Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst To
~
tobbe:
1a> klein
scheepje.
b vaartuig van willekeurige grootte, maar dan of kleinerend of juist liefkozend bedoeld.
2> gewichtsmaat; ca. 20 kg vis.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
tocht:
1a> smalle
vaart, die aan beide einden aansluiting op andere
bevaarbare wateren heeft. Ook
tochtsloot of
sloot genoemd.
De veronderstelling dat de tocht of tochtsloot bevaarbaar is, vindt mogelijk zijn oorsprong bij van Lennep's Zeemanswoordenboek, die ondermeer stelt: 'Tochtsloot' = Breede sloot, waar men een vrijen doortocht heeft en 'Tochtschuit' = 't Zelfde als trekschuit. Schuit, die gebruikt wordt, om door Tochtslooten of binnenvaarten te gaan.
b> gegraven, meestal niet bevaarbare, waterafvoer. Zie verder bij
tochtsloot.
2> de kabel waarmee bepaald
vistuig voortgetrokken wordt.
a> de
kordetocht waarmee de
kor gesleept wordt, is op het
voorschip belegd. Het uiteinde van de tocht splitst zich in twee
sprinkels/
voorgangers.
De ene sprinkel/voorganger gaat naar de voorzijde van het net aan de ene kant, de andere naar de andere kant. Deze voorkant wordt door de
korboom of
korstok wijd gehouden.
Elke sprinkel/voorganger gaat over in een
hanepoot waarvan één einde naar de bovenzijde van de
korkop of het
korijzer gaat en de ander naar de onderzijde.
- Bij het slepen van de
garnalenkor is de tocht dus op het
voorschip vastgezet. Het schip heeft daardoor de neiging een bocht te maken. Met een tweede touw wat met het
achterschip verbonden is, wordt het aangrijpingspunt van het slepen meer naar het achterschip verplaatst. Dit touw wordt afhankelijk van zijn verbinding met de tocht een
spreng of
flodder genoemd. Viert men dit touw dan verplaatst het aangrijpingspunt van de sleep zich naar voor en zal het schip gaan
oploeven, haalt men het aan dat zal het schip
afvallen.
Het voorgaande heeft uitsluitend betrekking op zeilvaartuigen!
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
- Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
b> bij het slepen van de (snoekbaars)
sleepbeug met de
Grote Botter of Kwak liep de tocht vanaf de
voorbolder naar een zeker punt op de
lierdraad. De lierdraad zat met een
klephaak op de lus van de
sneestoktouwen/evenaar.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, blz. 125-127, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Tochtschuit:
1>
scheepstype. Zestiende tot achtiende(?) eeuws
vissersschip met
bun voor de
sleepnetvisserij op de Zuiderzee en het IJ tussen Amsterdam en de duinen. Ook bekend als
Spaarndammer visser,
Togenaar en
Drijver. Het vaartuig heeft een vooroverhangende, vrij ronde kop, met kromme
voorstevenbalk. Vrij rond, maar toch
gehaald achterschip met achterovervallende
achterstevenbalk. Ze hadden een plat
vlak en hoekige
kimmen. Het
berghout ligt bij deze schepen vrij laag. Ze zijn getuigd met een
sprietzeil, met
breefok en hebben vrij brede
zwaarden.
In de loop van de achttiende eeuw 'opgevolgd' door de
botschuit en de
Botter.
Bronnen: o.a. Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982. | G.C.E. Crone, Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen, 1650-1900. blz.243 Uitg Swets & Zeitlinger,1926. Via Delpher.
De naam 'Spaarndammer visser'1 kan slaan op een plaatselijke variant, maar ook op de plaats/regio waar het schip zijn oorsprong had.
- De naam 'drijver' wordt al bij Nicolaas Witsen2 als equivalent opgevoerd. De term wijst op het vissen met drijfnetten.
Het is mogelijk onder invloed van P. Le Comte dat schrijvers de Togtschuit als voorloper van de Botter zijn gaan zien. Le Comte noemt de Kwakken namelijk tevens Tochtschuiten of Drijvers en maakt bij de Botters niet of nauwelijks onderscheid tussen Botters en Volendammer kwakken.
Ook in 16583 werden Drijvers en Quacken trouwens al over één kam geschoren4.
- Nooms1 tekent de Tochtschuit met een vrij breed boeisel en een vrij hoog achterschip, terwijl voor Botters toch juist het smalle boeisel en lage achterschip kenmerkend zijn.
- Het model in het Scheepvaart Museum Amsterdam, dat door Crone4 als 'Tocht schuit of Drijver' betiteld werd, mist de zeeg en ook het brede boeisel wat ik bij de schepen van Nooms meen te zien. Ook mist het ook de hoge kop, en het lage smalle achterschip van de Botter. Het vlak is ook breder dan bij de Botter. Of men de Botter als een voortvloeisel uit de Tochtschuit kan zien, mag echter ieder voor zich beslissen.
- De naam 'Togenaar' werd reeds voor 1516 gebruikt om vissers die met een sleepnet visten aan te duiden5. De naam is afgeleid van togen = trekken6. Een Togenaar is dus geen Drijver en omgekeerd. Het gaat om een verschil in de vorm van visserij en hoeft dus niets met het type schip te maken te hebben.
- 'Togenaar' wordt rond 1671 door Nicolaas Witsen als een nieuwe naam voor Tochtschuit opgevoerd. De naam 'Togenaar' was echter reeds voor 1516 bekend. Is men te Spaarndam misschien van drijfnetvisserij overgestapt op sleepnetvisserij?
- Sommige schrijvers stellen dat 'tocht' in 'Tochtschuit' staat voor 'trekken'7 en betrekking heeft op het voorttrekken van een sleepnet. In dat geval kan Tochtschuit inderdaad doorgaan voor een vervanging van Togenaar. Of was er misschien een regionaal verschil in taalgebruik?
> Bronnen: 1. Ets Reinier Nooms 1652 - 1654 Tocht Schuÿten of Sparendammer Vissers, via rijksmuseum.nl | 2. Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671, blz. 170 via books.google | 3. Hendrick Soeteboom, Saan-landse Arcadia, 1658, uitg. 1702. via books.google blz. 533 >> Men kan er niet zondermeer vanuit gaan dat de 17de eeuwse Quack en de 20ste eeuwse Kwak veel met elkaar gemeen hebben! | 4. G.C.E. Crone Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen. Uitg. Schiepers, Schiedam 1978. blz. 254 | 5. gtb.ivdnt.org. togenaar. | 6. gtb.ivdnt.org. togen; een sleepnet werd ook toognet genoemd. | 7. gtb.ivdnt.org. tocht;
2> volgens enkele bronnen synoniem met
trekschuit.
Onder andere Mr. J. van Lennep stelt in het Zeemanswoordenboek uit 1856 dat het een trekschuit is; een schuit om door tochtsloten te varen. Volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. is een tocht of tochtsloot echter: Kunstmatig gevormde of althans genormaliseerde, meestal niet bevaarbare, waterleiding, welke het water, komende van de hein- of kavelslooten, verder voert, hetzij naar een leiding van hoogere orde, hetzij naar een molen, gemaal of uitwateringssluis. Dat volgens het zelfde woordenboek Vondel en anderen met tochtschuyt eveneens een trekschuit bedoelen, staat voor mij niet onomstotelijk vast. In tegendeel oproerkraaiers wenst men zo spoedig mogelijk, zover mogelijk weg te brengen en daarvoor gaat men dus geen trekschuit aan zijn dienst onttrekken.
~
tochtsloot:
gegraven waterloop. Volgens de Historische woordenboeken op
gtb.ivdnt.org. is een tocht of tochtsloot een kunstmatig gevormde of althans genormaliseerde, meestal niet bevaarbare, waterleiding, welke het water, komende van de hein- of kavelslooten, verder voert, hetzij naar een leiding van hoogere orde, hetzij naar een molen, gemaal of uitwateringssluis.
~
toegaan:
een
tros buitenboord over de volle lengte
uitlopen. (Verouderd.)
~
toehakken:
met een
dissel een verloop of verspringing met een dissel aanbrengen. Het gevolg is een
verjonging of
verschraling.
~
toehalen:
1> van houten voorwerpen:
verjongen.
2> van zeilen: de
zeilen verder aantrekken, opdat ze meer
midscheeps komen te staan.
3> van visnetten: de netten dusdanig aanhalen dat de vis opgesloten zit.
~
toeken:
vistuig bestaande uit een combinatie van lijnen met haken. Volendams voor
hoekwant.
Het woord zou ont staan zijn uit 'het hoeken', ' 't hoeken'.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
toeker:
persoon die met
toeken, d.w.z.
hoekwant, vist. Vaak zal dit een Volendammer zijn.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
toekschere:
ijzeren vork met 3, 5 of 7 van weerhaken voorziene, dicht bij elkander geplaatste, tanden aan een lange staak. Zie verder bij
aalschaar.
~
toelast:
lading, die door andere
schepen nagebracht wordt.
~
toeleggen:
1a> delen die te samen een belangrijk deel van de constructie van een schip vormen dusdanig leggen dat zij makkelijk samengevoegd kunnen worden. (Plaatselijke term.)
b> de
kiellegging, de aanvang van het bouwen van een schip.
2> de
roeiriemen of
spanen in de
dollen of
roeikasten plaatsen en tot
roeien gereed brengen.
~
toeleidingskanaal:
kanaal dat zich aftakt om aansluiting te geven op een
sluis,
stuw,
vistrap, enz.
Gerelateerde termen:
sluiskanaal,
boventoeleidingskanaal,
benedentoeleidingskanaal.
