepen met een hefstuurhuis, wanneer deze in zijn hoogste positie gebracht is. Deze maat bepaalt de dode hoek en is vooral bij duwboten en containerschepen van belang.
Gerelateerde termen:
onderdoorvaarthoogte,
schrikhoogte.
~
kijkpoort:
afsluitbare opening in het de
tankhoofddeksel waardoor men de inhoud van de tank kan controleren. Zie ook
tankpoort.
~
kikker:
1> voorwerp met twee, tegenover elkaar staande, uitsteeksels, de
oren of
hoornen, waarop men een
touw kan
beleggen. Ook bekend als
bekklamp,
lipklamp,
kruisklamp,
belegklamp,
kruishout en
krab. Verder plaatselijk ook
kikvors genoemd en soms ook verkort tot simpel weg
klamp. [
afbeelding gietijzeren kikker.]
2> draaibaar houten of metalen klampje waarmee iets vastgezet of geborgd kan worden. Zie ook
wervel.
~
Kikkerbilssluis:
waterkering en brug in de Prins Hendrikkade Amsterdam, daar waar deze de Oude Schans kruist. Deze is bij aanleg van de zogenaamde Hoogwaterkering rond 1681 gebouwd.
Naar men zegt ontleent deze sluis zijn naam aan een houtkoperij 'De Kikkerbil', die in de nabijheid gevestigd geweest zou zijn, daarbij zou een 'kikkerbil' dan een stuk hout moeten zijn dat in de scheepsbouw gebruikt werd. Alhoewel beide verklaringen regelmatig opduiken zijn er, voor zover mij bekend, geen bewijzen voor het bestaan van de houtkoperij of een stuk hout met die naam. Zie verder Tekst: Kikkerbilssluis.
~
kikkerhoeker:
onervaren visser op een
hoeker.
~
kikvors:
voorwerp met twee, tegenover elkaar staande, uitsteeksels, de
oren of
hoornen, waarop men een
touw kan
beleggen. De term wordt ondermeer door riviervissers te Woudrichem, Heerwaarden, Wamel, Dreumel enz. gebruikt maar gewoonlijk spreekt men van
kikker.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kil:
1> Zuid-Nederlands voor kleine
kreek.
2> lang, onder het schip uitstekend, verticaal vlak. Ook
kiel genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
killen:
het ontstaan van rimpelingen in het
zeil, wanneer men te
scherp aan de wind zeilt.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
kilometerraai,
kmr.:
1> afgeperkte afstand van 1000m. Soms ingekort tot
raai.
Zie ook
Rijnkilometertelling.
2> verkorting van
kilometerraaibord.
Vermeld in: Nota betreffende nauwkeurigheid van peilingen door den heer H van Gelderen adjunct ingenieur van den Waterstaat. ad 1888.
3> (de waarde van) het getal dat op het kilometerraaibord aangebracht is. Soms ingekort tot
raai. In oudere teksten wordt vaak de term afstand(s)cijfer in plaats van kilometerraai gebruikt.
~
kilometerraaibord:
bord waarop de afstand tot het begin van het
vaarwater in kilometers is aangegeven. Ook
kilometerraai of
raaibord genoemd. [
Afbeelding]
KORTE KILOMETER
de afstand tussen twee raaiborden wanneer deze minder dan een kilometer is.
De afstanden tussen twee opeenvolgende borden op de rivieren is, in verband met de veranderlijke loop, niet altijd 1000m. De rivier kan langer of korter geworden zijn. Ook door bochtafsnijdingen zijn sommige borden vervallen of dichter bij elkaar komen te staan.
Bron Rheinkilometrierung. Een Duitstalig-PDF file.
gerelateerde termen:
myriameterpaal,
raaipaal,
Rijnkilometertelling,
raaien.
~
kim:
1> de overgang van
zijde naar
vlak. Vroeger
kimme genoemd. Ook spreekt men soms van
buitenkim.
Oorspronkelijk bedoelde men met kim de kromming van de steven.
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008. | H. Haalmeijer, D. Vuik, Aken, Tjalken en Kraken, Uitg. De Alk, ALkmaar 2006.
HOEKIGE KIM
:
een kim die uit één of meerdere hoekige overgangen bestaat.
RONDE KIM
:
een kim die geen knikken vertoont.
VIERKANTE KIM
:
een kim die uit één haakse overgang bestaat.
2> soms gebruikt als synoniem met
kimweger of
binnenkim.
De term wordt in deze zin gebruikt in Staatsblad 64 van april 1852.
3> deel van een
haringfuik. Beter bekend als
kimmetje; zie aldaar.
~
kimaanzet:
het punt waar het
vlak overgaat in de
kim.
~
kimbalk:
balk in de overgang van vlak naar zijde bij schepen met een hoekige kim. Ook
kimweger genoemd.
~
kimbed:
steun- en glijbalk van een
sleephelling waarop het schip met de
kim kan steunen.
~
kimbeplating:
de staalplaten die de
kim vormen.
~
kimbocht:
de dwarsscheepse lijn die door de kim beschreven wordt. Zie ook
kimronding.
~
kimboord:
bij
schepen met een ronde
kim: de
gang of gangen waarmee de kim gevormd wordt. Soms ook
wentelstrook genoemd.
Kimboord en wentelstrook zijn termen die voornamelijk bij houten schepen gebruikt worden. Bij stalen schepen spreekt men meestal van kimgang.
De term wentelstrook gebruikt men vrijwel uitsluitend voor de eerste kimgang, die tegen het vlak aanligt.
Volgens Maurice Kaak is de term kimboord vooral gereserveerd voor de onderste gang van de kim. In Vlaanderen ziet men deze echter nog als deel van het vlak.
Bij schepen met een knikspant romp wordt het kimboord ook
onderboord,
zandboord of
kimplank genoemd.
~
kimdikte:
de
huiddikte van de
kimmen.
Gerelateerde term
vlakdikte.
~
kimdubbeling:
extra staalplaat over de
kim van een stalen
schip. [
Afbeelding.]
~
kimgang:
1> bij
schepen met een ronde
kim: de
gang of gangen waarmee de kim gevormd wordt. Soms ook
wentelstrook of
kimboord genoemd.
Ook op stalen schepen spreekt men van een kimgang, deze bestaat soms ook uit meerdere naast elkaar gelegen gangen. De afzonderlijke stukken noemt men kimplaten.
2> bij schepen met een
knikspantromp, dus scherpe kim: de onderste gang (van normale breedte) van de
zijde.
Bij houten schepen spreekt men, al naar gelang het type of de regio ook van
kimboord,
onderboord,
zandboord of
kimplank.
3> L-vormige kimplank zoals die in de Romeinse tijd voorkwam. Zie ook
overgangsplank,
ile.
~
kimhaak:
haak waarmee men vaten hijst. Zie verder bij
schinkelhaken.
~
kimhoeklijn:
hoeklijn, die de overgang tussen
vlak en
zijde vormt. [
Afbeelding]
~
kimhoepel:
vanaf de opening van een
haringfuik gezien, de derde hoepel.
Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kimkiel:
haaks op de
kim staand,
langsscheeps, vlak, dat de
drift tijdens het
zeilen moet beperken. Voor zover bekend: in de
beroepsvaart niet vaak toegepast. Vergelijk:
slingerkiel.
~
kimklamp:
deel van de
scheepsbeplanking wanneer deze uit niet regelmatige stukken (zoals
gangen) bestaat.
Zie ook bij
kimstuk.
~
kimknie:
deel van de
inhouten, dat de verbinding tussen
vlak en
zijde, eventueel tot en met het
berghout, verzorgd. Ook wel
kniestuk,
zitter of
spant genoemd. De term wordt gebruikt bij de zogenaamde
platbodems, en bij schepen met een
knikspantromp. Vergelijk
krommer.
Gerelateerde termen:
kromhout,
legger,
lijf,
nek,
spant,
tak,
enz.
~
kimkoeling:
vorm van
kielkoeling, waarbij buizen of kokers, in- of uitwendig, tegen de
kim aangebracht zijn.
[
Afbeelding uitwendige kimkoeling]
~
kimkrommer:
houten,
dwarsscheepse, versteviging van de
kim. Ongebruikelijk synoniem voor
krommer.
Bron G.J. Schutten.
~
kimlat:
bij
schepen met een hoekige
kim: een lat op of in de hoek tussen het
vlak en de
zijde. Ook wel
kimweger genoemd.
~
kimlichting:
de mate waarin de zijkant van het
vlak hoger ligt, dan het midden, de kiel. Beter bekend als
kimtilling.
O.a. genoemd in weekblad Schuttevaer 23-01-1932 via delpher.nl
~
kimme:
overgang van bodem naar zijde. Oude schrijfwijze van
kim.
~
kimmedracht:
1> soms als synoniem voor
kimtilling gebruikt. Of dit correct is, is mij nog niet bekend.
Bron: Tijdschrift voor Zeegeschiedenis, mei 1988
2> de draaiing, die een gebogen plank, die als
gang (voor de kim) gebruikt gaat worden, moet hebben.
Bron: Ronde en Platbodemjachten door T. Huitema, blz 132 8ste druk 1995.
~
kimmetje:
gedeelte van een
haringfuik tussen
achterinkel en derde hoepel; de
kimhoepel. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kimnaad:
de naad tussen de onderste
kimgang en de buitenste
vlakgang.
Het betreft hier houten schepen.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
kimplaat:
elk der staalplaten, die de
kim vormen. Zie ook bij
gang.
Bij stalen schepen bestaat de kimgang uit meerdere achter elkaar geplaatste kimplaten. Ook bestaat bestaat de totale kim vaak uit meer dan één naast elkaar liggende kimgangen.
Genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.
~
kimplank:
1> één der planken (delen), die samen de
kimgang(en) vormen.
2> bij
schepen met een scherpe kim: de eerste gang boven de
kim of
kimlat. Afhankelijk van het type (of de regio) ook
kimgang of
zandboord genoemd.
3> soms gebruikt als benaming voor de buitenste plank van het
vlak. Dit kan echter aanleiding tot verwarring geven.
Deze aanduiding is bij opgravingen van aak/boerenschouw-achtige modellen niet ongewoon en wordt dan zelfs ingekort tot kim. Deze buitenste vlakdelen zijn langs hun buitenrand vaak dikker dan elders. In het Vlaams spreekt men, in vergelijkbare gevallen, van knoeselplanken.
Gerelateerde termen:
kim,
kimstuk,
overgangsplank,
enz.
~
kimronding:
de straal van de bocht die een
dwarsscheepse lijn die door de
kim loopt, maakt. Ook bekend als
kimbocht.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~
kimsent,:
sent die op het
grootsprant de
kim ongeveer halverwege de ronding snijdt.
~
kimstuk:
term die bij opgravingen van bepaalde schepen voor delen van de houten
scheepshuid geïntroduceerd is. Het gaat om Romeinse schepen met een huid die samengesteld is uit onregelmatig gevormde delen. In dit geval noemt men zowel de
overgangsplank, als de eerste
gang daarboven kimstuk. Delen daar dan boven op noemt men
kimklamp en
boord.
~
kimtilling:
de mate waarin de zijkant van het
vlak hoger ligt, dan het midden, de kiel. Men spreekt ook wel van
kimmedracht,
oploop,
kimlichting en
scherpte.
Het is niet ongebruikelijk dat de kimtilling in voor- en achterschip groter is dan daar tussen in. Veel platbodems hebben geen kimtilling. Hebben zij echter een dwarsscheeps geknikt vlak, dan is er wel sprake van kimtilling.
gerelateerde term:
tilling.
~
kimvorm:
het model welke de dwarsdoorsnede van de
kim heeft. Men ronde kimmen, hoekige kimmen en vierkante kimmen.
~
kimvulling:
kleine houten klossen
vullingplankjes, of gestort beton, tussen de
spanten en de buitenste
zaadhouten.
Gestorte betonnen kimvullingen worden al in een scheepsbouwtekening van voor 1918 aangegeven.
Verwante term:
trimvulling.
~
kimweger:
1>
langsscheepse versterking, in de vorm van een platte balk, een
balkweger, over de
spanten in de
kim. [
Afbeelding] Soms ook
kimwegering genoemd.