~
toer:
1> het geheel van (scheepvaart)handelingen waarna men weer min of meer op het uitgangspunt teruggekeerd is. Ook bekend als
torn.
De term 'toer' is eigenlijk geen echte scheepvaartterm maar het gebruik van de term in de binnenvaart verdient misschien toch wel enige toelichting. De term staat ondermeer voor:
1. de reis van containerschepen van de zeehavens in België en Nederland naar de binnenvaarthavenplaatsen langs de Rijn in Duitsland en weer terug.
2. de volledige ronde die bepaalde leurboten, zoals bijvoorbeeld de waterboot, langs de kades in een havengebied varen.
3. de periode die bemanningsleden onder bepaald dienstverband aan boord verblijven. Vroeger ook vaarbeurt genoemd.
2> 'hoepel' waarom het touw ligt bij de spil bij de
zegenvisserij. Zie verder bij
spil.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
toerbeurt:
voornamelijk in de zuidelijke Nederlanden gehanteerde term voor systemen van
vrachtverdeling waarin de volgorde van
laadgereed komen, een rol bij de volgorde van belading speelt.
Voor de relatie tussen het begrip toerbeurt en beurtvaart: zie beurtvaart.
VERVOER BIJ TOERBEURT
: vervoer volgens de evenredige vrachtverdeling of daarop gelijkend systeem. Ook de
beurtregeling genoemd. Zie verder bij
vrachtverdeling.
TOERBEURT NOORD-ZUID
: soort systeem van evenredige vrachtverdeling voor ladingen, die tussen Nederland, België en Frankrijk vervoerd werden.
~
toerbeurtsysteem:
het geheel van afspraken en voorschriften, die voor het functioneren van de
toerbeurt noodzakelijk zijn.
~
toerenmaker:
een scheepsmotor met een maximaal toerental dat boven de 1000, later 1500, toeren per minuut ligt. Zie ook
snelloper.
~
toerenmotor:
een scheepsmotor met een maximaal toerental dat boven de 1000, later 1500, toeren per minuut ligt. Zie ook
snelloper.
~
toerentalverstelinrichting:
hefboompje of spindel met slingerwiel, waarmee het toerental van de motor ingesteld kan worden. Verwante termen:
het gas,
gashandel,
gasspindel.
~
toerusten:
EEN SCHIP TOERUSTEN
: de kleine, min of meer, losse zaken, die bij het
schip horen, aan
boord brengen. Vergelijk:
uitrusten.
Zie ook:
havenen.
~
toesjorren:
in de regel: iets met touw stevig vast zetten opdat het goed gesloten of toegedekt blijft. Zie ook
sjorren en
aansjorren.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | van Dale Nieuw Woordenboek der Nederlandse taal. 1872.
~
Toe Steigerschuit:
gedekt vaartuig, dat een veerdienst over korte afstand onderhield. Zie verder bij
steigerschuit.
Bron: N. Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier. 1671/1690.
~
toetakelen:
eigenlijk alleen de tuigage, maar niet de zeilen, aanbrengen. Vaak echter toch gebruikt voor het volledig
optuigen. Ook
optakelen of
toetuigen genoemd. [
Uitdrukkingen e.d.]
Gerelateerde term:
takelage.
~
toetakeling:
de tuigage, dus stagen, vallen, schoten, en diverse ander touwen, staaldraden of kettingen, maar echter niet de zeilen. Ook
takelage genoemd.
~
toeter:
instrument dat een luide toon voortbrengt: de
scheepshoorn.
~
toeterlicht:
oranje-geel rondomschijnend
navigatielicht, dat tegelijk met het klinken van de
scheepshoorn moet branden. Ook
fluitlicht,
fluitlamp of
hoornlicht genoemd. Het toeterlicht is op of nabij de
stuurhut geplaatst. [
nr. 11 in afbeelding.]
De term 'toeterlicht/fluitlicht' slaat eigenlijk alleen op het schijnsel. Voor het voorwerp dat dit schijnsel produceert, zou de term lantaarn beter op zijn plaats zijn. Ik ben die termen echter nog niet tegengekomen.
Het toeterlicht werd in juli 1952 op de Rijn ingevoerd. De toename van het aantal motorvaartuigen en de toenemende nachtvaart waren de redenen voor het invoeren van deze maatregel. Toen de stoomschepen nog de dienst uitmaakten en er 'snachts niet of weinig gevaren werd, kon men aan de stoompluim zien wie er blies.
~
toetrekken:
van
visnetten: de uiteinden van het net dusdanig bewegen dat de vis er in opgesloten raakt
.
~
toetuigen:
verouderde term voor
toetakelen en ook voor
optuigen.
~
toevoerkanaal:
1> kanaal waarlangs goederen naar een bepaalde plaats getransporteerd worden.
2> kanaal dat een bepaald gebied van water voorziet.
~
toewater:
met een gesloten ijslaag bedekt water.
~
togen:
trekken,
slepen en dus ook voor
boegseren. Verouderde term.
Bron: Onbekend meerdelig woordenboek op Delpher.nl.
~
Togenaar:
1> vissersschip met bun voor de
sleepnetvisserij op de Zuiderzee en het IJ. Zie verder bij
Tochtschuit.
2> persoon die het paard dat een schip trek begeleidt; de
scheepsjager. (Verouderd)
~
toger:
1> iemand die met een paard een
schip voorttrekt. Een
scheepsjager. Ook
togenaar genoemd. Verouderde term.
Bronnen: Onbekend meerdelig woordenboek op Delpher.nl | Blad: De Fiscus, 12 september 1903, Uitg. Teulings 's-Hertogenbosch, | Tilburgsche courant 16-03-1876, | De Noord Brabanter 03-09-1895 blz.3, en | Tilburgsche courant 16-03-1876. Via Delpher.nl | P.J.V.M Sopers Schepen die verdwijnen, 1947, 2000.
Gerelateerde termen: Zie
jagen.
2> schip dat een ander schip sleept; een
sleepboot. Ook wel
toogboot genoemd.
Bronnen: Rotterdamsch nieuwsblad 15-12-1914, | Nieuwe Haarlemsche Courant 12-9-1928, en | De Preanger-bode 02-02-1915. via Delpher.nl | F. Bly, Onze Zeil-Vischsloepen 1910.
~
tol:
1> onderdeel van de
lijnbaan. Ook
tolhout genoemd. Zie verder bij
klos.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> draaibare constructie voor de geleiding van de
lierdraad op
Botters. Zie verder bij
mosterdpot.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
3> algemene benaming voor de plaats waarmen voor de doorvaart geld moet betalen.
Gerelateerde termen:
rijntol,
tolunie,
tolzak,
enz.
~
tolbrug:
brug waar tolgeld geheven werd.
Bij tolbruggen werd over het algemeen landtol geheven. onder andere bij bruggen aan de randen van steden hief en heft men echter ook vaartol/vaartrechten, alleen noemt men het dan meestal havengeld. Ook doorvaartgelden vormen een vorm van tol.
~
tolcentenaar:
gewichtsmaat van 50 kg. Deze maat werd gehanteerd voor het aangeven van het laadvermogen van schepen op de Rijn.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
In Duitsland gebruikt men de term Zentner.
Gerelateerde term:
centenaar.
~
toldeur:
deur in een
spuisluis die rond een verticale as in of nabij het midden draait. Deze deuren zijn bij een juiste plaatsing van de as niet alleen bij elke niveauverschil te openen en te sluiten, maar niveauverschillen kunnen ook voor het automatisch openen en sluiten van de deur zorgen. De verticale as, de draaispil, wordt
koningsstijl genoemd. De (gesloten) deur wordt met grendels of een
praamhar vergrendeld.
Een dergelijke deur kon ook als deur in een (schut)
sluisdeur opgenomen zijn. Dit gebeurde wanneer de
schutsluis tevens als spuisluis gebruikt werd. Zie ook
tolklep en links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.
Toldeuren zouden reeds sinds de dertiende eeuw ingebruik zijn.
- Bron G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
tolhek:
in het water geplaatste palenrij waarvan de
doorvaart middels een soort van hek afgesloten werd. Een dergelijk tolhek heeft ondermeer bij Gorkum gestaan.
~
Tolhuisligger:
visventer, palingleurder, die behoorde tot een groep van Volendammer vissers die in hutjes aan het einde van de Buiksloterhaven woonden.
Er lijken verschillende verhalen in omloop te zijn. P. Dorleijn schets een verhaal dat vanaf 1910, en in de wintermaanden al eerder, de vangst uit Volendam (en Marken?) met paard en wagen en per trein naar Amsterdam gebracht werd, waar het door de Tolhuisliggers verkocht en uitgevent werd. Afbeeldingen in het stadsarchief Amsterdam tonen dat reeds vanaf 1840 vissers (om mij niet bekende redenen) op die plaats (al dan niet met schuit) zijn blijven hangen. Het Openluchtmuseum vertelt dat zij daar vertoefden om de schuiten die 's-nachts in Amsterdam kwamen te helpen met het lossen, verkopen en uitventen van vis en dat dat na 1910 een aflopende zaak was, die in 1917 eindigde.
- Vanaf 1888 was er een tramverbinding Volendam - Amsterdam-N (bij het huidige IJplein).
- Een tweede verbinding kwam in 1906 gereed. Deze liep van Volendam, via Edam, naar Kwadijk, alwaar men over kon op de lijn Amsterdam - Zaandam - Purmerend - Hoorn.
- Sommige bronnen vermelden dat de hutjes achter de tuin van het Tolhuis stonden, in het Blad Amstelodamum van 1989 situeert men het aan het toenmalige begin van de Laanweg (achter Buiksloterweg nr. 41-45).
- Bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Theobakker.net, de Volewijckslanden en Buiksloterham, bakermat van Amsterdam-Noord, blz. 16-17-18 en meer (pdf) + De Waterlandse tram (pdf) | openluchtmuseum.nl/locaties/visventershut | Stadsarchief Amsterdam, div. afbeeldingen o.a. P.L. van Dubourcq, Collectie Atlas Dreesmann, 1840, obj. 010094001901 (010186002444, A01634000852, OSIM00001002951) | onh.nl/verhaal/tramlijn-kwadijk-edam-volendam , enz.
~
tolhout:
onderdeel van de
lijnbaan. ook
tol genoemd. Zie verder bij
klos.
~
tolk:
klein dun duimstokje waarmee men kan bepalen of men boorgaten (voor
duvels en
bouten) diep genoeg gemaakt heeft.
~
Tolkamer:
plaatsje aan de Rijn, nabij Lobith, waar de Nederlandse douane zetelt.
TOLKAMERS HANDELS BELANG, T.H.B.
: dienst van ondernemers, die met een
vaartuig (
parlevinkervlet) belastingvrije pakketten aan boord de langsvarende
schepen tussen Millingen en Spijk bezorgde.
Later
Lopak (Lobith pakkettendienst?) geheten.
~
tolketting:
over het
vaarwater gespannen ketting op plaatsen waar men
tolgelden/vaartrechten moest voldoen.
~
tolklep:
toldeur in het
riool van bijvoorbeeld een
sluis. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron: Verbetering van den vaarweg van Groningen naar het westen. J. Kooper, Kon. Instituut van Ingenieurs September 1933. Via Delpher.
~
tolpunt:
deel van het onderste draaipunt van een
sluisdeur. In combinatie met een
sluispot
een
taats vormend.
~
tolrecht:
het recht om ergens tol te mogen heffen. Tol werd ondermeer geheven op
overzetveren en bruggen. Ook het
doorvaartgeld is een vorm van tolgeld. Het recht werd meestal verleend door een plaatselijke bestuurlijke macht, een landsheer, waterschap, gemeente of provincie.
Bron o.a.: H.J. Broers, Utrecht: historische wandelingen,Uitg. Molijn ,1909. Geraadpleegd op Delpher | Wet van 5 juli 1921, tot vaststelling van voorschriften betreffende overzetveren en veerrechten. Via wetten.overheid.nl.
Gerelateerde termen:
veerrecht,
brugrecht.
~
tolroer:
roer, waarbij het gedeelte voor de roerkoning de krachten op het gedeelte achter de roerkoning opheft. Zie verder bij
balansroer.
~
tolveer:
veer waarop landtol geheven wordt.
~
tolverbond:
Duitse handelsunie die voornamelijk tussen 1828 en 1842 gestalte kreeg. Het verdrag tussen dit verbond en Nederland dat op 1-1-1852 inging betekende een belangrijke verlaging van de
Rijntollen. De Rijntollen zelf werden in 1866 afgeschaft.
Bron: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869
~
tolzak(je):
aan een lange stok bevestigde ring met daaraan een stoffen zak, die men vroeger gebruikte om de
vaargelden te innen.
Gerelateerde term:
bruggeldklompje.
~
tomen:
de
(wit)viszegen ophalen. Ook
optomen,
trekken en
sleuren genoemd.
[Links:
Overige termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ton:
1>
kleine
boei, dus niet al te groot drijvend voorwerp waarmee men een
vaargeul afbakent of de ligging van een gevaar aanduidt. Ook
bakenton of
tonboei genoemd. [
Afbeeldingen]
Zie ook tekst:
Betonning en bebakening en links:
Diverse termen inzake de bebakening.
OP DE TONNEN VAREN
: vrij nauwkeurig van ton tot ton (boei tot boei) varen.
VERLICHTE TON
: een ton met een
(baken)licht.
De term op de tonnen varen, wordt voornamelijk gebruikt wanneer er ook buiten de tonnen gevaren kan worden of de geul die door de tonnen aangegeven wordt erg ruim is. Bij slecht zicht of plaatselijke onbekendheid volgt men dan de tonnen. Met de hedendaagse navigatiemiddelen is dat echter meestal niet meer zo erg vaak nodig.
De ton was vroeger inderdaad een houten vat. Deze werd niet alleen als drijvend baken maar ook als topteken op kapen en andere op het land geplaatste markeringen gebruikt.
Gerelateerde term:
zeeton.
2>
inhoudsmaat van één kubieke meter. Zie ook
scheepston en
Overzicht: oude maten.
Sommige bronnen beweren dat de term ton uit het Engels is overkomen waaien. De term werd echter al in de 16de eeuw als gewichts en inhoudsmaat in Nederland gebruikt. Deze inhouds of gewichtsmaat kwam niet overeen met de huidige ton, een kubieke meter of 1000 kilogram, maar dat doet de Engelse ton ook niet.
- Oude inhoudsmaten die ton genoemd werden liepen nog al uiteen. Men had ondermeer een scheepston van circa 1500 liter, een harington van 69 liter en één van ruim 120 liter, een Amsterdamse ton van 110 liter. Turven werden gemeten met tonnen of vaten van 200 liter, de dubbele hectoliter, en tenslotte is er in een Koninklijk besluit van 1854 nog sprake van een scheepston van 1000 Nederlandse ponden, wat toen echter toch neerkwam op 1000 kg.
Het productschap Vis kent vervolgens ook nog een ton van 1/7 m3;
TON PER PK
: eenheid die de verhouding tussen het
laadvermogen en het motorvermogen aangeeft.
EEN SCHIP VOOR DE TONNEN KOPEN
:
i.v.m. de
Oud voor nieuw regeling, een
schip kopen om aan voldoende
slooptonnage te komen. Meer daarover bij '
Oud voor Nieuw regeling'.
Gerelateerde term:
sloopregeling.
3> gewichtsmaat van 1000 kg.
Voor scheepsladingen was de (rogge)last een veel gehanteerde maat. In de 18de eeuw werd deze min of meer gestandariseerd naar 2000 kg en pas rond 1900 verdrongen door de ton. Zie ook
scheepston.
Sommige bronnen beweren dat de term ton uit het Engels is overkomen waaien. De term werd echter al in de 16de eeuw als gewichts en inhoudsmaat in Nederland gebruikt. Deze inhouds of gewichtsmaat kwam niet overeen met de huidige ton, een kubieke meter of 1000 kilogram, maar dat doet de Engelse ton ook niet.
4> KROMME TON
:
verdikking van de
mast boven de
hommer, die in plaats van de gebruikelijke
masttop komt. Voornamelijk toegepast bij
spriettuigen in de 17de eeuw.
5> houten vat waarin men haring verpakt. Deze was ongeveer 117 liter groot en een volle ton woog ca. 94 kg. Zie verder bij
kantje. Behalve het kantje waren er echter ook Hollanse, Schotse en Noorse tonnen. Zie daarvoor bij
harington.
6> in de verkleinvorm
tonnetje: messing handgreep op het helmhout in de vorm van een klein tonnetje. Deze handgreep is heden ten dage vaak nog op skûtsjes te zien. Zie verder bij
watertonnetje.
7> willekeurig tonvormig object; een
watervat een
vuurton, een
pekton, een
sleepton, een
teerton, enz.
8> oud Vlaams synoniem voor
hommer; een verdikking waarop de zijstagen rusten.
~
tonbaken:
weinig gebruikt synoniem voor wat men gewoonlijk alleen maar een
ton noemt. Ook
bakenton genoemd.
~
tonboei:
1> niet al te groot drijvend baken. Zie verder bij
ton(baken).
2> houten, soms met ijzer beslagen vat dat als
boei gebruikt werd. Zie ook
tonneboei.
~
tonder:
door de
verlader of ontvanger, bij het
tonnen (= met behulp van een vat afmeten van lading) aangesteld persoon.
~
toneelschip:
vaartuig waarin men theatervoorstellingen geeft.
Bron: Het Parool 13-03-1952.
~
tong:
1> stuk hout dat in een punt uitloopt en tussen twee andere stukken in ligt. Verkorting van
tongstuk.
2>
uitstekende lip in het
oog van de
boetnaald. Plaatselijk ook lip of pin genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> in het water uitstekend smal stuk land. Verkorting van
landtong.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
4> bepaalde versteviging aan de rand van het zeil. Beter bekend als
stootlap.
Bron: Kuipers, Volledig Woordenboek der Nederlandsche Taal 1893.
5>
smaller gedeelte aan het uiteinde van de
kielgang waarop de
stevenbalk (en
loefbijter) kwamen te rusten. [
afbeelding] Ook
vlakteen genoemd.
Bron: P.J.V.M Sopers Schepen die verdwijnen, 1947,2000., blz 41, 42
6> in sommige oude geschriften: inham, baai aan de kust.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
7> deel van een zogenaamde
tonglas; een houtverbinding.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
tongeld:
geld dat men voor het onderhoud van bakens moet betalen. Zie
bakengeld. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
tongreep:
messing handgreep op het helmhout in de vorm van een klein tonnetje. Zie ook bij
watertonnetje.
Het tonnetje als handgreep op het helmhout wordt in diverse werken genoemd. Men treft het onder meer in Skipperstaal van K. F. Gildemacher, Klaas Jansma Jansma en Jelmer Kuipers, Leeuwarden 2003.
~
tongnaald:
speciaal gevormd langwerpig houten of benen stuk gereedschap waarmee men visnetten e.d. maakt. Zie ook
boetnaald.
~
tongstuk:
1> onderdeel van een
zwaard. De
zwaardposten, die tussen de
onder- en
bovenpost liggen.
2> in het algemeen een stuk hout dat in een punt uitloopt en tussen twee andere stukken in ligt. Ook
tong genoemd.