Soms zijn er meerdere kimwegers aanwezig. Die aan de onderzijde van de kim noemt men liggend, die aan de bovenzijde staand.
De liggende kimweger moet niet verward worden met het zijzaadhout. De bovensten noemt men strijkwegers. Ook spreekt men wel van boven-, onder- en tussenkimweger.
2> bij schepen met een hoekige kim: een balk in de hoek tussen
vlak en
zijde. In voorkomende gevallen ooki
kimbalk of
kimlat genoemd.
~
kimwegering:
1> deel van de
wegering dat tegen de binnenzijde van de
kim ligt. Ook
binnenkim genoemd. [
Afbeelding]
2> platte balk over de
spanten in de kim. Zie ook bij
kimweger.
~
kimstringer:
langsscheepse
hoeklijn, over de
spanten, aan de binnenzijde van de
kim.
~
kin:
1> voorste deel van de
kiel. Verouderd.
Het is onzeker of dit woord ook in de binnenvaart opgang heeft gevonden.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> bepaalde maat. Alleen als verkleinwoord; zie
kinnetje.
~
kinbakkes:
uitholling in de voorzijde van de
roerkop van Vlaamse schepen. Zie ook bij
bakkes.
~
kinblok:
vaak een 2 of 3
schijfs houten
blok, met onderaan een uitstekend gedeelte, waar de
loper op
belegd kan worden. Zie verder bij
hakblok.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
~
Kinderdijkse hoogaars:
kleine
Hoogaars tot circa 9 meter lang, drie meter breed. In tegenstelling tot de andere hoogaarzen is deze grotendeels, dus ook nog voor de mast, open. Er is slechts een kleine voorplecht. Ook heeft de vissersuitvoering een
bun en is het
roer niet vissend: het steekt niet onder het vlak uit. De achterstevenbalk staat wat steiler dan bij de andere types.
Volgens Haalmeijer en Vuik is het mogelijk het oudste type. Ze werden zowel als vrachtscheepje, als ook als veerscheepje, melkvaarder en als visserschip gebruikt. Enkele bronnen vermelden dat het vlak recht is, andere bronnen vermelden dat het vlak sterk gebogen is...... Voor de bronnen zie bij Hoogaars.
~
kinderkooi:
kooi waarin één of meerdere kinderen (kunnen) slapen.
~
kink:
1> sterke draai, tegen de
slag van
touw of
staaldraad in.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> zeer krappe slag in een eind touw of draad.
~
kinkhoorn:
als
blaastoeter gebruikte schelp.
Naar het schijnt waren er vissers op de Zuiderzee die schelpen uit subtropische wateren (Strombus gigas of Vleugelhoorn) bij wijze van blaastoeter/misthoorn gebruikt hebben. Het is echter niet bekend of dit een wijd verbreide gewoonte was.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
kinnebak:
de
wangen van een
braadspil.
Bron: Lezing door G.J. Schutten. De term is mogelijk alleen in zeer beperkte kring in gebruik geweest.
~
kinnebaksblok:
houten
blok waarvan één van de
wangen onderbroken is, zodat men niet de gehele lengte
touw moet
inscheren. Deze opening kan soms met een klepje, de
overval, gesloten worden.
Zie ook:
klapblok.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
kinnetje:
bepaalde hoeveelheid.
a> een kwart ton (vat?) spiering. (Vermoedelijk circa 40 liter of kilo. Bron: meertens.knaw.nl)
b> circa 20 kg. bot.
c> circa 160-200 stuks haring.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kimpoot:
Vlaams voor
kimknie. Soms ook alleen maar
poot genoemd.
In "Vlaamse schepen" door Maurice Kaak staat echter kiNpoot. Bij mij bestaat de indruk dat het kiMpoot en niet niet kiNpoot moet zijn en dus een zetfout is. Kimpoot wordt echter nergens genoemd. KiNpoot werd alleen in het genoemde boek gevonden.
~
kioskvaartuig:
vermoedelijk een
dekschuit waarop een kiosk geconstrueerd is.
~
kip:
1> ongebruikelijk en verouderd synoniem voor
katrol.
2> een laag balken van een
vlot.
3> klein vlotje bestaande uit één laag balken.
4> arm van een
kipanker.
5> hulpwerktuig van een
blokmaker.
~
kipanker:
1> oude term voor een soort van
vaaranker.
De term kipanker in deze zin wordt in het Waasch Idioticon van 1904 geschreven door Amaat Joos genoemd.
2> (oneigenlijk) synoniem voor
klipanker.
~
Kipbak:
scheepstype? Niet voldoende bekend. Vermoedelijk een
vaartuig dat men éénzijdig, met water,
ballast om zo de
lading overboord te laten raken. Volgens sommigen zouden
zolderschuiten ook zo genoemd zijn. [Links:
Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
Zie ook
tuimelbak en
kantelbak.
~
kippekontje:
schip, vaak een
spits over aanverwant model, met een
kruiserhek. Zie ook bij
hennegat/kruiserhek. Soms ook als
kippenkontje geschreven.
~
kippen:
een
stokanker ophijsen en vastzetten. Zie verder bij
katten en
kiptakel.
~
kiptakel:
takel die aan het
ankerkruis bevestigd wordt en waarmee het
anker aan
boord, of tegen het
schip,
boegspriet,
kluiverboom,
botteloef of
kraanbalk getrokken, wordt. Ook wel
kiptalie genoemd. Bevestiging aan het anker geschied middels een
partuurlijn, of een oog, dan wel een
sluiting die aan het ankerkruis bevestigd is.
~
kiptalie:
takel waarmee men het
anker tegen het
boord brengt. Zie verder bij
kiptakel.
~
kisnet:
bepaald soort visnet met halfronde opening, waarvan de rechte onderzijde uit een strakgespannen
pees bestaat.
Genoemd in: Algemeen Vlaamsch Idioticon, door L.W. Schuermans, Leuven 1865-1870.
~
kist:
1> DE KISTEN
:
a>: ruimte onder het
voordek, ter weerszijden van de
kokerluiken. Voornamelijk op
Groninger bollen en
skûtsjes van toepassing.
Bron: ondermeer K. F. Gildemacher, K. Jansma, J. Kuipers:Skipperstaal.
De ruimte onder het voordek werd op de kleine schepen (waar de mast door het dek steekt) door de ruimte die nodig was om de mast te kunnen strijken in feite in tweeën gedeeld. Vandaar dus kisten, meervoud.
Om deze ruimte te kunnen gebruiken en de mast te kunnen blijven strijken, werd de benodigde ruimte voor de mast vaak met houten schotten afgeschermd. Vanaf ongeveer de twintiger jaren der twintigste eeuw werd daar ook een hokje voor het toilet (een emmer) getimmerd. Aangezien deze betimmering van hout was zou men van een bekisting kunnen spreken, maar of daar het woord ook vandaan komt, is niet bekend.
De grotere schepen strijken de mast niet door het dek heen. De kokerluiken op de uitwip ontbreken dus.
Om toch wat makkelijk bij de ruimte onder het voordek te kunnen, werd er een luik gemaakt; het kistluik.
b> ruimte onder het voordek, in het verlengde van de mastkoker, dat met behulp van wegneembare schotten van de rest van de ruimte onder het voordek gescheiden kon worden. Zie ook
mastkast.
Bron: Hijlke Klazes Wiersma in Jachten en Jagen van Netty Gabel en Klaas Jansma. Hier bedoelt men dus juist de ruimte die vrij moet blijven om de hieling van de mast te laten passeren, terwijl men onder a juist de ruimte er naast bedoelt.
Gezien de meervoudsvorm zou men eerder verwachten dat het woord, zoals ook onder a omschreven is, betrekking heeft op de overblijvende ruimtes.
Zie ook:
kistluik.
c> later ook gebruikt voor: tijdelijk, door middel van een
kistenschot, bij het vooronder betroken gedeelte van het
ruim.
2> houten kistje als vangwerktuig voor paling. Meestal
kistje genoemd. Zie verder bij
aalkistje.
3> verouderde term, die voornamelijk in België gebruikt werd voor een verlenging van het ruim, dat niet met luiken afgedekt werd.
Bron: A. Joos Waasch Idioticon via de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. Wat er echter met 'verlenging' bedoelt wordt is me niet duidelijk. Gewoon een bak op het achterdek misschien?
~
kistbank:
bergruimte die tevens als zitplaats dienst doet.
~
kistbrug:
soort van
pontonbrug opgebouwd met houten kisten, die als drijflichaam fungeren. Dit soort bruggen werden door de genietroepen gebruikt. Soms in één adem met de
schipbrug genoemd.
~
kistdam:
dam, bestaande uit twee houten wanden met daartuseen 'grond'.
~
kistenhaak:
scherpe haak met dwarsgreep, bedoelt om kisten te verplaatsen. Zie ook
kisthaak.
~
kistenschot:
tijdelijk
dwarsscheeps houten schot voor in het
ruim, geplaatst met het oogmerk een tijdelijke, voor persoonlijke zaken geschikte, ruimte te scheppen. Ook
kistschot genoemd.
Zie ook 'de kisten' (
kist).
Niet te verwarren met het
zandschot!
~
kistenvisserij:
de visserij met
aalkistjes.
Bron; vissersbond.nl........vismethoden-binnenvisserij/
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
kisthaak:
handgreep met haakvormig gebogen stuk staal wat gebruikt wordt om kisten te verplaatsen. Ook wel
kistenhaak genoemd.
Om kisten te kunnen hijsen gebruikt men soms ook een speciaal soort haken deze worden duivelsklauwen genoemd.
~
kistjesman:
varende verkoper die proviand langs schepen vent. Term uit de Rotterdamse haven. Zie ook
parlevinker.
Bron: o.a. De katholieke illustratie, 15-12-1950 via delpher.nl
~
kistluik:
1> met een
luikenkap, afsluitbare opening in het
dek, voor de
mast, waardoor
lading in het
ruim gebracht kan worden.
Of de naam nu ontleend wordt aan de kistvormige vorm van dit luikenkapje en dat dat de naam over gedragen heeft op de kisten of dat het andersom is, is mij niet met zekerheid bekend. A. Joos (Waasch Idioticon 1900-1904) zegt juist dat het ruim dat men de kisten noemt niet met luiken gedekt was.
2a> elk der luiken ter weerszijden van de uitwip waarlangs
de kisten bereikbaar waren. Deze luiken schenen alleen op houten skûtsjes voor te komen.
b> op stalen (of nieuwe houten) skûtsjes en aanverwante scheepjes wordt de term soms voor de
kokerluiken en bij uitbreiding voor de hele
uitwip gebruikt.
Bron: Skipperstaal en website skutsjemuseum.nl.
3> op Vlaamse schepen ook: een met het
vooronderdeksel vergelijkbaar luik, dat toegang tot het ruim onder het
voordek geeft.
~
kistschot:
tijdelijk
dwarsscheeps houten schot voor in het
ruim. Zie verder bij
kistenschot.
~
kistwerk:
1> tijdelijke houten verhoging van de
den, tijdens het
bergen van een
gezonken vaartuig. Zie ook
opkisten.
2> rand of dam van op elkaar geschoven ijsschotsen.
~
klaar:
KLAAR SCHIP MAKEN
: het
schip opruimen, voor vertrek gereed maken.
Zie ook
klaren.
KLAAR STAAN
,
KLARE SLUIS
: een
sluis waar men direct in kan varen. De
sluisdeuren> staan dus, aan de kant waar men vandaan komt, open.
Bron: H. Dessens, Nederlands Zeilende Binnenvaart. De Alk, Alkmaar 2007
~klaarbak:
grote houten bak waarin men de gevangen vis sorteert.
~
klaarlopen:
op de juiste wijze over
boord en in het water geraken. Wordt gezegd van
visnetten in het bijzonder van het
hardernet wanneer dit
uitgeroeid wordt.
Overige termen inzake het vistuig .
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
klaarmaken:
uit de knoop halen, opruimen, schoonmaken. Zie verder bij
klaren.
~
klaarnet:
soort schepnet waarmee men
kaart. Ook
klaarzak genoemd.
~
klaarspoelen:
het uitspoelen van het
kuilnet bij de
ankerkuilvisserij. Zie ook
bungelen en
dwarsbroezen.