Gerelateerde termen:
geer,
gering/geerstuk,
insteker.
~
toninhoud:
verouderde maat waarmee het
laadvermogen van schepen aangeduid werd.
De term lijkt vaak betrekking te hebben op registertonnen (zeevaart) in kubieke meters1, maar soms lijkt het te gaan om de ruiminhoud in kubieke meters2 of toch gewoon om het laadvermogen3.
Bronnen: 1. Weekblad voor de administratie der directe belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnzen. 14-7-1877. Pag. 3. |
2. Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. Achtste deel. Nijhoff, Brill,1917-1939. blz 1863. |
3. De tentoonstelling op gemeentelijk financieel gebied te Amsterdam, September 1916. Flakkeesche Boek- en Handelsdrukkerij, 1916. blz 171. Allen via Delpher.nl.
Gerelateerde term:
ruimteton.
~
tonlijn:
in de
riviervisserij de lijn die zich bij een
drijfnet tussen de
bovenreep en de
drijfton bevindt. Plaatselijk ook
boeilijn,
buitenlijn en
toom genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
kurkreep,
loodpees,
onderreep,
steenreep,
enz.
~
tonnage:
1> de inhoud of het laadvermogen van het schip: de
tonnenmaat.
2> vorm van belasting: het
tonnegeld.
~
tonneboei:
oude benaming voor een
boei waarvoor een houten vat gebruikt werd. Ook
tonboei genoemd.
Tot in de negentiende eeuw waren er niet veel drijvende bakens, boeien. De weinige boeien die er waren, waren vaak massief, dan konden ze tenminste niet lek raken. Pas in de twintigste eeuw wordt het gebruik van holle drijflichamen, die veel kleiner konden zijn en dan toch net zover boven water staken, gewoon.
[Links: Diverse termen inzake bebakening.]
Bron onder andere: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
tonneboeier:
betonningsvaartuig van het type
Boeier. Vaker als
tonnenboeier geschreven. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. zonder N genoemd in het Rotterdamsch nieuwsblad van 10-01-1888 en met N in het Rotterdamsch nieuwsblad van 11-02-1888.
~
tonnegeld:
1> vorm van belasting berekend over de
tonnenmaat van het
schip. Ook
tonnage genoemd.
Het heffen van belasting over de inhoud of het laadvermogen van het schip bestaat al eeuwen, maar gewoonlijk wordt daarover gesproken in de vorm van havengeld, vaartrechten, en dergelijken.
Begin 19de eeuw (1-1-1822?) komt er een wet die de heffing van tonnegeld regelt. Het betreft dan slechts een belasting over schepen die Nederland binnen komen of Nederland verlaten, terwijl binnenvaartschepen, die zulks doen, maar reeds patentrecht betalen, vrij gesteld zijn. De wet werd met ingang van 1856 afgeschaft.
Bron: Wetenschappelijke bladen, 1858 (1e deel), blz. 61. Via Delpher.
Gerelateerde term:
lastgeld.
2> vorm van belasting die men moest betalen voor het onderhoud van de bebakening. Ook geschreven als
tongeld en vroeger ook
vatgeld,
tonnerecht of
tonnelast genoemd.
genoemd. Zie verder bij
bakengeld.
[Links:
Diverse termen inzake bebakening.].
3> vergoeding, die men voor het
tonnen van turven moest betalen.
~
tonnenkant:
die zijde van een vaarwater waar de bebakening geplaatst is. Men kent onder meer de
rode-tonnenkant, de
spitse-tonnenkant, de
zwarte-tonnenkant, de
stompe-tonnenkant, de
groene-tonnenkant, de
bakboordstonnenkant, de
stuurboordstonnenkant, enz..
Bronnen o.a.: A. Dolfin, Handboek voor de binnenvaart. Uitg. Born, Assen. 1946. | Weekblad Schuttevaer, diverse edities.
~
tonnelast:
belasting die geheven wordt om de bebakening te onderhouden. Ook
tonnegeld genoemd.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.
~
tonnelood:
bewijs van betaling van het
bakengeld.
Zie ook
scheepvaartpenning.
[Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
tonnen:
1> in vaten verpakken. Ook
aftonnen genoemd.
2> met behulp van een vat afmeten van lading. Ook
aftonnen genoemd.
~
tonnenboeier:
betonningsvaartuig van het type
Boeier. Ook als
tonneboeier geschreven.
[Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. zonder N genoemd in het Rotterdamsch nieuwsblad 10-01-1888 en met N o.a. in het Algemeen Handelsblad 31-10-1881
De tonnenboeier scheen uitsluitend in de Noordelijke provincies, men mag dus aannemen op de Wadden- en Zuiderzee gebruikt te worden. Waarom een Amsterdamse tabakshandelaar het tot zijn handelsmerk maakte (zie afbeelding) is me niet bekend, maar misschien heette de man zo.
~
tonnenlegger:
vaartuig dat
tonnen en
boeien plaatst en waarvanuit dezen onderhouden worden. Zie verder bij
betonningsvaartuig.[Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
tonnenlijn:
denkbeeldige lijn, die een aantal bijelkaar horende
bakens, met elkaar verbindt. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
tonnenmaat:
1> bij vrachtschepen: het
laadvermogen van een schip uitgedrukt in
tonnen (waterverplaatsing). Ook bekend als
tonnage en ook geschreven als
tonnemaat.
[Tekst:
Laadvermogen.]
2>
bij
bokken e.d.: het hefvermogen uitgedrukt in
tonnen (gewicht)
3> soms: de toegestane maximale
waterverplaatsing in kubieke meters.
~
tonneman:
persoon die in vroeger jaren voor de
betonning en dus ook voor het wisselen van
zomer- naar
winterbetonning verantwoordelijk was.
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
tonnenmeting:
de bepaling van een deel van het
scheepsvolume of van het
laadvermogen van een vaartuig. Later spreekt men over
scheepsmeting en meet men de
waterverplaatsing.
Bron ondermeer: A. van Driel, Scheepsmeting: historische en critische studie over tonnenmeting. Moorman,1924. Via Delpher.nl.
~
tonnenmeester:
ambtenaar, die ondermeer toezicht houdt op de bebakening. Ook
bakenmeester genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
tonnenschipper:
schipper op een
tonnenschuit. Ook
tonnenvaarder genoemd.
~
tonnenschuit:
schuit waarmee in vroeger tijden in sommige plaatsen de stadsreiniging de inhoud van de 'toiletten' vervoerde.
Plaatselijk gebeurde dit al in het begin van de negentiende eeuw. De mest werd gebruikt om onvruchtbare gronden mee te bemesten. Het systeem met de zogenaamde wisseltonnen werd echter pas in de tweede helft van de negentiende eeuw, nadat enkele epidemieën duizenden slachtoffers gemaakt hadden, ingevoerd.
Gerelateerde term:
beerpraam,
beeraak,
mestvaart,
privaatpraam,
enz.
~
tonnensteek:
met behulp van een
pakstrop gemaakte combinatie van twee steken, die rond een vat gelegd worden, met het doel het vat rechtstandig te kunnen hijsen. Zie ook
tonnesteek.
~
tonnenvaarder:
schipper op een
tonnenschuit. Ook
tonnenschipper genoemd.
~
tonnerecht:
belasting die geheven wordt om de
bebakening te onderhouden. Zie ook
bakengeld en
tonnegeld.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.
~
tonnesteek:
met behulp van een
pakstrop gemaakte combinatie van twee steken, die rond een vat gelegd worden, met het doel het vat rechtstandig te kunnen hijsen. Ook
tonnensteek genoemd.
Men gebruikt de tonnesteek voor het hijsen van (houten) vaten, wanneer onder- of bovenkant lekkage vertoont. Gewoonlijk hijst men tonnen namelijk liggend.
~
tonnet:
dat deel van het
drijfnet dat tijdens het
drijven het verst van de
boot,
schuit verwijderd is. Ook
buitennet genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
tonnetje:
tonvormige handgreep. Zie verder bij
watertonnetje.
~
tonrondte:
1> de kromming van een vlak in twee haaks op elkaarstaande richtingen.
2> de mate waarin het dek bol staat.
Gerelateerde term:
dekronding.
~
tonsteen:
ankersteen voor een
ton of
boei. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
Genoemd in: Inventaris van de aan den Staat overgedragen wordende roerende goederen van de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij (via Googlebooks)
~
tonstrop:
touwspruit met in het middem een oog en aan de einden een schuivende lus. Deze zou voor het hijsen van vaten gebruikt worden, zegt
J. van Beylen in zijn Zeilvaart lexicon.
Geen verdere vermeldingen gevonden. Naar mijn mening een onbetrouwbare wijze van vaten hijsen.
~
toog:
verouderde term voor een boogvormige overspanning en in die zin gebruikt als synoniem voor
wulf en
kuif.
~
toogboot:
Vlaams voor
sleepboot. Mogelijk vooral gebruikt voor
havensleepboten die zeeschepen assisteren.
Bronnen: F. Bly, Onze Zeil-Vischsloepen 1910. | Het Handelsblad van Antwerpen, 25 Maart 1948. | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
toogbout:
soort
dook die tussen twee delen in opgesloten ligt en waarvan de uiteinden dus niet te zien zijn. Zie ook
blinde bout.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
toogdienst:
sleepdienst die op de Schelde actief is.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
tooger:
iemand die met een paard een schip voorttrekt. Een
scheepsjager. Ook als
toger geschreven.
~
tooglijn:
lijn waaraan een
schip,
boot of
sleepnet wordt voortgetrokken.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
toognet:
visnet dat door het water voortgetrokken wordt; een
sleepnet. Vergelijk:
treknet!