~
klaarvaren:
ergens langs varen, iets ontwijken. Ook
vrijvaren.
~
klaarzak:
1> soort schepnet waarmee men
kaart. Ook
klaarnet genoemd.
2> soort van in de bun gehangen fijnmazig leefnet.
3> als leefnet gebruikt fijnmazig net, dat als een zak tussen vier in de bodem gestoken palen hing.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Klaas:
een 'Klaas' is volgens omschrijving een "nijptang, daar men de planken mee buigt en dwingt" aldus Nicolaas Witsen in Architectura navalis et regimen nauticum, 1690. op bladzijde 599. Ook M.J. Koenen's Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal ui 1903 noemt een 'Klaas' een
houten tang om planken mee te buigen. Aan de term of de verklaring worden soms de volgende termen gekoppeld:
KLAAS JACOBSEN
,
KLAAS JACOBSTANG
,
HOUTEN KLAAS
,
boeitang,
dwingijzer en tang.
Elders in het boek toont Witsen twee voorwerpen (zie afbeelding hiernaast) die op bladzijde 209 omschreven worden als 'Een Klaas Jacobzen' (links) en een 'Tange' (rechts). De tang heeft de bij 'Klaas' genoemde nijpende werking en wordt door Witsen in zijn boek bij pagina 168 een boeitang genoemd. (Zie
afbeelding boeitang).
Het voorwerp links wat dus een 'Klaas Jacobzen' genoemd wordt heeft geen nijpende werking en toont (volgens mij) een dwing- wring- of dwangijzer.
~
kladzeil:
zeil dat aan de bovenzijde een soort
ra heeft. Zie verder bij
emerzeil.
~
klamaai:
1> vrijwel onbekende term voor een
langsscheeps balkje tussen twee opéénvolgende
dekbalken. Ook
rave(e)ling genoemd. Gerelateerde term:
scheerstok.
Bronnen: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., e.v.a.
2> geheel, in de dekbalken, ingelaten
dekweger.
~
klamaaien:
het werken (
breeuwen) met een
klamaaiijzer.
~
klamaaiijzer:
soort beitel met breed blad die gebruikt wordt bij het
breeuwen. Vermoedelijk werd het klamaaiijzer als een soort wig in de breeuwnaad gedreven om het (opnieuw) breeuwen van de gangen te vergemakkelijken.
Het aantal betrouwbare beschrijvingen van het gebruik van dit, reeds door Cornelis van IJk genoemde werktuig, is gering.
Het woord schijnt uit het Noors afkomstig te zijn.
Bronnen: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., e.v.a.
~klamp:
1>
houten kikker.
Ook belegklamp of kruisklamp genoemd.
Gerelateerde term: sjorklamp.
HALVE KLAMP
: een klos met een naar beneden gericht uitsteeksel waar men een touw (meestal een val) op vastzet, ook bekklamp, teenklamp en mogelijk ook lipklamp genoemd. [Afbeelding] Dezen worden belegd met een Enkhuizer slag.
2>
dik stuk hout of overeenkomstige, dan wel vervangende constructie in staal.
Zie ook:
aanvaarklamp,
beerklamp,
boegklamp,
boeiklamp,
dwarsklamp,
kardoes,
knaap,
knieklamp,
luikklamp,
enz..
~
klampbolder:
penbolder met enigszins rechthoekige doorsnede en naar buiten gerichte afgeronde bovenkant. Dit type bolder was op houten schepen (in de Noordelijke provincies?) vrij gebruikelijk, later werd dit type ook in gietijzer gemaakt, maar is uiteindelijk door de ronde bolder verdrongen.
[
Afbeeldingen]
Niet bekend is of deze benaming gebruikelijk is (geweest). De term kan van recente datum zijn.
De term is mogelijk ontstaan doordat bepaalde bolders meegevormd werden door bij de bouw van houten schepen langere oplangers of staanders te gebruiken, terwijl andere gevormd werden door een flink stuk hout (een klamp) tegen de binnenzijde van het boord te klampen.
Dit soort bolders wordt in sommige kringen klauwbolder genoemd.
~
klampbouw:
in de houtbouw: de bouwwijze waarbij men na het het aanbrengen van de basisonderdelen, met behulp van mallen, eerst de buitenkant vormt en pas daarna de
spanten aanbrengt. Tijdens dit werk worden de
gangen met een groot aantal
boeiklampen met elkaar verbonden.
De term 'klampbouw' is mij tot op heden alleen bekend uit het boek "Æbelina, de Doem van Eer". Anderen spreken wel van
schaalbouw.
Volgens de schrijvers van voornoemd boek ontleent deze bouwwijze zijn naam aan het veelvuldig gebruik van houten klampjes tijdens de opbouw van de romp. Ik kan echter niet zeggen dat de Æbelina hiervan een erg duidelijk voorbeeld is.
- Bronnen: Johan Prins, Piet Herrema, Age Veldboom, Klaas Jansma: De doem van eer. AEbelina, pronkjuweel van het Skûtsjemuseum. Uitg. PENN Leeuwarden2009. | André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
Gerelateerde termen:
boeiklamp,
klampspijker,
spijkerpen,
enz.
~
klampen:
met korte stukken hout vastzetten. Zie ook
aanklampen.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
klampklaar:
zover gereed dat het schip te water gelaten kan worden.
Verouderde term. Onder andere te vinden in een bestek van scheepswerf Boot te Vrijeban en in 'De stoombootdiensten op de Wester-Schelde en op de Ooster-Schelde 1828 tot 1928'. Uitgave Gedeputeerde Staten van Zeeland, 1929.
Klampklaar hield meestal in dat losse zaken (waaronder mast, staand en lopend want) nog aan boord gebracht moesten worden. Daarna volgde dan de afwerking. Bij staalbouw heeft men in de loop der tijden schepen soms in een veel vroeger stadium te water gelaten.
~
klampriem:
roeispaan in het midden met klampen verdikt. Zie ook bij
roeispaan.
~
klampspijker:
1> spijker met een grote platte kop, vooral gebruikt voor het vast zetten van
klampen. Soms ook
knaapspijker genoemd.
Bron: Handleiding tot de Kennis van het Schip. Met platen. Door G. P. J. Mossel 1859.
2> spijker, bestemd om iets tijdelijk op de plaats te houden en daarom eerst door een klein stukje vrij dun hout geslagen is.
Wanneer de spijker overbodig geworden is, splijt men het dunne klosje zodat men makkelijk bij de kop van de spijker kan
~
klampspijkerboor:
houten booromslag waarmee gaatjes in de klampen geboord werden, om het splijten van de klamp wanneer deze vastgespijkerd werd te voorkomen. Zie ook
klampspijker.
Volgens Witsen (afhankelijk van de gebruikte maat boor?) ook een 6-11 duimsboor, een enkele of dubbele
middel-nagels-boor, of
lasijzers- en
duikersboortje genoemd.
Bron: Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier. 1690. In hoeverre de namen van dit stuk gereedschap ook op de werven voor de binnenvaart in gebruik waren, valt vermoedelijk niet meer vast te stellen.
~
klampverbinding:
verbinding tussen twee stukken hout die gemaakt wordt door er een derde stuk, de
klamp, over te spijkeren. Over het algemeen alleen toegepast om gescheurde of losgeraakte delen weer vast te zetten.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
klap:
1> korte periode waarin de
schroef in werking is. Gewoonlijk
klapje genoemd.
2> bewewegbaar deel waarover men aan boord van een pont of veerboot kan komen; de
pontklep.
3> brugdek van een klapbrug. Zie ook
brugklep.
Bron: o.a. De Ingenieur 30-05-1908.
4> een
klapbrug in zijn totaal.
5> scharnierend vrij vlak luik dat toegang geeft tot een begaanbare ruimte. Zie ook
luikdeksel.
6> zeildoeken overkapping over het voorschip van een
vissersschuit, die makkelijk neer geklapt kan worden. Ook 'tentje' of
huikje genoemd. Zie ook
blaasbalg. De term 'klap' wordt onder andere te Moordrecht en Gouderak gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
klapanker:
stokanker waarvan de zowel de
stok als de
armen tegen de
schacht weggeklapt kunnen worden. Ook
samenklapbaar anker genoemd.
1, 2
Soms een verbastering van
klipanker1, maar soms ook gebruikt als synoniem voor
parapluanker.
Bron: 1. H.C.A. van Kampen, De zeilsport. Van Kampen, 1923.
2. J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
klapankerlier:
ankerlier waarvan het bovenste deel (om de
kruiphoogte van het
schip te verminderen) weggeklapt (of verwijderd) kan worden. Ook wel, maar minder juist,
klaplier genoemd.
~
klapblok:
een enkelschijfs
blok waarvan een deel van de
wang weggeklapt kan worden, zodat het
touw er ingelegd kan worden en men niet de hele lengte moet
inscheren. Het klepje dat over de opening ligt noemt men de
overval. [
Afbeelding] Zie ook:
kinnebaksblok.
Al meer dan een halve eeuw wordt de term voetblok als synoniem voor klapblok gebruikt. Toch ben ik van mening dat dit op een misverstand berust. Een klapblok wordt wel vaak als voet- of lastblok gebruikt, maar niet elk voetblok is een klapblok.
~
klapboei:
slechts in woordenboeken voorkomende term in de betekenis van een ton bijwijze van
baken.
Bronnen: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., e.v.a.
~
klapbrug:
een beweegbare brug waarvan het
brugdek omhoog klapt. Een
bascule- of
ophaalbrug.
~
klapdavit:
davit, die bij het strijken van de
bijboot, naar buiten kantelt en na het hijsen van de last naar binnen getrokken wordt. Ook
valdavit genoemd.
Dit type davit is op binnenvaartschepen niet erg algemeen.
~
klapdeur:
sluisdeur met de scharnierpunten aan de onderzijde van de deur. Zie ook
klepdeur.
~
klapdol:
roeidol of eigenlijk een
roeikast bestaande uit twee opstaande stalen pennen, die naar binnentoe weg te klappen is.
~
klapgijp:
een onverwachtse
gijp; het onverwacht overkomen van de
giek.
~
klaphekken:
J. van Beylen houdt het in zijn 'Zeilvaart lexicon' op een synoniem voor
klaproer. Bekender is het echter als verkorting van
klaphekkenroer.
Bron: Catalogus tentoonstelling binnenvaartschepen 1940-1941. Maritiem Museum Prins Hendrik,1940. (blz. 16) Via Delpher.nl (als klaphekkenroer) | G.C.E. Crone, Allert de Lange, Amsterdam 1944, blz.82 + af.11
~
klaphekkenroer:
roer met een lang
blad dat aan een, door het
achterschip lopende,
roerkoning bevestigd is en waarbij van de bovenzijde van de roerkoning tot de achterzijde van het blad een of twee bogen, de
roeidennen, lopen. Ook
klaphekken genoemd. [
Afbeelding]
Het klaphekkenroer werd ondermeer op de Keen, toegepast. De houten roeren kennen nog een eenvoudiger variant met rechte zware latten. Bij de stalen roeren zijn de roeidennen meestal vervangen door één sierlijk gebogen staalprofiel.
Bronnen: E.W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1964. Blz. 118-119. | G.C.E. Crone, Allert de Lange, Amsterdam 1944, blz.82 + afb.11.
Gerelateerde term:
hernaroer.
~
klaphut:
stuurhut met neerklapbare (of verwijderbare)
bovenbouw, ook
klapstuurhut of
afbreekbare stuurhut genoemd.
~
klapkooi:
kooi waarvan een gedeelte, met beddegoed en al, op geklapt kon worden.
Over dit soort kooien wordt weinig gesproken, maar ze schijnen wel bestaan te hebben.
~
klaploper:
1> de ECHTE klaploper, een
enkeljol, bestaat uit een
enkelschijfsblok dat aan de
bakstag bevestigd is. De
loper van dit blok, de bakstagloper, is aan één zijde, het staande part, bevestigd aan het schip. Met de andere zijde, het halende part, kan de bakstag strak gezet, of gevierd worden.
Het geheel werkt als een
halflasttakel. De kracht die men uit kan oefenen op de bakstag is dus ca. tweemaal zo groot als de kracht die men op het halende part zet.
Behalve voor de bakstag, gebruikt men de klaploper ook wel voor het zwaard. Het blok is dan aan de zwaardstaander bevestigd en de loper noemt men dan de zwaardloper.