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
NB. Deze bron doet het voorkomen als of een sleep- en een treknet gelijk zijn.
~
toogpaard:
paard dat door een
scheepsjager gebruikt wordt. Een
jaagpaard. Zie ook
toger en
toogwerk.
~
toogschip:
vaartuig dat voornamelijk met een
toognet vist.
Bronnen: Keuren en ordonnantien der stad Haerlem:... 1755 deel 1. Via books.google.nl | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
Volgens sommige bronnen zou het bij toogschepen, (Marker)Waterschepen en (Spaarndammer)Tochtschuiten steeds om het zelfde type schip gaan. Persoonlijk heb ik daarover de nodige twijfels.
~
toogschuit:
vaartuig dat voornamelijk met een
toognet vist. Zie verder bij
toogschip.
Bronnen: Keuren en ordonnantien der stad Haerlem:... 1755 deel 1. Via books.google.nl.
~
toogtros:
tros waarmee een schip
gesleept kan worden.
~
toogwerk:
het beroepsmatig
jagen van schepen. Het werk van de
scheepsjager.
Bron: Drents Archief, maar heden (23-10-2023) niet meer aanwezig. Betrof het misschien een vergissing????
~
toom:
1> ander woord voor
sprinkel.
2> in de
ankerkuilvisserij: verbinding tussen het bovenste
kuilhout en het schip. Verkorting van
hengstetoom. Zie verder aldaar.
3> bij het vissen met de
ankerkuil/schokkerkuil: touw tussen de
sprinkels van de
broesplank en de
voorbolder van de
waalschokker. Ook bekend als
voorloper.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> in de
riviervisserij de lijn die bij een
drijfnet de
bovenreep met de
drijfton verbindt. Meestal
tonlijn genoemd. De term wordt te Blerick en Ohé en Laak gebruikt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
5> plaatselijk in gebruik als synoniem voor
kuiltoom.
~
toomtrek:
een
(wit)viszegen van de ene
oever naar de andere trekken.
~
toon:
1> uitlopend deel aan een stuk hout als onderdeel van een verbinding of las.
Het gaat hier om een verouderde vorm van het begrip teen
2> metalen punt aan een vaarboom. Zie verder bij
fint.
Het gaat hier om een verouderde vorm van het begrip teen.
~
toonzeeg:
de gebogen lijn die het
vlak op enige afstand van, en evenwijdig aan, de
kiel kan vertonen.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. Andere vindplaatsen onbekend. van Loon spreekt in dit geval ook van slemphoutzeeg.
~
toot:
tonvormige vlechtwerk voor de vangst van prikken. Zie ook
prikkorf.
~
top:
1> de bovenkant van iets, meestal iets dat spits of redelijk scherp eindigt. Zoals de
masttop.
VAN TOP ZEILEN
:
onder volle
tuigage, dus tot en met de
masttop van
zeil voorzien,
zeilen.
VOOR TOP EN TAKEL ZEILEN
:
alleen op de wind, die door de masten en de
verstaging 'gevangen' wordt, zeilen. [
Uitdrukkingen e.d.]
2> de bovenhoek van een driehoekig of de achterboven hoek van een vierhoekig
zeil, vaak
nok genoemd.
Bij driehoekige zeilen geven velen de voorkeur aan top, bij vierhoekige zeilen lijkt nok populairder te zijn, maar misschien is dit niet overal in ons taalgebied het geval.
~
topband(je):
busje of
mastbandje op de top van de
mast bij (ondermeer) de
Botter. Meestal voorzien van een oogje voor het
vlaggelijnblokje.
Gerelateerde term:
trompet.
~
topbocht:
kromming van de
mast, boven de
hommer.
~
topgaffelzeil:
driehoekig langsscheepszeil zeil dat boven de gaffel gevoerd kon worden. Zie verder bij
gaffeltopzeil.
~
tophoek:
1> de bovenhoek van een driehoekig
zeil. Soms ook
top,
hijshoek of alleen hijs genoemd.
Gerelateerde termen:
klauwhoek,
schoothoek,
hals.
2>: de achter-bovenhoek van een vierhoekig zeil ook
nok genoemd.
~
tophoeklijn:
hoeklijn aan de bovenzijde van een stalen
legger. Zie ook
tegenspant.
~
tophoekstaal:
hoeklijn aan de bovenzijde van een stalen
legger. Zie ook
tegenspant.
~
tophout:
klein dwarshout aan de
tophoek van het
grootzeil. Soms ook
ra en mogelijk ook
kophout genoemd.
Het is niet duidelijk of deze term enigszins ingeburgerd is of dat men toch van een kophout moet spreken.
In tegenstelling tot een ra en de gaffel is het hout niet met de mast verbonden. Ook is het hout veel te kort en te klein om met de ra, ook die van een loggerzeil, vergeleken te kunnen worden.
Het hout komt voor bij de tuigage die zich uit het roedetuig ontwikkelde en veelal een torentuig genoemd wordt.
~
topkasteel:
boven in de mast geplaatst klein plateau, dat voorzien is van een hekwerk langs de rand en van waar uit men de bewegingen van vijandelijke schepen in de gaten trachtte te houden. Ook
mastkorf of kraaienest genoemd. De
oorlogskogge scheen er mee uitgerust te zijn.
Bron: in zake hout: G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939.
~
topkoelte:
windkracht waarbij men onder
voltuig kan varen. Meestal rond windkracht 4. Ook
topskoelte genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | 'De Gudsekop', Gudsekop commissie, 1973.
~
toplantaarn:
bepaald, meestal op of nabij het
voorschip geplaatst
navigatielicht. Zie verder bij
toplicht:
Bron: Weekblad Schuttevaer, 24-02-1912. | W.A.C. van Dam, L. Bron, Aanvaringsrecht: eene toelichting tot het binnenaanvaringsreglement. Uitg. Brouwer, 1926. Beiden via Delpher.nl.
~
toplicht
:
1>
bepaald, meestal op het
voorschip geplaatst
navigatielicht.
[Afbeelding
Navigatielichten]
Het toplicht dient nabij de lengteas van het
vaartuig en op een bepaalde afstand boven het
dek gevoerd te worden. Het schijnsel dient van rechtvoor tot 22,5 graden achterlijker dan dwars gezien te kunnen worden.
Bron: toplicht is o.a. te vinden in het Weekblad Schuttevaer van 24-02-1912.
Alhoewel velen de term 'licht' gebruiken, als ze het geheel van behuizing en lichtbron bedoelen, is in dat geval 'lantaarn' een betere benaming. De meeste mensen verstaan echter in dit soort gevallen onder een licht een electrische 'lamp' en onder een lantaarn een petroleum'lamp'.
2> het schijnsel van een
toplantaarn.
~
topmast:
op
zeilschepen, gewone
mast met een vaste
top, dit in tegenstelling tot een mast met een lopende
steng.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
topoortouw:
Vlaamse term voor de bovenste
oortouw, waarmee dan de bovenste
stag bedoelt wordt. Bedoelt men nu de
voorstag of de stagen van het
topwant?
~
toppen:
1a> het steiler zetten van de
kluiverboom, de
spriet, de
laadboom, enz.
b> één der uiteinden van een
ra omhoog doen bewegen.
2> een last opheffen, door de
laadboom steiler te zetten. Dus hijsen door de kaadboom en niet door de
laadreep te bewegen.
~
toppenant:
1> elk der touwen van de
nok van de
ra, via een
blok aan de
mast, naar het
dek.
2> lijn, waarmee men het uiteinde van de de
kluiverboom omhoog kan trekken. Zie ook
toppenend.
3> soort
strijktalie op een
Westlander.
~
toppenend:
lijn, waarmee men het uiteinde van de de
kluiverboom omhoog kan trekken. Ook
kluiverboomtopper of
toppenant genoemd. In Z-Holland vaak
kraanlijn en in Friesland ook
dirk genoemd. In veel gevallen fungeert de
kluiverstag als kluiverboomtopper.
Alhoewel men er vanuit gaat dat toppenend een verbastering is van toppenant, hoeft dit niet echt zo te zijn. Op gaffelschepen is het immers een eind (touw) waarmee men de kluiverboom topt.
Met betrekking tot de zeevaart wordt een term als 'toppenand' reeds door Nicolaas Witsen (1671) gebruikt voor touwen die aan het uiteinde van de ra's bevestigd zijn. In de negentiende eeuw lijkt toppenend de meer gebruikelijke vorm geworden. (Jan Carel Pilaar, G.P.J. Mossel, 1858).
Wanneer
~
toppenendblok:
mastblok, waardoor het
toppenend loopt. Ook
toppenendsblok genoemd.
~
toppenendsblok:
mastblok, waardoor het
toppenend loopt. Ook
toppenendblok genoemd.
~
toprazeil:
dwarsscheepszeil, dat boven de
fok of
breefok gevoerd werd. Soms ook
ratopzeil of
broodwinner genoemd. Al wordt de laatste term ook veelvuldig voor andere
mooiweerzeilen gebruikt. De term toprazeil lijkt minder gebruikelijk dan ratopzeil te zijn. Zie verder bij
ratopzeil.
In bijgaande afbeelding is de ra aan de onderkant van het topzeil de ra van de breefok. Deze wordt wel de bagijnera genoemd.
~
topreep:
vermoedelijk het touw waarmee de
steng in de
mast gehesen werd. Voor zover mij bekend, niet op
binnenvaartschepen in gebruik geweest.
Vergelijk:
stengewindreep.
De term lijkt voornamelijk in woordenboeken voor te komen. Andere verklaringen spreken over een hanger (=hangend blok), een pardoen (=zij- of bakstag), e.d.