Voor de bakstag gebruikt men soms ook een
dubbele klaploper
; een combinatie van twee klaplopers.
Aan het halende part van de eerste klaploper wordt hierbij het blok van een tweede bevestigd. (Men bedient dus de tweede klaploper, de
striets.) Het geheel werkt dan als een
vierlasttakel.
Tegenover de 'gewone' vierlasttakel, die hiervoor een dubbelschijfsblok en een enkelschijfsblok gebruikt, heeft de dubbele klaploper als voordeel, dat hij door het gebruik van twee enkelschijfsblokken goedkoper is en minder wrijving geeft.
2a> vaak gebruikt als synoniem voor
bakstagstalie, vooral wanneer deze uit 3 of 4
schijven verdeeld over twee
blokken bestaat.
b> minder gebruikelijke en vaak onjuiste benaming voor diverse
takels voor
vallen,
stagen, e.d..
De 'foute benamingen' zijn waarschijnlijk ontstaan doordat men oorspronkelijk voor de bakstagstalie vaak een ECHTE klaploper gebruikte. Naar mate de tuigages zwaarder werden, ging men zwaardere takels gebruiken, maar velen bleven de gebruikte takel KLAPLOPER noemen.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
Dit alles heeft uitsluitend betrekking op de binnenvaart.
~
klaplier:
eigenlijk een lier waarvan het bovenste deel weggeklapt kan worden. Vaak is dit een
klapankerlier.
~
klapluik:
scharnierend vlak
luik, waarmee een
luikopening in het dek afgedicht wordt. Ook
luikdeksel,
deksel of gewoon
luik genoemd. In het Vlaams ook een kap, wachter of lessenaar genoemd.
~
klapmuts:
1>
klein, gelijk met de
potdeksel liggen, stukje
dek, direct achter de voorsteven of direct voor de achter
steven. Vaak verward met het
schanddeksel. [
Afbeelding]
De klapmuts treft men het duidelijkst aan op Westlanders, maar ook een overeenkomstig dekje op moderne motorschepen wordt zo genoemd.
Bronnen: overlevering via kustvaartforum.com, ssrp.nl/stamboek/scheepstypes/westlanders, e.d.
Gerelateerde term:
stevenbord.
2> deksel op een bergplaatsje in voor- en of achterschip.
Johan Bakker in De Telegraaf, De Vaarkrant, TA7, 19-10-1985. Via Delpher.nl
3> bergplaatsje achterin het
schip, bij schepen met een
kuip. Mogelijk ook
klapstoel genoemd, maar eigenlijk zou men het een
achterhuisje moeten noemen.
O.a. in Ronde en platbodem jachten door T. Huitema.
4> mogelijk foutief gebruikt als aanduiding voor een dekje achter in een
Zalmdrijver. Zie
klapmutsdeksel.
5> door een enkeling gebruikt als synoniem voor een
klik op een
roer.
6>
ongebruikelijke term voor een achter- of voorover klapbaar
kopstuk op de
voorstevenbalk (om de
kruiphoogte te verminderen).
7> gebruikt als synoniem voor
kettingpijp/kassiersmuts.
Bron: Modelbeschrijving Fries scheepvaartmuseum.
~
klapmutsdeksel:
1> klapluik op de
klapmuts achter in een kuip.
2> klein
dekje tegen de
achtersteven van een
Zalmdrijver. Vaak slechts als
klapmuts aangeduid.
~
klappen:
Volgens
G.J. Schutten zou dit een onder
schippers gebruikte term voor
laveren zijn.
~
klaproer:
een
roer met een
linnet/roerzwaard.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
klapscheg:
een soort van, aan de
achterstevenbalk bevestigd
zwaard, dat naar believen opgehaald en neer gelaten kan worden. Ook bekend als
schegzwaard of
strijkende slof.
Merk op dat de klapscheg aan de achterstevenbalk en niet, zoals een linnet, aan het roer zit.
De klapscheg werd naar men zegt op zeegaande tjalken en dergelijke toegepast. Bij schepen die alleen binnenvaart bedreven, schijnt hij niet voor te komen. Volgens sommigen werd de klapscheg op de grote schepen veel toegepast. In de oude literatuur en ook in wat ons overgeleverd is door oud-schippers wordt de scheg, voor zover bekend, echter niet of nauwelijks genoemd.
~
klapschijf:
schijf nabij het uiteinde van de
snijkopladder waarover de
zijdraad geleid wordt.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
In feite is het geen schijf maar een blok; een kantelbaar voetblok. Echter geen klapblok want dat is heel iets anders.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
klapschip:
in bepaalde kringen de term voor een
splijtbak en voor een
onderlosser. Zie ook
klapschuit.
Weinig verbreide term die o.a. in 1999 in gebruik was.
~
klapschuit:
in bepaalde kringen de term voor een
splijtbak en voor een
onderlosser. Zie ook
klapschip.
Weinig verbreide term die reeds in 1999 in gebruik was.
~
klapstik:
zijkant
wang/
schild/
beting van een
kwakkerol.
Alhoewel het hier waarschijnlijk gaat om een verbastering van het woord 'klapstuk' is die term nog niet in deze betekenis gevonden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
klapstoel:
vermoedelijk foutieve benaming voor het
achterhuisje. Men zal hierbij gedacht hebben aan
klapmuts.
~
klapstuurhut:
stuurhut met neerklapbare (of verwijderbare)
bovenbouw, ook
klaphut of
afbreekbare stuurhut genoemd.
.
~
klapzand:
1> bepaalde vorm van fijn zand op de
rivierbodem, waarin de
loodreep vast kan geraken.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> fijn zand met een ronde korrel, ook loop- of kwelzand genoemd. De term wordt ook wel gezien als synoniem voor
ballastzand.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en kustvaartforum.com.
~
klaren:
1> iets uit de knoop halen of iets opruimen.
DE TROSSEN KLAREN
: uit de knoop halen, de
kinken eruit draaien en in
bochten leggen.
HET ANKER KLAREN
: de
ankerketting, als die door een of andere oorzaak rond het
anker geslagen is, van het anker vrij maken.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
DE VALLEN KLAREN
: de
vallen opschieten en aan
kikkers,
klampen of
korvijnagels ophangen.
KLAAR SCHIP MAKEN
: het
schip opruimen. Eigenlijk het schip voor vertrek gereed maken. Een schip
opklaren is min of meer het tegengestelde.
Zie ook
graaien.
HET NET KLAREN
:
a> de vis uit het
net halen. Zie ook
doppen.
b> de netten schoonmaken.
2> de noodzakelijke handelingen bij de douane verrichten; het
in- of
uitklaren. Zie ook
groen klaren.
3> dode vis uit de
bun halen. Zie verder bij
karen.
4> de gevangen vis uitsorteren en datgene wat men bewaren wilt in de
klaarzak werpen. Zie ook
Lijst: Overige termen inzake het visgerei.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
klaringsvaartuig:
verouderde benaming van wat men tegenwoordig een
douanevaartuig noemt.
~
klasse:
1> VAARWEGKLASSE
:
a> indeling van
vaarwegen, op basis van de maximaal toegelaten scheepsafmetingen.
b> indeling van waterwegen of
vaargebieden op basis van de voor dergelijke vaargebieden vereiste
zeewaardigheid van het
schip. Zie ook bij:
vaargebied.
2> Onder KLASSE GEBOUWD
: schip waarbij, door een
classificatiebureau, de ontwerpen gekeurd zijn en de bouw gecontroleerd is.
~
klassebureau:
meer populaire bwenaming van het
classificatiebureau, instelling die op de deugdelijkheid van schepen en hun uitrustimg toezicht dienst te houden.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
klassificatiebureau:
instelling die de deugdelijkheid van vaartuigen en/of hun onderdelen controleert. Niet gangbare schrijfwijze voor
classificatiebureau.
Bron: Weekblad Schuttevaer 09-03-1940. Via Delpher.nl
~
klassificeerder:
persoon die de deugdelijkheid van vaartuigen en/of hun onderdelen controleert. Niet gangbare schrijfwijze voor
classificeerder.
Bron: Vrij Nederland 22-06-1968. Via Delpher.nl
~
klassificeren:
de deugdelijkheid van vaartuigen en/of hun onderdelen controleren. Niet gangbare schrijfwijze voor
classificeren.
Bron: Modern Woordenboek door Jozef Verschueren, 1930- .
~
klavaar:
op het dak of dek geplaatste dakkapvormige constructie met openslaande raampjes. Zie ook
koekoek. Verbastering van Claire-voire.
Gerelateerde term:
klaveren.
~
klavaatshamer:
verbastering van
kalfaatshamer. Hamer waarmee men
breeuwt; een
breeuwhamer.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
klavaatsijzer:
verbastering van
kalfaatsijzer. Beitel waarmee men
breeuwt; een
breeuwijzer.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
klaver:
naar het schijnt in de zeventiende eeuw gebruikelijke versiering op de
kop van het
roer. Later wordt het de naam van de drie, meestal rood-wit-blauw geschilderde tonnetjes die gegroepeerd als een klaverblad de punt van de
roerklik vormen. Volgens Frits Loomeijer in Met Zeil en Treil ook een
klaverdrie genoemd.
~
Klaveraak:
1> voor zover bekend geen type, maar de in 1855 in Workum gebouwde
palingaak "De Stad Workum". Dit schip had meer de kenmerken van een kleine
kof dan van de meer
tjalkachtige
Heegeraak. Het schip meet 18,5 bij 4,85 meter. Had een zeer breed berghout en vrij korte brede zwaarden. De term klaveraak is ontleent aan de
klaver, klaverdrie, die de
roerklik siert. De bun kon 11 ton paling bevatten. [Een beschrijving is te vinden op de site van het
Fries Scheepvaartmuseum].
Zowel J.W. van Dijk, als J. Zetzema besteden aandacht aan het schip.
G.J. Schutten (blz.409) deelt dit schip in bij de kielschepen en lijkt er vanuit te gaan dat er meerdere soortgelijke schepen gebouwd zijn. Volgens hem zijn ze ook bekend als kofaak en als Workumer aak.
Bewijzen van het bestaan van een tweede soortgelijk schip heb ik nog niet kunnen vinden.
2> volgens sommige bronnen een
Heegeraak met als versiering op het
roer, een
klaver.
~
klaveren:
door de
koekoek in en uit de
roef gaan.
Vermoedelijk een Zuid-Nederlandse term die van klavaar afgeleid is.
Volgens G.J. Schutten kwam het op de Zeeuwse wateren voor dat men de roefdeuren van de 'middenroef' met een houten balk sloot en dichtbond.
~
klavierstuk:
rij blokken/balken, waarover het
schip de
bouwhelling afglijdt.
~
klauw:
1> uiteinde van de gaffel. Zie
gaffelklauw.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999 | Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
2> voorste bovenhoek van een gaffelzeil. Zie bij
klauwhoek.
3> de gebogen pen, de haak, van het
pikhaakbeslag.
4> in bepaalde kringen: synoniem voor
ankervloei.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
5> vorkvormig uiteinde waarmee de bokkepoten om de luiwagen grijpen.
~
klauwbindsel:
naaiing waarmee de
klauwhoek aan de
klauw gezet wordt. Tegenwoordig vaak vervangen door een sluiting of een
steekbout.
~
klauwbolder:
houten bolder met rechthoekige doorsnede. Zie
klampbolder.
De term is slechts in beperkte kring in gebruik en vindt zijn oorsprong mogelijk in het Westland.
~
klauwen:
handwerk verrichten. Zie verder bij
klouwen.
~
klauwer:
een handwerker (op een scheepswerf). Zie verder bij
klouwer.
~
klauwhoek:
de bovenhoek van het
voorlijk aan een
gaffelzeil. Ook bekend als
klauw of
hijs en vooral vroeger ook
rak genoemd. [
nr. 5 in afbeelding]
~
klauwketting:
minder gebruikelijke term voor wat men over het algemeen
schinkel/schinkelhaken noemt.
~
klauwkoppeling:
eenvoudige constructie waarmee men een aandrijvende as, wiel of rad aan een andere as of rad koppelt.
~
klauwlap:
zeildoeken versteviging op de
klauwhoek.
~
klauwschoen:
gebogen plaat aan de gaffel. Zie verder bij
gaffelschoen.
~
klauwslof:
gebogen plaat aan de gaffel. Zie verder bij
gaffelschoen.
~
klauwval:
val waarmee de
gaffelklauw en daarmee het
grootzeil gehesen wordt. Ook aangeduid met
binnenval,
zeilval en
hijs.
~
klauwvalblok:
bepaald soort
haakblok waarvan de haak in een oog aan de
gaffelklauw gehaakt wordt. Ook geschreven als
klauwvalsblok.
Het blok moet dicht tegen de mast aan liggen. De haak van het blok staat daarom haaks op de schijf.
Ook de wangen van het blok zijn aangepast. De wang die tegen de mast rust is volkomen vlak en vrij dun. De andere wang is dikker en vrij bol van vorm. Om beschadiging van de mast te voorkomen is het blok aan die zijde vaak met een dun lapje leer bekleed.
De haak is ten behoeve van een muizing aan het uiteinde voorzien van een plat stukje.
~
klauwvaltakel:
takel waarmee de
klauwzijde van de
gaffel gehesen wordt. Sommigenb geven de voorkeur aan de term
klauwvaltalie.
In het Vlaams mogelijk
tes genoemd.
~
klauwzijde:
dat uiteinde van de
gaffel waar zich het vorkvormig uiteinde bevindt.
~
kleden:
een voorwerp met (
zeildoek en) dun
touw of dun staaldraad bedekken. Zie verder ook
bekleden.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
kledenkap:
ruimafdekking, die gebruikt maakt van
dekzeil. Dit wordt ook een
tent genoemd. [
Afbeelding] De zeilen worden over het algemeen in het midden ondersteund door een lichte
scheerbalk of zeer strak gepannen staaldraad of ze zijn
midscheeps opgehangen aan een staaldraad. Aan de
den worden ze, zoals dat ook gebruikelijk is op vrachtwagens, met haken aan elastieken, die in een beugel, die door met een
zeilkous versterkt gat aan de rand van het kleed, steken, vastgezet.
~
kledenpap:
dik vloeibare substantie, waarmee de
dekzeilen waterdicht en weerbestendig gemaakt worden.
~
kledenstok:
polsdikke stok waaromheen men
geteerde dekzeilen wikkelde. Geteerde dekzeilen waren zo stug dat ze zouden 'breken' wanneer men ze opvouwde.
~
kleed:
1> de volle breedte
zeildoek waarvan
zeilen en dekkleden gemaakt wordt.
Een kleed was vroeger rond 74cm breed, later ging men kleden tot circa 85 cm produceren. Men noemt dit in de textielindustrie breeddoek. Een kleed van maximaal een el (67cm) breedte noemde men smaldoek.
Gerelateerde termen:
baan,
best breed,
canvas,
geer,
karldoek,
lap,
bil.
2> elke
baan zeildoek waaruit een zeil samengesteld is.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
3> algemene term voor een doek, vaak van redelijke afmetingen, geen zeil zijnde, gemaakt van zwaar weefsel of aanverwant materiaal.
DE KLEDEN TREKKEN
: de
dekzeilen/dekkleden over de
luikenkap aanbrengen. Bij uitbreiding: het
schip zo
zeewaardig mogelijk maken. Zie ook
kledenkap.
Gerelateerde termen:
balg,
garneren,
gonjekleed,
huik,
klap,
koelzeil,
luchtzak,
mamiering,
mastbroek,
plunjezak,
reddingkleed,
schrientje,
schuilkleed,
spatzeil,
zonnetent,
e.d..
~
kleedfok:
een
fok waarvan de achterste baan vernieuwd is. Gerelateerde term:
kleedzeil,
achterkleed,
baan.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kleedkuil:
soort houten hamer met een halfronde groef in de kop, die bij het
bekleden van
staaldraadsplitsen gebruikt wordt of soort gelijke constructie in staal. Ook wel
splitshamer genoemd.
Oorspronkelijk had de kleedkuil een houten kop en een houten steel. Het garen of de draad voor het bekleden was gewikkeld rond een stokje, waarmee men tevens de kleedkuil rond draaide. Om slijtage, door de afknipte tampen te beperken werd een deel van de groef soms met blik bekleed. Ook ging men er wel toe over voor de steel een stalen pijp te gebruiken en werd het draad op een haspeltje dat aan de steel bevestigd was gewikkeld. De geheel stalen kleedkuil heeft een kop die uit een soort van dikke stalen goot bestaat. Garen en draad werd om tijdens het rondgaan voldoende spanning te houden op een speciale manier rond steel en kop gelegd.
Gerelateerde termen:
draaier,
betakelingsijzer,
kleedspaan,
draaistok.
~
kleedspaan:
soort (kleine)
kleedkuil waarbij het handvat ca. 90 graden gedraaid is.
Alhoewel deze variant in boeken genoemd wordt, is het niet echt duidelijk hoe populair deze variant geweest is.
~
kleedzeil:
een
grootzeil waarvan de achterste baan vernieuwd is. Gerelateerde term:
kleedfok,
achterkleed,
baan.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kleerenveer:
bijnaam van het
beurtveer dat onder andere met wasgoed van Amsterdam naar de blekerijen te Heemstede en Bennebroek voer. Ook geschreven als
klerenveer.
Het is me niet bekend of andere steden ook hun 'klerenveer' hadden.
Ondermeer genoemd in: Nieuwe Nederlandsche jaarboeken....... Zeventiende deel. 1782. Erven Frans Houttuyn Amsterdam. 1784.
~
kleerzak:
plaatselijk synoniem voor
klaarzak; een fijnmazig schepnet.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kleigat:
uitgegraven deel van de oever van de rivier waar men klei gewonnen heeft. Ook aangeduid als
baggergat. Zie verder bij
kleiput.
~
kleileemonderlosser:
onderlosser voor het transport van kleileem.
Waarin deze onderlossers verschillen van andere onderlossers is me niet bekend.
~
kleinknecht:
tweede man in de kleine
haringvlet.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kleinreder:
persoon, die meerdere schepen bezit en exploiteert.
Bij welk aantal het verschil tussen een kleinreder en een 'gewone' reder ligt, is niet bekend. Misschien dat een kleinreder een éénmans- of familiebedrijf moet zijn.
Bron: Barend van Lange, Binnenvaart in oorlogstijd. Schuttevaer Maritiem, 1995.
~
kleinscheeps:
KLEINSCHEEPS VAARTWATER
: vaarwater dat niet geschikt is voor grote
schepen. Ongebruikelijke term, rekbaar begrip.
Bron: Schuttevaer, 8 april 2009
~
kleinschipper:
1> schipper, die op de kleine binnenwateren, binnen de regio vaart. Zie verder bij
grootschipper.
Gerelateerde term:
kanaalvaart.
2> voornamelijk in oude Friese teksten en in Groningen gebruikte benaming voor een schipper met een schip dat alleen voor de binnenvaart geschikt was.
~
kleinschippersgilde:
gilde van schippers, die de kleinere schepen, meestal minder dan 16 ton, bevoeren. Zij bedreven meestal de regionale vaart. Dit in tegenstelling tot de schippers van het
grootschippersgilde.
Gerelateerde term:
schippersgilde.
~
kleinschippersgildepenning:
gildepenning als bewijs van aansluiting bij het
kleinschippersgilde.
~
kleipraam:
1> praam die onder andere klei voor de steenfabrieken aanvoerde. De praam is meestal van een plaatselijk type en zal qua model nauwelijks afwijken van de andere pramen in dat gebied.
2> willekeurige, misschien echter ook bepaalde, open
schuit tot het vervoer van klei of grond. Zie onder andere
Friese kleipraam,
kleischuit,
kleivlet,
grondschuit,
aardeschuit en
grondbak .
~
kleiput:
plaats langs de rivier waar klei gewonnen wordt. Ook
tichelgat of
kleigat genoemd.
~
kleischoor:
al dan niet met riet begroeide
krib van klei. Plaatselijk ook
rik of
weer genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kleischuit:
willekeurige open
schuit tot het vervoer van klei of grond.
Het gaat hier meestal om transport over korte afstand. Dit werk werd ondermeer voor steenfabrieken en pannenbakkerijen verricht. Voor de aardewerkfabrikage en oeverwerken werd eveneens klei gebruikt.
O.a. vermeld in: Staten houdende de registratie van aangekomen en vertrokken binnenschepen 1840-1860 Stadsarchief Amsterdam. Betreft ondermeer een schuit van 38 ton.
Gerelateerde termen:
Friese kleipraam,
kleisnik,
kleivlet,
grondschuit,
aardeschuit,
grondbak .
kleiput,
kleivletter,
enz.
~
Kleisnik:
Snik uit de kleistreken van Friesland.
~
kleiteen:
extra uitsteeksel onderaan de vaarboom. Zie verder bij
flint.
~
kleivlet:
schuit waarmee men klei vervoert. Zie ook
kleischuit.
Het woord vlet heeft in deze weinig te maken met het algemeen bekende scheepstype vlet, maar met (ver)vletten. [uitleg]
~
kleivletter:
iemand die geregeld met een
kleivlet-kleischuit vaart.
Zie ook
vletter.
~
klemmenrol:
extra rol in een
sleeplier. Zie verder bij
adhesietrommel.
~
klemmoer:
soort moer waarmee men de nestenschijf in een ankerlier vast zet. Zie ook
spaakmoer.
~
klemschijf:
soort moer waarmee men de nestenschijf in een ankerlier vast zet. Zie ook
spaakmoer.
~
klep:
1> beweegbaar verlengstuk van het dek, waarover men aan land kan gaan. Zie verder bij
oprijklep,
pontklep.
Gerelateerde term:
kleppenist,
loopplank.
2> het beweegbare deel van een beweegbare
brug. Zie verder bij
brugklep.
3> afsluitend beweegbaar deel van een
klephaak.
4> deel van een
klepvlot waarlangs men de
zegen uit het water trekt. Zie ook
galgdek. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
klepafsluiter:
ook
afsluiter met losse klep genoemd; eigenlijk een terugslagklep (ventiel), die met een spindeltje of hefboom permanent dicht gezet kan worden.
Naar het schijnt werden dit soort afsluiters wel op lenskasten gebruikt.
~
klepbak:
een soort
onderlosser.
~
klepbakschip:
vermoedelijk bedoelt men een gewone
onderlosser.
~
klepdeur:
sluisdeur met de scharnierpunten aan de onderzijde van de deur. Een dergelijke deur ligt in gestreken toestand dus plat op de
sluisbodem. Om beschadiging te voorkomen is er in de sluisbodem een uitsparing aangebracht waardoor de deur dus niet boven de bodem uitsteekt. Ook
liggende deur genoemd.
Een dergelijke deur in een stuw noemt men vaak een val.
Bron: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends.
~
klepduiker:
duiker waarvan de uitstroomopening met een scharnierende klep afgedekt is. Het geheel fungeert als een automatisch
keersluisje. Oorspronkelijk staat de term echter voor elke duiker met daarin een schot waarmee de waterafvoer beïnvloed kan worden.
De uitstroomopening van veel gemalen en poldermolens zijn vaak klepduikers.
~
klephaak:
1>
hijshaak waarvan de opening met een verend klepje afgesloten wordt. Het klepje voorkomt dat de haak achter spanten, dekbalken of binten blijft hangen. Zie ook
veiligheidshaak.
Het klepje scharniert naar BUITEN en ligt tegen de buitenzijde van de haak.
2>
hijshaak waarvan de opening met een verend klepje afgesloten wordt. Het klepje voorkomt dat de draden of lussen, die in de nek van de haak liggen, ongewild uit de haak schieten.
Het klepje scharniert naar BINNEN en ligt tegen de binnenzijde van de haakopening.
3> type
karabijnhaak, waarvan het sluitende deel van lichter materiaal is dan de rest.
4> J-vormige haak waar van het aangrijpingspunt aan het uiteinde van de punt van de haak ligt. Ander woord voor
pelikaanhaak, soms ook
sliphaak genoemd.
~
klepjet:
soort
boegschroef, waarbij kleppen in de
uitstroomkanalen de
stuwrichting bepalen.