Bronnen: Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, Reinder van der Meulen, C.G. Van der Post, 1909, en 'De Recensent' Algemeen letterlievend maandschrift, Mr. J.L.D. Nepveu en Mr. C.L. Schuller, 1857.
~
topskoelte:
een wind waarbij nog van
top, dus onder vol tuig,
gezeild kan worden. Ongeveer windkracht 4. Ook
topskou(w) of
topkoelte genoemd.
Zie verder bij
windkracht.
Bron: Het einde van de befaamde Friese Palinghandel, door S.J. van der Molen. PDF via ssrp.nl
~
topskou:
een wind waarbij nog van
top, dus onder vol tuig,
gezeild kan worden. Ook
topskoelte,
topskoude en
topskouw genoemd.
Zie verder bij
windkracht.
~
topstag:
1> één der
zijstagen, die over een
zaling naar de
masttop lopen.
2> zijstag die wat verder naar achter staat dan de gewone zijstagen. Zie verder bij
windstag.
~
topstander:
een vlag van boven aan de
steng waait.
In de binnenvaart ookwel een vlag die met vlaggestok en al in de mast of spriet gehesen wordt.
~
topteken:
op een
baken geplaats voorwerp met een speciale betekenis. [
Afbeelding]
Bestaande toptekens waren voor het
lateraalstelsel: een bol, een staand kruis, een dubbel staand kruis, een liggend kruis, een ruit, een kegel, een afgeknotte kegel, of een vlag
(1).
Voor het
cardinaalstelsel bestaan ze uit twee boven elkaar geplaatste zwarte kegels, zowel met de punt naar boven, als naar onder gebruikt, of uit bollen.
(2).
Sinds 1984 kent men voor het lateraalstelsel enkel nog: een kegel, een afgeknotte kegel, of een bol. De aanvullende bebakening bij dit stelsel kent bovendien een geel Andreaskruis of een verkeersbord
(3).
Zie ook tekst:
Betonning en bebakening en links:
Diverse termen inzake de bebakening.
(1)Bron o.a.: A. Dolfin, Handboek voor de binnenvaart. Uitg. Born, Assen. 1946.
(2) Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1996, no. 167-190. Via Delpher.nl
(3)Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1992, no. 1-20. Via Delpher.nl
~
topwant:
1> de
zijstagen, die over de
zaling naar de
masttop lopen.
De meeste zeilende binnenvaartschepen hebben geen zalingen of topwant. De zijstagen reiken tot de hommer en niet hoger. Een uitzondering vormen bijvoorbeeld de wedstrijdskûtsjes. Ze hebben soms wel een topwant, maar de zalingen ontbreken.
2> zijstagen die wat verder naar achter staan dan de gewone zijstagen. Zie verder bij
windstag.
~
topzeil:
1> zeil, waarvan de
tophoek hoog in de
masttop
bevestigd is.
2> zeil, dat boven een ander zeil gevoerd wordt.
~
topzeilskoelte:
wind waarvan de richting en de kracht dusdanig is dat men een
topzeil kon gebruiken.
~
Torenjacht:
snel
beurtschip dat zijn ligplaats bij de Haringspakkerstoren had.
In het boek van G.C.E. Crone worden deze scheepjes genoemt. Ze zouden van sierlijker maaksel zijn dan de hierna te noemen torenschuiten.
Zie ook: Beurtvaart Amsterdam; PDF via theobakker.net.
~
torenschuit:
1>
Amsterdamse term: beurtschip dat zijn ligplaats bij de Haringspakkerstoren had.
De Haringpakkerstoren stond ongeveer op de plaats van wat nu de hoek van de Prins Hendrikkade en het Singel is.
De beurtschepen, die hier in de 19de eeuw vertrokken gingen richting Zaandam, Alkmaar en Den Helder.
Zie ook: Beurtvaart Amsterdam; PDF via theobakker.net.
2> volgens sommigen: synoniem met
Zaandammer veerschuit.
~
torentuig:
tuigage met een
torenzeil.
~
torenzeil:
1> driehoekig
mastzeil met een
tophoek, die duidelijk minder dan 45 graden bedraagt. Indien de tophoek duidelijk minder scherp is, spreekt men van een
driehoekzeil.
Voor zover bekend komen echte torenzeilen (als mastzeil dus) in de binnenvaart niet voor, zelfs voor de druil werd een gaffelzeiltje gebruikt.
In de 16de eeuw echter ontstaat echter een zeilvorm, die het midden houdt tussen een gaffelzeil en een echt torenzeil. Het ontwikkelt zich uit het roedetuig en wordt gekenmerkt door een klein dwarshoutje, het top- of kophoutje, aan de bovenzijde van het zeil. Dit zeil zit met rakbanden rond de mast en is, in tegenstelling tot het echte roedezeil, strijkbaar. Ook wordt het meestal gevoerd aan een giek in combinatie met een losse broek. Net als het roedetuig zijn het voornamelijk speeljachten die deze tuigage voeren en hebben de grotere schepen twee masten kort achter elkaar. Hierbij staat de voorste mast zeer kort achter de voorsteven. Deze mast is kleiner dan de achterste mast, die rond of voor de midscheeps staat. Men kan respectievelijk dus spreken van een fokkemast en een grote mast.
2> door sommigen gebruikt als synoniem voor een
roedezeil.
3> volgens
G.J. Schutten sprietzeil met de
nok van de
spriet zeer laag (zoals bijvoorbeeld op de Zomp).
~
torn:
1> één der slagen tijdens het
tornen.
2> een volle slag met een touw of staaldraad ergens om heen. Zie ook
rondtorn.
3> alle activiteit tussen begin en de terugkeer naar het beginpunt. Synoniem voor
toer.
~
tornbalk:
dwarsscheepse balk geheel voorin de houten
haringvletten. Op de tornbalk, welke ook
sleepbalk genoemd werd, werd het
ankertouw (het
sleeptouw) vastgezet.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
tornbolder:
op
riviersleepboten ongeveer
midscheeps geplaatste
bolder die gebruikt wordt als men een
vastgevaren schip los wilt
tornen.
Bij schroefsleepboten met strangenlieren staan deze bolders meestal direct achter de lier zo ver mogelijk naar buiten toe, maar binnen de gangboorden. Soms had dit de vorm van een zeer breed uitgevallen beting. Een enkele maal stonden ze, net als bij radersleepboten langs de buitenrand van het schip direct achter de raderkasten. Niet elke sleepboot bezat echter tornbolders.
~
torncontract:
contract inzake de hulpverlening bij dreigend gevaar anders dan door een beroepshulpverlener (=
sleep- of
bergingsbedrijf). Ook
hulpverleningscontract genoemd.
Er schijnt nog een andere contractvorm met dezelfde naam te bestaan, maar gegevens daarover ontbreken.
~
tornen:
1a> over het algemeen: met kleine slagen iets bewegen, daardoor ook: moeizaam voortgang boeken.
b> iets met een hefboom steeds een stukje verdraaien. Verkorting van
rondtornen.
c>
met een
sleepboot, door een heen en weer varend te trekken, de
trekkracht op een stilstaand object vergroten. Ondermeer bekend als
lostornen.
Deze manoeuvres worden tijdens het lostrekken van aan de grond gelopen vaartuigen gebruikt. Ze zijn vooral ook bekend van de trekproeven die bijvoorbeeld tijdens sleepbootdagen gehouden worden.
Door tijdens het trekken het vaartuig dusdanig te manoeuvreren dat deze ook een 'voorwaartse' snelheid verkrijgt, zal het langsstromende water een druk uitoefenen op de romp, hetgeen in een grotere trekkracht zal resulteren.
Bronnen: o.a. Wigardus à Winschooten, Seeman, 1681;Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
d> moeizaam tegen wind en golven in varen.
Bronnen: P.H. de Wit, De helling komt vrij!, Sijthoff, 1940; J.K. Lofvers, Met de beurt, Callenbach, 1932. Via Delpher.
2> een schip, dat de
helling afloopt, afremmen, tegenhouden. Verouderd!
De achterliggende meer algemene betekenis is trekken en in die zin ook gebruikt in de betekenis van slepen.
~
tornhulp:
door een niet beroepsmatige hulpverlener verleende hulp aan een in moeilijkheden verkerend schip.
~
tornijzer:
stalen stang waarmee men, bijvoorbeeld, het vliegwiel van een motor rond kan
tornen. Ook
tornstang genoemd.
~
tornklamp:
achter de
trommels van de
strangenlier geplaatste draadgeleiding.
Gerelateerde termen:
draadkluis,
beretand.
~
tornkosten:
het bedrag dat men kwijt is aan
tornloon.
~
tornlap:
aan de
loglijn bevestigde lap, die het einde van de
voorloop en daarmee het begin van het tellen der knopen aangeeft.
Bron A. Dolfin, Handboek voor de binnenvaart. Born's Uitgeversbedrijf,1946.
~
tornloon:
1> tegenwoordig: vergoeding die men als niet beroepsmatige hulpverlener ontvangt voor het verlenen van hulp aan een in moeilijkheden verkerend schip. Ook wel
bergingsloon genoemd.
2> vroeger in de Rijnvaart: het loon dat men moest betalen voor het lostrekken van een vastgelopen sleepschip. Een soort bergingsloon dus.
Voorgaande verklaring is dus meer omvattend dan deze tweede, die alleen betrekking heeft op het lostrekken van vastgelopen sleepschepen.
~
tornloontarief:
door het
I.V.R. opgestelde tariefschaal voor de vergoeding die men als niet beroepsmatige hulpverlener zou kunnen verlangen voor het verlenen van hulp aan een in moeilijkheden verkerend schip. Ook
torntarief genoemd.
~
tornopdracht:
het verzoek aan een niet beroepsmatige hulpverlener hulp te verlenen omdat men in moeilijkheden verkeerd. Ook hulpverleningsopdracht genoemd.
Bron: bcinsurance.nl
Gerelateerde termen:
torntarief,
bergingsloon,
hulploon,
sleeploon.
~
tornpaal:
vlak achter de
strangenlier geplaatste
bolder, waarom de
strang geslagen of geleid kan worden wanneer men een schip gaat
lostornen.
~
tornstang:
ongebruikelijk woord voor
tornijzer.
~
tornstrang:
(extra) zware sleep
strang, die gebruikt wordt om
vastgelopen schepen los te
tornen.
De tornstrang werd voornamelijk in de Rijnvaart gebruikt.
~
torntarief:
door het
I.V.R. opgestelde tariefschaal voor de vergoeding die men als niet beroepsmatige hulpverlener zou kunnen verlangen voor het verlenen van hulp aan een in moeilijkheden verkerend schip.
~
torntouw:
touw waarmee men een schip dat van de
helling loopt afremt,
tornt. Verouderd. Later meestal
stoptouw genoemd.
~
tornwiel:
wormwiel waarmee men bepaalde stoommachines kan tornen.
Bron: J.P.P. Morreé, Zuigerstoomwerktuigen. Stam, 1939.
~
Torpedistenschokker:
Schokker die gebruikt werd door het korps torpedisten van de Koninklijke landmacht. Ook
Marineschokker genoemd, maar dat lijkt dus niet geheel te kloppen.
De ijzeren schokkers die voor dit doel gebouwd waren bezaten een rond licht geknikt
vlak, ronde
kimmen en een licht
gepiekt achterschip. Zij wijken daarin dus af van de gewone schokker en men kan zich afvragen of de benaming schokker nog wel passend is. Ook de inrichting van de schepen was natuurlijk afwijkend. Over de houten voorganger, vermoedelijk TD1 geheten, is mij niets bekend.
Er zijn vier van deze schepen gebouwd. De TD 1882 (TD2), 1883 (TD1), 1891 (TD3) en tenslotte nog in 1908 (TD4). De registratietekens in het grootzeil hadden echter een andere combinatie. De schepen maten 15,6 x 5,1 meter en bezaten een holte van ca. 2,15 meter. Voor schokkers gangbare maten.
Naar men zegt werden de schokkers tussen 1882 en 1923? ondermeer gebruikt om electrische mijnen die men voor de marinehavens gelegd had weer op te nemen. Sommigen spreken daarom van mijnenvegers. Na beëindiging van deze taak bleven de vaartuigen nog enige tijd bij de strijdkrachten of ze toen bij de marine ingedeeld zijn is me niet bekend. Na hun militaire dienst zijn deze schokkers in de ankerkuilvisserij terecht gekomen.
Bronnen: P.J.M. Martens, Schokkermannen en bootvissers en rens.vanadrighem.com......torpedisten.html.
~
torpedo:
bepaald type
Spits. verkorting van
torpedospits.
~
torpedospits:
naar men zegt een
spits met een sterk
geveegd, voor een spits althans,
achterschip. Deze spitsen werden (ondermeer) gebouwd bij Baasrode. Vaak ook alleen
torpedo genoemd.
~
totebel:
bepaald type visnet. Zie verder bij
kruisnet. In een enkel geval ook als synoniem voor een
jouw gebruikt.
In tegenstelling tot wat sommigen denken is toteNbel ook in de nieuwe spelling niet correct. Bron: taalunie: woordenlijst.org.
~
Toueur:
Franse benaming voor een
draadsleepboot.
~
Tournoisien:
houten vrachtschip van de Belgische kanalen. Zie verder bij
Doornikker.
~
touw
:
1> door het, diverse keren, op een bepaalde wijze, ineendraaien van vezels verkregen lange streng.
Afhankelijk van de dikte en de wijze waarop het samengesteld worden het officieel
garens,
lijnen,
trossen,
scheepstouw,
kabeltrossen of
koorden genoemd.
Schippers spreken in het algemeen echter van een
eind of eindje en zolang het om een niet al te zwaar touw gaat van een
touwtje. [
Uitdrukkingen e.d.] [Links:
aan touw gerelateerde termen.]
LINKS- of TEGEN DE ZON GESLAGEN TOUW
:
touw waarbij de
tieren, indien men het touw verticaal voor zich houdt, van linksboven naar rechtsonder lopen.
Ook bekend als
kabelslagtouw,
kardeelslagtouw (kardeelgeslagen touw),
stuurboordstouw en
S-slagtouw.
Linksgeslagen touw moet tegen de zon in (tegen de klok in, linksom)
opgeschoten worden.
RECHTS- of MET DE ZON GESLAGEN TOUW
:
touw waarvan de tieren, indien men het touw verticaal voor zich houdt, van rechtsboven naar linksonder lopen. Ook bekend als ,
bakboordstouw,
Z-slagtouw en
wantslagtouw. Rechtsgeslagen touw moet met de zon mee (met de klok mee, rechtsom) opgeschoten worden.
KORT GESLAGEN TOUW
: touw, dat bij het slaan, sterk ineen gedraaid werd. Ook
kortslagtouw genoemd.
LANG GESLAGEN TOUW
: touw dat bij het slaan, weinig ineen gedraaid werd. Ook
langslagtouw genoemd.
HEEL TOUW(werk)
: bij het leggen van knopen: een knoop, die met de volledige dikte van het touw gelegd wordt. Vergelijk:
kardeelknoop.
GEVLOCHTEN TOUW
:
onjuiste benaming voor wat over het algemeen
koord genoemd wordt.
VIERKANTGEVLOCHTEN TOUW
: touw bestaande uit 8
kardelen, die op een dusdanige wijze vervlochten zijn, dat er een, min of meer, vierkante doorsnede ontstaat.
Bronnen: Kaj Lund. Het werken met touw en staaldraad. Hollandia, Baarn, 1976; J. Coolhaas. Schiemanswerk. ANWB 13de druk, 1974.
Gerelateerde termen:
bendsel,
beug,
bindsel,
hondepunt,
kabel,
kardeel,
knoop,
knuttel,
koord,
koordasie,
looptros,
loper,
platting,
reep,
schoot,
schrikken,
slaan,
slurpen,
splitsen,
steek,
stag,
takeling,
tros,
val,
want,
enz .
~
touwbaan:
plaats waar touw gemaakt wordt. Zie ook
lijnbaan.
~
touwbaander:
iemand die op een
lijnbaan werkt. Ook
baander of
touwslager genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
touwdikte:
de dikte of omtrek van een touw. In Europa meet men de doorsnede in millimeters. In Engeland meet men echter de omtrek in inches.
Touwfabrikanten hanteren voor de dunnere soorten, de garens, een combinatie van twee getallen, waarbij het eerste getal het aantal draden van het garen aangeeft en het tweede getal de lengte in meters (of hectometers) die 1 kilogram van 1 draad van dat garen heeft. 2/6 of 2/600 is dus 2 draads garen gemaakt van garens waarvan 600 meter van elk garen ca. 1kg weegt. Deze maatvoering zegt de leek weinig over de dikte, maar geeft wel duidelijk aan hoeveel materiaal er in dat bepaalde garen zitten en geeft dus een duidelijke indicatie van de sterkte, iets wat de diameter niet doet.
Huizing was meestal 2/6 en schiemansgaren 3/400 of zelfs dikker.
2/6 is ongeveer 3 mm, 3/6 ongeveer 3,5 mm en 3/400 ongeveer 4 mm dik.
Met gekleurd sisal 2/6 in kluwens van 250 gram werd vroeger veel gemacrameed (lengte = (0,25 x 600m):2 = 75 mtr.).
~
touwdraaien:
1> het op de hand vervaardigen van (korte eindjes)
touw: de zogenaamde
knuttels.
2> op een
lijnbaan, touw
slaan.
~
touwdraaier:
iemand die op een
lijnbaan werkt. Ook
baander of
touwslager genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
touwen:
1> aan een touw voorttrekken,
slepen,
jagen.
Vermoedelijk een verbastering van het Duitse 'tauen'.
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. stellen echter dat de term onder invloed van het Engels 'to tow' zou zijn ontstaan. De eerste vermelding zou uit 1806 stammen, wat te vroeg is om het woord met de mechanische sleepvaart in verband te brengen, dus zou ook op 'jagen' kunnen slaan. Ook het Duitse: Tauerei, wat afgeleid is van Touage (Bron: Wikipedia-de) had in oudere literatuur ook betrekking op het jagen met paarden. Gelet echter op de bij 2 vermelde betekenis is het echter goed mogelijk dat slepen simpel weg een uitbreding is van de daar vermelde betekenis.
2> met touw bezig zijn. Iets met touw vastmaken.
~
touwerij:
1> verbastering van het Duitse 'tauerei', welke term gebruikt wordt voor de
sleepvaart met
draad- en
kettingsleepboten.
Als eigennaam vermeldt in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Verder is er in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde uit 1869 (aanwezig in Google books) een opsomming van maritiemeberoepen te vinden, waarin deze term genoemd wordt.
2> plaats waar touw gemaakt wordt; de
lijnbaan.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
touwfabriek:
bedrijf waar, machinaal,
touw geproduceerd wordt.
Gerelateerde termen:
lijnbaan,
touwmachine.
~
touwhaspel:
draaibaar, cilindrisch metalen geraamte of metalen klos, vaak voorzien van een slinger, waarop men een
lijn of
tros kan wikkelen. Ook wel
trossenhaspel of
trossenrol genoemd.