~
kleplichter:
voorziening op dieselmotoren, die aangeslingerd kunnen worden, waarmee voorkomen wordt, dat er in de cilinders compressie opgebouwd wordt. Zie ook
decompressiehandel.
~
kleppenist:
pontbediende die verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken, met en rond de pontklep (oprijklep) en, indien van toepassing, op de kaart verkoop. De meer officiële benaming is
conducteur of
pontgaarder.
Gerelateerde term:
pontbediende.
~
kleppenwiel:
een voor staaldraad bestemd wiel met een speciaal geconstrueerde 'groef' waardoor de draad in de groef vastklemt.
Dit wiel, een vinding van de ingenieur Fowler had een groef die uit vele onafhankelijk scharnierende helften bestond. De druk van de draad op de onderzijde van elke klep, deed de zijkanten van de twee helften naar elkaar toe bewegen, waardoor de draad klem kwam te zitten.
Wanneer de draad 'D' druk uitoefent op de bodem van de groef, zullen beide helften 'b', die scharnieren rond pen 'a', naar binnen bewegen en de draad vastklemmen. Zodra de druk op de bodem vermindert, zal ook de druk op de zijkanten afnemen en komt de kabel vrij. (Afgebeeld wiel is geschikt voor meerdere diameters. Het juk 'd' is verplaatsbaar en een extra 'bodem' gemerkt 'c' zorgt ervoor dat de draad niet tussen de helften trekt.)
~
klepper:
het geheel van
kluiverboomring en datgene waarmee deze naar voor en achter bewogen kan worden. Zie verder bij
travelaar.
~
klepschouw:
1> vaartuig omschreven als een op
luchtkasten drijvende houten
modderschouw met kleppen in de bodem waarlangs men de modder kan lossen.
Eigenlijk dus een der eerste
onderlossers.
Genoemd in: Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III(1993) H.W. Lintsen via DBNL.org. Oud-Holland published by the Netherlands Institute for Art History; onder red. van A.D. de Vries jrg 6, 1888, 1888. Via Delpher.
2>
onbekend scheepstype? Zo op het oog lijkt het een kruising tussen een
schouw en een
zandaakje.
3> soms gebruikt als synoniem voor onderlosser.
Bron: Neerlands nieuwe gewest: leer-leesboek voor de hoogste klasse der lagere school, vervolg- en meer uitgebreid lager onderwijs. Gilles van Hees, Ed.C. Witschey, Wolters,1931. via Delpher.
~
klepschroef:
een
spanschroef met
pelikaanhaak. Zie verder ook
klepspanschroef.
~
klepschuit:
niet bekend, maar vermoedelijk een
steenstorter die de lading over de zijkanten stort. De advertentie in Nieuws van den Dag 07-07-1882 meldt tussen haakjes namelijk
zijlosser.
Gerelateerde term:
onderlosser.
~
klepspanschroef:
spanschroef met
pelikaanhaak. Ook
klepschroef genoemd.
~
klepstuw:
stuw met scharnierende
schutdeur.
~
klepvlot:
op een zandplaat rustend
vlot gebruikt bij de
zegenvisserij dat aan de voorzijde voorzien is van een schuine helling, de
klep, waarlangs men de zegen op het vlot trok. Daartoe waren er op het vlot twee grote en twee kleine
spillen aangebracht. Gevist werd er met een 300 meter lange
zalmzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
klepvlotvisserij:
vorm van
zegenvisserij waarbij men gebruik maakt van een, op een zandplaat liggend vlot: het
klepvlot. Ook
vlotvisserij genoemd. De vlotvisserij is tussen 1853 en 1938 beoefend.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
klik:
1> klos op de bovenzijde van kops hout, onder andere op
stevenbalken en het
roer.
De klik op de
voorstevenbalk noemt men
kopstuk,
stevenklos en in Vlaanderen
ezel.
2>
losse, versierde, houten vorm, die bovenop het
helmhout geplaatst is. Ook
roerklik genoemd. Zie verder bij
aldaar.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
3> soort grendel. Zie bij
klink.
4>
door enkele schrijvers gebezigd voor het gedeelte van een roer dat direct achter de
roerkoning/
roerschacht zit. Bij stalen roeren is dat het gehele
roerblad, bij houten roeren zijn dat de posten die achter de roerschacht zitten. Zie ook
staart.
Het kan bijna niet anders dan dat het hier om zeeschepen gaat, maar mogelijk is het begrip ook sporadisch in de binnenvaart in gebruik (geweest).
Bron: Scheepsbouw, zeemanschap en extract nieuw internationaal seinboek. Kweekschool voor de zeevaart, 1933. via Delpher. Woordenboek der zeevaart, B.J. Tideman, 1861.
~
klimtrede:
willekeurige constructie, die als opstapje, ladder of trap kan fungeren.
Gerelateerde termen:
treedoft,
roertrap.
~
klink:
1> metalen pen waarmee men delen aan elkaar
klinkt. Verkorting van
klinkbout of
klinknagel.
BELGISCHE KLINK
: een klink met een bolvormige kop.
Naar men zegt hebben de Belgische werven de gewoonte bolle koppen op alle klinken te vormen, terwijl de Nederlandse werven meestal een klinkkop met een afgeplatte bovenkant vormen. Alleen bij zichtwerk maken Nederlandse werven vaak ook afgeronde koppen.
2> stuk staal, ter borging van iets, dat door de zwaartekracht in zijn vergrendelde stand blijft. Ook
klik,
pal of valgrendel genoemd.
~
klinkbout:
dikke stalen pen waarmee men delen aan elkaar
klinkt. Ook
klinknagel of
klink genoemd.
~
klinken:
delen met metalen pennen aan elkaar bevestigen. [Zie tekst:
Klinken.]
In het kort: Ook geheel houten schepen konden geklonken zijn en wanneer men dan via compositiebouw overstapt op geheel ijzeren schepen wordt het moeilijk vast te stellen wanneer precies het eerste geheel geklonken stalen of ijzeren binnenvaartschip te water ging. Nederlandse plannen daartoe kwamen in 1825 van ingenieur G.M. Roentgen. (ondermeer stichter van de Rotterdamse scheepswerf 'Fijenoord' ). Het zou echter (waarschijnlijk) tot 1836 duren voor de eerste ijzeren stoomsleepboten op de rivieren verschen in 1841 gevolgd door Rijnsleepschepen. (Bron: Kees Touw in 'Binnenvaart' (jaargang 2013 nr 6).
Sinds de Tweede Wereldoorlog is het klinken steeds meer door electrisch lassen verdrongen. In België is men tot in de jaren zestig geklonken schepen blijven bouwen. In Nederland hield dat circa tien jaar eerder op.
KOUD KLINKEN
: klink werk met stalen klinken, die, voor het klinken, niet heet gestookt worden.
Gerelateerde termen:
aangever,
dolly,
drift,
drevelhamer,
klinkbout,
klinker,
klinkgat,
klinkhamer,
klinkijzer,
klinknagel,
klinkvast,
luchtklinken,
luchtklinker,
nagelheter,
nageljongen,
por,
revolverklinken,
revolverklinker,
snapkop,
snapper,
stokijzer,
tegenhouder,
veldsmidse,
voorslaander,
voorslager,
vuurwerker,
enz.
~
klinker:
persoon, die de
klinknagels plat slaat. [
Tekst en uitleg] Een enkele maal
scheepsklinker genoemd.
Mogelijk werden op grote werven de eerste klappen uitgedeeld door de voorslagers en moest de klinker het werk af maken. Het maken van een goede klinkverbinding was niet slechts een kwestie van een paar klappen uitdelen; daar was kennis en ervaring voor nodig.
~
klinkerboot:
een overnaads gebouwde boot.
De term wordt in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. genoemd in verband met de roeisport. Het is echter goed mogelijk dat de term ook voor overnaads gebouwde schepen in de binnenvaart gebruikt werd. Een keur uit 1163 spreekt wel van clincaboiat*, maar latere vermeldingen** zijn niet altijd duidelijk over de herkomst van het woord en het scheepstype. De term klinkerbouw is in de binnenvaart wel algemeen in gebruik geweest.
*Geschiedenis van het schip. Paul de Vree, Strengholt, Lombaerts,1942. Via Delpher. | **Middelnederlandsch woordenboek - Deel 3. Door Eelco Verwijs, Jacob Verdam. 1894 via Google Books | M.J. Koenen, J. Endepols, Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal, Wolters, 1946. via delpher.nl
~
klinkerbouw:
vaak gebruikt als synoniem voor
overnaads in het algemeen, maar soms ook gezien als de bouwwijze die men ook
overnaads geklonken noemt. Hierbij doelt men dan op het feit dat de
gangen ook tussen de
spanten in met
klinknagels of pennen met elkaar verbonden worden.
Tot circa 1450 werden alle schepen overnaads gebouwd, ook de grote schepen. In de daarop volgende 150 jaar verdwijnt deze bouwwijze grotendeels. De landen werden toen meestal wel op elkaar geklonken. Soms gebeurde dat afwisselend met een stalen nagel gevolgd door een paar houten pennen, maar vele varianten hierop komen voor. De landen konden op een flink schip een centimeter of negen breed zijn. De naden tussen de landen werden meestal (van binnenuit?) voorzien van een gesinteld mosbreeuwsel Waar men er makkelijker bij kon, koos men soms gewoon voor het tussen de naden drijven van veenmos. Ook hierin zijn echter de nodige varianten geweest. Een oudere bouwtrant is die waarbij de gangen niet aan elkaar geklonken, maar genaaid werden.
~
klinket:
deurtje waarmee water in of uit een sluis gelaten kan worden. Zie verder
rinket.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
klinkgat:
gat waarin een
klink zit of moet komen. Voluit
klinknagelgat genoemd.
~
klinkhamer:
hamer die gebruikt wordt om
klinken stuik te slaan.
Voor het klinken werden diverse soorten hamers gebruikt, maar vaak zijn het hamers met ronde koppen en een plat tot licht gebold slagvlak. Het gewicht lag meestal tussen de 500 en 1000 gram.
PNEUMATISCHE KLINKHAMER
op sterk gecomprimeerde lucht werkend stuk gereedschap, waarbij een dikke stalen pen in een heen en weer gaande slagbeweging gebracht wordt.
~
klinkijzer:
zware stalen staaf eventueel voorzien een uitholling in de kop waarmee men de
klinken, tijdens het
stuik slaan, tegenhoudt. Ook bekend als,
klinkvast, dolly (Engels),
tegenhouder en stokijzer (Vlaams) genoemd.
Bron: IJzerconstructies : het construeeren enz. van ijzeren kolommen, balken, trappen, gebouwen, vakwerken, kapgebinten, enz. door H.J. van der Veen, L.J. Veen,1905. via Delpher.
'Klinkvast' is een Germanisme en wordt genoemd in Kramers nieuw Duitsch woordenboek uit 1921.
~
klinkklaar:
zover gereed, dat de
klinken aangebracht kunnen worden. [
Uitdrukking]
~
klinkkop:
verdikking aan het uiteinde van de steel van een
klinknagel of
klinkbout. Ookk
zetkop of
klinknagelkop genoemd.
De klinknagel vertoont meestal maar aan één zijde een (zichtbare) kop; de zetkop. De zetkop kan echter ook een verzonken kop zijn en dus moeilijk zichtbaar zijn. Aan de andere zijde wordt door het klinken bijna altijd een verzonken kop, de sluitkop gevormd. Ook daar kan men echter, door gebruik te maken van een zogenaamde snapper of dopper een duidelijk uitstekende en dus zichtbare kop vormen.
~
klinkmachine:
vast opgesteld stuk gereedschap waarme men de
klinken stuik perst.
In plaats van de klink met een zware hamer stuik te slaan wordt deze met een, op een slingerpons gelijkend instrument, in het gat vast geperst. Sommige van deze machines werken op handkracht (zie hevelklinkmachine) anderen, zoals in de afbeelding, hydraulisch.
Bron: J.P.P. Morreé, T.J. Kloet, Stoomketels. Stam,[1940]. Via Delpher.
~
klinknaad:
rand of kier tussen twee aaneengeklonken delen.
~
klinknagel:
a> in de staalbouw: verzamelnaam voor
klinkbouten en klinknagels: metalen pen, al dan niet met kop, waarmee men delen aan elkaar
klinkt. [Afbeelding
enkele klinknagels]
Een klinknagel is eigenlijk de term voor een dunne klink.
Klinkbout is eigenlijk de term voor de dikke stalen klinken met kop.
BELGISCHE KLINKNAGEL
: klinknagel met een bolle kop. Zie verder bij
Belgische klinknagel.
b> in houtbouw: soort 'spijkers' en pennen waarmee men houten schepen aan elkaar klonk.
Nagels hadden meestal zelf een kop, deze was vrij groot en plat. In sommige gevallen was het slechts een pen en werd er een plaatje met een gat of een ringtje onder gelegd om de druk te verdelen. Aan de binnenkant werd er bijna altijd een plaatje met gat gebruikt. De nagel werd hier op stuik geslagen. Bij de koggespijker werd een plaatje zonder gat gebruikt. De nagel werd hier overheen geslagen. Ook waren er nagels die men zonder gebruik te maken van een plaatje omboog en in het hout terug sloeg. Sommigen noemen dit naainagels.
~
klinknagelgat:
gat waarin de klinknagel zit of gestoken moet worden. Zie ook
klinkgat.
~
klinknagelkop:
verdikking aan het uiteinde van de klinknagel. Zie verder bij
klinkkop.
~
klinknageltang:
tang waarmee men de hete
klinknagels vastpakt en in het gat stopt.
~
klinkplaat(je):
plaatje (rond, ruit of vierkant) dat bij het
klinken van hout rond de steel, onder de, te vormen, kop gelegd wordt om de druk beter te verdelen. Later werd dit vaak een gewone grote ring met een klein gat.
~
klinkploeg:
groepje arbeiders die bij het klinken van een klink betrokken zijn. Dat zijn de
nageljongen of
nagelheter evt. de
aangever, de
aanhouder of
tegenhouder, evt. de
voorslagers en de
klinker.
Bronnen: Electrisch lasschen en klinknagel verwarmen. W.H. Drukker, Van Mantgem & de Does, [1923]. en
De fabrieksboekhouding : handleiding bij het inrichten van de boekhouding voor fabrieken. Door G.A. van Everdingen, uitg. Brinkman, 1922. Geraadpleegd via Delpher.
~
klinkring:
1>
ringvormige handgreep waarmee men deurklinken of andere versluitingen beweegt.
2>
rond plaatje met een gat, dus een grote ring met een klein gat, dat bij het
klinken van hout rond de steel, onder de, te vormen, kop gelegd wordt om de druk beter te verdelen.
Ondermeer voorkomend in: A. de Jong, Gids voor den smid. Kantoor voor de Volkslectuur, 1925. Via delpher.nl
~
klinksel:
dat wat door
klinken gemaakt is: het klinkwerk, de gerede klinken.
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. Uitgeverij van Wijnen 1999.
~
Klinksloep:
overnaads geklonken bijboot. Verder nog niet bekend.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
klinkvast:
zware stalen staaf eventueel voorzien een uitholling in de kop waarmee men de
klinken, tijdens het
stuik slaan, tegenhoudt. Zie ook
klinkijzer.
Constructie van gebouwen, door J.G. Wattjes, N.V. Wed. J. Ahrend & Zoon,1926. via Delpher.
~
klinkwerk:
1> datgeen wat met
klinken aaneengevoegd is.
Dit geldt ook voor de overnaadse bouwwijze waarbij men de gangen aaneenklinkt. Vandaar dat klinkwerk dan synoniem is met overnaads.
2> het aanbrengen van klinken.
~
klinkziek:
1> op bouten en/of klinken losrakend. Zie ook
boutziek.
2> lek zijn op de klinken.
Eigenlijk met zekere regelmaat op de klinken lek zijn. Dit heeft te maken met slecht klinkwerk dat door de bewegingen van het schip los gaat zitten of afbreekt.
De term wordt echter ook gebruikt op het lekken van geklonken schepen kort na de te waterlating. Soms is hierbij sprake van slecht klinkwerk maar meestal betrof het een minimale lekkage op een groot aantal plaatsen en verdween de lekkage na een paar dagen geheel.
~
klipanker:
anker, zonder
stok en met op een kantelend
juk, bevestigde
ankervloeien. [Afbeelding
Meer ankers] Vermoedelijk bij vergissing ook
kipanker genoemd.
~
Klipper:
zeilend
ijzeren of stalen
vrachtschip met een S-vormige
stafsteven,
uitwaaierend voorschip en een
geveegd achterschip met
doorgestoken roer. Ook
Rivierklipper en
Klipperschip genoemd. [
Afbeeldingen]
Klippers met een rechtop staand hek noemt men vaak Zeeuwse klippers, klippers met een naar buiten vallend hek vaak Friese klippers. De toevoeging Friese kan echter ook op de Friese maat betrekking hebben. In ieder geval bestaan er in Friesland gebouwde klippers met een rechtopstaand hek en klippers uit het zuiden met een achterovervallend hek. Ook stelt men soms dat een rivierklipper een naar buiten vallend hek, een zogenaamd schoenerhek, zou hebben.
- De eerste klippers werden rond 1875 gebouwd hadden soms nog een kleine doossteven en worden daarom door sommigen stevenklipper genoemd. In de begin periode lijken er de grote klippers, boven de dertig meter, de overhand gehad te hebben. Het waren anderhalf-master.
Het bezaanmastje stond bij de grotere exemplaren voor de roef, bij de wat kleinere achter deze. Dit mastje was vaak met een steng verlengd. De lengtes van deze schepen bedroeg 28 tot 43 meter. Rond 1890 begint men met de bouw van kleine klippers, dit zijn allen éénmasters. Tegen het eind van de negentiende eeuw gaat men deze schepen echter steeds groter, tot circa 34 meter, bouwen. Een beperkt aantal (Zeeuwse) klippers heeft een verdikt berghout, een soort stuit, rond het achterschip. Een Klipper zonder tuigage of ander middel tot voortstuwing werd wel een sleepklipper genoemd.
- Behalve deze en de Friese en Zeeuwse klipper kent men ook nog
de Boomse klipper,
de Duijvendijkse klipper,
de Roosendaalse klipper,
de motorklipper,
de Waspikse klipper,
de Schoeneraak of zeeklipper
en de aanverwante types klipperaak
en klipperkraak.
- Sommigen reserveren de term rivierklipper voor schepen boven de ca. 27 meter.
Zie ook
tekst Klippers en klipperaken met daarin oa. een indeling met de verschillende klippers.
GEKOPTE KLIPPER
:
klipper, waarbij het vooruitstekende deel boven aan de
voorsteven recht getrokken is. [
Afbeelding]
KLIPPER MET PAARDEKONT
,
KLIPPER MET TJALKENKONT
,
paardekontklipper: klipper met een vol rond achterschip. Zie verder bij
klipperaak.
~
Klipperaak:
scheepstype. Zeilend stalen of
ijzeren vrachtschip met een
voorsteven gelijkend op die van de
Klipper en een rond vol
achterschip. Het type ontstond rond 1886 en werd tot circa 1930 gebouwd. Sommigen spreken van een
Stevenaak in plaats van een klipperaak. [
Afbeeldingen]
Alhoewel het niet door iedereen onderschreven wordt, vallen er binnen wat men de klipperaken noemt nog de navolgende onderscheiden te maken.
a> als voorgaand maar min of meer met een achterschip zoals van een
Hagenaar, dus tamelijk
weggesneden en met het
boeisel in lijn met de
romp. Het is een weinig voorkomend type.
b> paardekontklipper: als voorgaand echter met een achterschip een beetje zoals een
Hasselteraak. Dus nogal vol in de kont en met rechtstaand of iets naar binnen vallend boeisel.
Dit type klipperaak wordt ook
Klipper met paardekont of onjuist Klipper met tjalkenkont (zie c) genoemd. Het
berghout van dit type klipperaak verdikt zich op het achterschip echter niet tot de zogenaamde
stuiten. Ook staat het
boeisel op het achterschip in veel gevallen steiler dan dat bij tjalken het geval is. Dit is het meest voorkomende type.
Evenals bij het Motorscheepje en de Steilsteven zijn er min of meer twee types te onderscheiden: het, door een geringe holte, breed ogende type, vaak ook met wat minder zeeg en het type met de meer normale verhoudingen. Het plattere model heeft vaak een wat ronder, meer tjalkachtig achterschip (maar nog steeds zonder stuiten), dan het normale model.
Meetbrief A18260N maakt melding van een België gebouwd klipperaakschip uit 1881!!! Voorzover bekend is dat de vroegste (betrouwbare) opgave van dit type.
c> Klipper met tjalkenkont:
als b, maar met een tjalkenkont, dus met stuiten en een naar binnen vallende boeisel.
Dit type klipperaak is hoogst zeldzaam. De Alberdina van schipper Bruins Slot was er één. [
Afbeeldingen]
Ook in de "Beschrijvende catalogus der scheepsmodellen en scheepsbouwkundige teekeningen, 1600-1900". van het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum, 1944. bij nummer 232 (link naar delpher.nl) wordt een klipper met 'tjalkenkont' beschreven.
d> Waspikker: als voorgaand maar met een
gepiekt achterschip een beetje zoals van een
Stevenaak. Zie verder bij
Waspikker.
e> BELGISCHE KLIPPERAAK
: een klipperaak die nog al recht is in de zijdes en ter hoogte van het ruim vaak vierkante kimmen heeft. Zie verder bij
Belgische klipperaak.
f> GRAVENMOERSE KLIPPERAAK
: rivierschip met klipperkop en waspikse kont, dus eigenlijk een grote
Waspikker. Zie verder bij
Gravenmoerse klipperaak.
Er is vrij veel variatie in de vormgeving van de kop van een de klipperaak. Weinigen hebben een echte mooie klipperkop (ook niet elke klipper heeft die). De kop van de klipperaak is vaak wat voller en plomper, soms bijna stomp. Ook de sierlijke S-bocht van de steven, die sommige klippers hebben, kent bij klipperaken de nodige variatie, soms zijn het net Steilstevens met een theetuitje. [Afbeelding]
~
klipperaakschip:
een
klipper of
klipperaak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
~
klipperaakmotorschip:
een
motorschip van het type
klipper of
klipperaak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
~
klipperaakzeilschip:
een
klipper of
klipperaak met volledige
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
~
klipperboeg:
een voorover gebogen uitwaaierend voorschip. Ongebruikelijk synoniem voor
klipperkop.
~
klipperijzer:
staal geproduceert in een puddeloven. Zie verder bij
ijzer.
~
klipperkont:
sterk geveegd
achterschip met rechtopstaand of achterovervallend
hek. Ook
spiegelkont genoemd.
~
klipperkop:
een
voorsteven zoals een
klipper, dus met een (fraai) S-vormig verloop. Zie ook:
theetuitje. Ook
klipperboeg of
klippersteven genoemd.
~
klipperkraak:
voor zover bekend een term die pas na de jaren '70, mogelijk zelfs '80, opduikt en waarmee men een aantal afwijkende modellen
rivierschepen, die zo tussen 1860 en 1890 gebouwd zijn en die door oudere bronnen als '
rijnschepen' aangeduid worden bedoelt.
Onder de schepen die als dus aangeduid worden behoort de 'Karin' een in 1900 bij scheepswerf Vrijenban van H. Boot gebouwde een klipper met een naar binnenvallend hek. Het schip meet 20,85 x 4,05 x 1,5m en is 63 ton groot.
Volgens sommige bronnen zou dit om een enig overgebleven exemplaar gaan. Er zijn echter nog wel andere klippers met een naar binnen vallend hek te vinden. Zie ook bij motorklipper.
~
klippermotorvrachtschip:
een
motorschip van het type
klippper of
klipperaak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
klipperpraamschip:
Term aangetroffen in de
liggers van de
meetdiensten: meetbrief: A1903N uit 1904. Een volgende meting, uit 1939, spreekt echter van een
klipperaak
~
klipperschip:
redelijk groot vrachtschip met het model van een
Klipper.
~
klippersleepschip:
in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor een
klipper zonder
tuigage en zonder motor (mogelijk wel met een
opdrukker).
~
klippersteven:
voorover uitbuigend, uitwaaierend voorschip. Zie bij
klipperkop.
~
klippervaartuig:
vermoedelijk gewoon een
zeilklipper.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief Ar389N.
~
klipperzeilaak:
een
klipper of
klipperaak met volledige
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
~
klipperzeilaakschip:
een
klipper of
klipperaak met volledige
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
~
klipperzeilschip:
een
klipper met volledige
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Er worden 137 vaartuigen vermeld ik wil niet uitsluiten dat daar misschien ook een klipperaak of een stevenklipper tussen zit.
~
Klöckner Deutz:
bekend merk scheepsmotoren. Zie verder bij
Deutz.
~
kloen:
een bol of kluwen draad, garen, enz.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
kloenen:
draad, garen, enz. tot een bol opwinden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
kloet:
1> lange boom waarmee men het vaartuig voort kan bewegen. Een
weegboom of een
vaarboom.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> stok waarmee men vissen opjaagt. Zie verder bij
plonsstok.
~
kloeten:
een schip met een
vaarboom voortduwen. Synoniem voor
bomen. De term is voornamelijk in West-Friesland in gebruik.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl | Overlevering: Vaders museale schuitenheling, Broek op Langedijk.
~
kloeter:
iemand die de kloet/
vaarboom hanteert.
Bronnen : J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
kloetijzer:
in een verslag van een opgraving gehanteerde term voor iets wat erg lijkt op een (kleine)
schoorklauw.
~
kloetrand:
houten, later ook stalen, rand op of langs het
scheepsboord, die de
vaarboom (
kloet) en/of het
vaartuig voor overmatige slijtage moet behoeden.
Verwante termen:
dolboord,
bovenboord,
potdeksel.
~
kloetschuit(je):
naam van diverse kleine, meestal vrij smalle vaartuigen, die al kloetend (
bomend) werden voortbewogen. Behalve het
Langedijker kloetschuitje, kent men in ieder geval ook nog de Schouwse kloetschuit (Schouwen Duiveland) en de kloetschuiten van rond Amsterdam en de Streek (Hoorn-Enkhuizen). Gegevens daarvan ontbreken echter nog. Elders in het land worden soortgelijke scheepjes soms
punters genoemd.
~
klok:
gebruikelijke term voor
scheepsbel.
~
klokbakenschip:
bakenscheepje dat als
belboei dienst doet. In verband met de geringe afmetingen vaak
klokbakenscheepje genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
Vroeger in of nabij de zeegaten wel toegepast.
~
klokgalg:
twee-benige beugel waarin, of andere constructie waaraan de
scheepsbel/
ankerbel hangt. Ook
klokkegalg genoemd.
~
klokgat:
opening in een schot in de vorm van een luidklok.
Een dergelijke vormgeving kwam ondermeer op de botters wel voor. Ze gaven toegang tot een bergruimte(tje).
- Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
klokgewelf:
constructie van een
kookherft met verhoogd middendeel
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
>:
~
klokkegalg:
constructie waaraan de
scheepsbel/
ankerbel hangt. Ook
klokgalg genoemd.
~
klokken:
een motor klokken
: het uitlijnen van een motor.
De term is waarschijnlijk afkomstig van het veelvuldig gebruik van de meetklok tijdens deze werkzaamheden.
~
kloklier:
soort
lier waarbij de vorm van de
schilden veel overeenkomst met het model van een luidklok vertonen. Deze overeenkomst is bij het ene model sterker dan bij het andere. De meeste kloklieren waren
draadlieren maar er waren ook
klokankerlieren.
De term schijnt slechts in beperkte kring, voornamelijk onder L.V.B.H.B. leden, gebruikt te worden.
~
klokpomp:
waterdichte electrische pomp, die zowel als
lenspomp en als
dekwaspomp gebruikt kan worden. Zie ook links
Pompen, onderdelen en gebruik.
~
klokreep:
oude benaming van een belletouwtje of belleëind. Zie ook
allemanseind.
~
kloksignaal:
geluidssein bestaande uit een zekere combinatie van
klokslagen.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
klokslag
:
geluidssein dat met de
scheepsbel gegeven wordt. Ook
belslag genoemd.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
klomp:
1> klein, onooglijk,
vaartuig.
2> OP DE KLOMP GEBOUWD
: zonder uitgebreide bouwtekeningen geconstrueerd.
3> verkorting van
bruggeldklomp.
~
klompijzer:
puntige ijzer, dat onder de klompen gebonden werd. Gebruikt om uitglijden op de
loopplank, bij het kruien, van bijv. mest en klei, te voorkomen.
~
klomplaars:
een klomp met een vastgespijkerde laarsschacht/
domp. Ook
laarzeklomp genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
klompwacht:
tijdens periodes met vorst aangestelde (nacht)wachten (
waalredders) van de
walen in de
haven.
Inventarisbeschrijving van het Archief van de Oppercommissarissen der Havens, Walen en Kranen en van de Havendienst in het Stadsarchief van Amsterdam.
~
klompwachtsgeld:
geld dat men tijdens periodes met vorst aan de aangestelde (nacht)wachten (
waalredders) van de
walen in de
haven betaalde.
Inventarisbeschrijving van het Archief van de Oppercommissarissen der Havens, Walen en Kranen en van de Havendienst in het Stadsarchief van Amsterdam.
~
kloot:
ui-vormige versiering op een
mast, soms ook op een vlaggestok. Voor klootje: zie
aldaar.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
Gerelateerde termen:
hemelboemder,
knoop,
solletje,
enz.
~
klootje:
doorboorde kraal, waarvan er een aantal rond
rakbanden, het
gaffelrak en de
paternoster geschoven worden om het hijsen en
strijken van het
zeil te vergemakkelijken. Somtijds
kraaltje,
rakkraal,
rakkloot(je) en
rawantkraal genoemd. [
Afbeelding]
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
klootstreng:
draad of riem met klootjes en halve manen. Zie verder bij
rakband en
klootje .
~
klopbrief:
document waarin de staat, waarin het
onderwaterschip verkeerd, vermeld is.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
- De naam klopbrief slaat op het feit dat de deugdelijkheid van een schip met een zekere redelijkheid te bepalen is door, wanneer het schip op de werf staat, er met een hamer tegen aan te kloppen. Betrouwbaarder wordt het wanneer men steeksproefsgewijs op de afwijkend klinkende plaatsen een nader onderzoek bijv. door boren verricht. Tegenwoordig gebeurt de keuring van schepen in grote mate met electronische apparatuur.
Het klopbriefje werd meestal afgegeven door een expert van de verzekering.
Gerelateerde termen:
boorbriefje,
certificaat van deugdelijkheid,
certificaat van onderzoek,
scheepsattest,
vlakdikterapport,
werfkeuring,
werfrapport.
~
klopcedule:
register waarin ondermeer de dijkvakken, de landerijen waaraan het onderhoud van de dijkvakken verbonden was, de eigenaren van die landerijen en de herkomst van hun eigendomsrechten, werden genoteerd.
Zie ook:
klopschouw.
Citaat: Streekarchief Bommelerwaard.
~
klophamer:
flink houten hamer waarmee men de
klopstaken waaraan men op harde grond de
kubben verankerde, de grond in gedreven werden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, blz. 224, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
klophout:
zware eikenhouten balk die bij het
botkloppen en mogelijk ook andere vormen van
ijsvisserij gebruikt werd om de vis op te jagen. Ook
botklopper en plaatselijk
klopmouw genoemd.
Gerelateerde termen:
floddernet,
klopmolen.
~
klopmolen:
klein houten windmolentje dat men bij het
botkloppen op het ijs plaatst. De wieken drijven een mechanisme aan dat met houten balken op het ijs stampt. De molen vervangt het gebruik van het
klophout.
~
klopmouw:
stuk hout dat men op het ijs klappen. Plaatselijke term voor een
klophout; zie verder aldaar.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kloppen:
1> tijdens een
werfbeurt de plaatdikte en de hechtheid van een stalen schip controleren, door met een zware hamer tegen het schip te slaan.
2> staalplaat door met een hamer te slaan vorm geven. Zie
rondkloppen.
3> loden gewichtjes met behulp van een hamer rond de
onderreep, de
loodreep, van een
visnet te slaan. De term wordt te Heerwaarden gebruikt. Elders ook
opkloppen,
looien en
aflooien genoemd. [
Lijst: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
klopschouw:
1> speciale schouw (=inspectie) van de (Maas)dijk, meestal eenmaal in de tien of vijftien jaar gehouden, tot het opmaken of herzien van de
klopcedulle.
Bij de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. omschreven als: voorheen langs de Maas ten O. van 's-Hertogenbosch: schouw waarbij men op elk der verschillende dijkvakken klopte en daarbij dengene opriep die voor het onderhoud van dat vak moest zorgen.
Ook voorkomend in het Streekarchief Bommelerwaard.
2> onbekend type vaartuig. Er werden door Vuyk te Capelle in 1881 voor Volker en Bos te Sliedrecht vier van deze vaartuigen met de afmetingen 24,15 x 5,7 x 2,54 meter gebouwd.
~
klopstaak:
stevige essenhouten staak waarmee
kubben op harde grond verankerd werden. Gerelateerde termen
klophamer,
heistaak, en links:
Diverse termen inzake het vistuig..
De klopstaak was korter dan de kubbestaak die gewoonlijk gebruikt werd. De klopstaak moest met een houten hamer de bodem in gedreven worden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, blz. 224, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
klos:
1> zwaar stuk hout als steun en verbinding in de romp. Zie ook
klamp.
2> stuk hout waarmee een
zitter verlengd wordt en dat met de zitter één geheel vormt. Ook
oplanger genoemd.
3> verbinding tussen de wangen van een (houten?) blok. Ook
brug genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
4> onder
riviervissers: het drijflichaam van de
dobber.
5> cilindervormige drijver met ingesnoerde zijden die zich rond de
stijlen op de
slep van de
galg bevindt. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Of we hier echt met een drijver van de slep van doen hebben of dat dit een drijvende geleider voor de bovenreep is, is me niet bekend.
6> massief sluitstuk vooraan de romp. Verkorting van
neusklos.
7>
ton of ui-vormige klos hout met in de omtrek 3, 4, of 6 groeven, die bij het
slaan van
touw op een
lijnbaan gebruikt wordt om een regelmatig resultaat te verkrijgen. Ook
hoofd,
tol of
tolhout genoemd.
~
klossenpees:
onderpees van een
kornet wanneer dit voorzien is van houten rollen.
~
klotsbak:
bijnaam voor het
Amsterdam-Rijnkanaal, dit omdat de
golfslag veroorzaakt door de scheepvaart hier nooit tot rust lijkt te komen.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com. Waarschijnlijk slechts in beperkte kring bekend.
~
klotsboot:
roeiboot uit de streken rond Ter Aar. Zie
Ter-Aarse klotsboot.
~
klouwen:
verouderde term voor
breeuwen/kalfaten. Ook geschreven als
klauwen of als
clouwen.
Mogelijk is dit niet geheel correct maar is de term zo geworden omdat dit het werk was dat veel door klouwers gedaan werd.
Klauwen wil eigenlijk zeggen je klauwen gebruiken, dus handwerk verrichten.
~
klouwer:
1> (Amsterdamse) term voor losse arbeiders op een
scheeps(timmer)werf. Ook
vrije gast genoemd en als
klauwer of
clouwer geschreven.
Klauwers waren scheepstimmerlieden die een proeve van bekwaamheid afgelegd hadden. Ze waren lid van het scheepstimmermansgilde. Timmerlieden zonder bewezen bekwaamheid waren onvrije gasten. Wanneer er onvrije gasten op een werf werkzaam waren, moesten dezen hun plaats opgeven wanneer er zich een vrije gast aandiende.
Bron: 'Volkslees, of onderwijzers handboek: eerste en tweede afdeeling' Door Gosenwijn Christiaan De Greuve, 1807. als ook Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Klouwen betekent oorspronkelijk handwerk verrichten.
2> naar men zegt:verouderde term voor
breeuwer.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
.
3> naar men zegt ook een oud synoniem voor
breeuwhamer.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
klouwerk:
een bundel hennep vezels of ander materiaal: zie (breeuw)
werk.
~
klouwersbeurs:
verzamelplaats van
klouwers en ander werfvolk.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.