Voor zover mij bekend kwamen voorzieningen waarop men touw op kan rollen aan boord van binnenvaartschepen tot voor kort nauwelijks voor. Een vaststaande term voor een dergelijk attribuut is er dus nog niet echt. De tijd zal ons leren welk woord de voorkeur zal genieten.
Verhaaldraadjes en andere staaldraden worden al lange tijd op een draadhaspel gewikkeld. Op drijvende werktuigen
~
touwkluis:
opening in de
scheepswand, waardoor een
touw buitenboord gevoerd kan worden. Ook wel
kluisgat,
kabelkluis of slechts
kluis genoemd.
~
touwknoopwerk:
een combinatie van, al dan niet herhaalde en gecombineerde, knopen, steken, hielingen, plattings, en dergelijke. [
Afbeeldingen]
Veel touwknoopwerken aan boord hadden een nuttige toepassing. Behalve het beroemde allemanseindje, had men touwwillen, leguanen, e.d. of werden handgrepen, relingen, e.d. met touwwerk bekleed.
~
touwkous:
druppel- of eivormig gebogen stuk metaal met gootvormige doorsnede (of gelijksoortig voorwerp van kunststof), dat gebruikt wordt om
ogen in
touw te verstevigen. In het zuiden ook wel
sloof genoemd. De diepte van de
keel is gering. De breedte is iets minder is dan de dikte van het touw.
Van afwijkend model zijn de
eikous,
pijpkous en de
ronde kous.
De uiteinden van de 'oude' touwkous raken elkaar niet en zijn gewoon recht. De 'goot', de keel, is erg ondiep. Men ziet ze vaak gebruikt aan het putsentouw.
De uiteinden van de 'moderne' touwkous raken elkaar wel. De punt is sterk afgerond en de diepte van de keel is ca. 1/3 van de toepasbare touwdiameter. Hij verschilt op dit punt met de bijna gelijkvormige staaldraadkous met afgeronde punten; daar is de diepte van de keel echter gelijk aan de helft van de draaddiameter.
Wegens de afronde punt noemen sommigen deze kous onterecht ronde kous.
Bij metalen touwkousen steekt het touw altijd buiten de kous uit opdat het metaal van de kous niet met volle kracht ergens tegenaan zal slaan. Over het algemeen waren touwkousen van gegalvaniseerd staal, soms van brons. Tegenwoordig gebruikt men ook wel roestvrijstaal.
Tegenwoordig gebruikt men voor touw overwegend kunststof kousen. Het model komt ongeveer overeen met dat van de 'moderne' touwkous, alleen is de diepte van de keel bijna de helft van de toepasbare touwdiameter. Het materiaal is op de bodem van de keel het dikst, maar ondanks dat zullen ze bij een flinke belasting vervormen.
~
touwkwast:
1> met behulp van uitgerafelde eindjes touw gevormde kwast.
Meestal naar behoefte gevormd en van touwrestanten gemaakt kwastje dat gebruikt wordt om vuil en stof uit lastige hoeken te verwijderen.
2> kwastvormige versiering aan het eind van een
knoopwerk, bijv. een
allemanseind, of eind touw.
~
touwladder:
1>
ladder bestaande uit twee of vier verticale
touwen met daar tussen houten sporten of treden. Ook
touwleer genoemd. In de
binnenvaart weinig voorkomend.
2>
lekenterm voor
weeflijnen tussen de
zijstagen.
~
touwleer:
ladder bestaande uit verticale
touwen met daar tussen houten sporten of treden. Zie ook
touwladder.
Bron: GTB Woordenboeken op Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
touwlijk:
lijk van een
zeil dat met touw verstevigd is.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
touwmachine:
motorisch aangedreven mechanische inrichting waarin touw geslagen wordt.
~
touwmand:
minder bekend synoniem voor
trossenbak.
~
touwoog:
a> een
oog in een
eind touw. Vaak een lus genoemd.
b> een oog gevormd MET een eind touw of een enkel
kardeel. Bijvoorbeeld een
leuver.
~
touwpluizen:
touwresten uitpluizen om bij het
breeuwen als
werk te gaan gebruiken.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
touwpluizer:
iemand die touw resten uitpluist.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
touwring:
niet al te grote ring van
touw, gemaakt door één
kardeel drie maal om zich zelf heen te slaan en daarna de einden weg te
splitsen. Ook
grommer genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
touwschijf:
schijf, bijv. in een
blok, speciaal bedoeld voor
touw en
koord. Naar men zegt ook wel
touwspoorschijf genoemd. [
Afbeelding]
Touwspoorschijf wordt genoemd in "De Mastenmaakster" door Joop Hart, 2006. PDF download.
~
touwseizing:
kort eindje touw gebruikt om zaken samen te binden; gewoonlijk slechts
seizing genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
touwslaan:
het gehele proces waarbij men van vezels, folie of draden
touw maakt.
~
touwslager:
bedrijf of persoon, die
touw maakt. Ook:
reepmaker,
reepslager en
lijndraaier genoemd.
~
touwslagerij:
bedrijf dat
touwen fabriceerd. Zie verder bij
lijnbaan.
~
touwslagersmolen:
met handkracht rondgedraaide machine waarmee touwen geslagen worden. Zie ook bij
lijnbaan.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
touwslagersvergadering:
vergadering van fabrianten van touw.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4.Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
touwsplitsen:
het maken van een
splits in
touw.
Koorden kan men ook splitsen, maar 'koordsplitsen' heb ik nog niet als één woord gevonden.
~
touwspoorschijf:
schijf met een brede groef van bijv. een blok. Zie
touwschijf.
~
touwspruit:
een driesprong gevormd door touw.
De touwspruit bestaat meestal uit een doorlopend eind waaraan een tweede eind bevestigd is. Dit tweede eind kan op het eerste eind geplitst zijn of er met een steek aan vastgemaakt. Gebruikelijker is het echter dat het tweede eind met behulp van een knoop, een oogsplits, een blokje, een doodshoofd, o.i.d. rond het eerste ligt en ten opzichte van deze zich kan verplaatsen
~
touwsterkte:
de sterkte van een touw is afhankelijk van het aantal paralel liggende vezels en de eigenschappen van deze vezels. Als maatstaf hanteert men de breeksterkte minus een veiligheidsmarge. Bij gelijke dikte is
langslagtouw sterker dan
kortslagtouw. De breeksterkte van touw wordt negatief beïnvloed door ouderdom, verkeerd gebruik van knopen en steken, slijtage (
schavielen), de inwerking van vuil en zand, chemicaliën en zonlicht, indien van kunststof, of vocht en schimmels, indien van natuurvezels.
Bron: Kaj Lund. Het werken met touw en staaldraad. Hollandia, Baarn, 1976; Mededeelingen van den Rijksvoorlichtingsdienst ten behoeve van den vezelhandel en de vezelnijverheid te Delft. Belinfante,1921. Via Delpher.
~
touwstopper:
van een eind
touw gemaakte
stopper.
~
touwstrop:
1> van
touw gemaakte
strop.
2> stuk touw met schuivende lus.
touwstropblok:
minder bekende term voor
gestropt blok.
~
touwtje:
1> informeel gebruikt voor
meertouw of
sleeplijn.
2> (kort eindje) dun
touw.
~
touwvezel:
vezels die geschikt zijn om tot touw verwerkt te worden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
touwvoorloop:
relatief kort stuk, aan een
staaldraad of ketting
gesplitst, stuk
touw. Meestal bedoeld om het hanteren en vastzetten van de staaldraad of ketting makkelijker te maken.
~
touwwerk:
1> voorwerp dat van
touw gemaakt is.
HEEL TOUWWERK
: gemaakt van het gehele touw, in plaats van de afzonderlijke
kardelen.
VAST
of
STAAND TOUWWERK
: touw, dat aan twee kanten vast zit en zelden los gemaakt wordt; het
staande want.
LOPEND TOUWWERK
: touw, waarvan één eind vastzit en dat over
schijven of door ogen loopt; het
lopende want.
LOS TOUWWERK
: touw, dat (meestal) los aan
dek ligt.
2a> verzameling van
garens,
lijnen,
trossen,
kabeltrossen en
koord.
WIT TOUWWERK
: ongeteerd touw, garen, enz.
BRUIN TOUWWERK
: geteerd touw, garen, enz.
b> het staande en lopende
want samen; de
takelage.
~
touwwil:
van touw geknoopte
stootwil.
[
Afbeeldingen]
~
touwwinkel:
winkel die bijna uitsluitend touw en aanverwante artikelen verkoopt.
In de loop van de 19de eeuw is de handel in touw voor de scheepvaart steeds meer een zaak van de tagrijn geworden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
toximeter:
meetinstrument waarmee men, afhankelijk van het type
meetbuis, de aanwezigheid van bepaalde (gevaarlijke en/of giftige) stoffen bepaald kan worden. In het ADNR is bepaald welke
schepen een toximeter aan boord dienen te hebben en welke niet.
~
trachel:
dijk of
jaagpad. Zie ook
tragel.
~
tractor:
motorisch aangedreven werktuig dat zich met behulp van een tandwielbaan voort beweegt en middels een daaraan gekoppelde stang een
sluisdeur heen en weer kan bewegen. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Dit systeem schijnt onder meer bij de middenkolk van de zeesluizen te IJmuiden toegepast te zijn.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
tractorsleepboot:
havensleepboot met centraal geplaatste voortstuwing. Deze voortstuwing kan bestaan uit
Voith-Schneider-propellers of
roerpropellors.
Deze vaartuigen zijn uitermate wendbaar. Ze zijn zelfs zo wendbaar dat als ze niets te slepen hebben, nauwelijks rechtuit willen varen. Men ziet ze daarom als vrijvarende-boot meestal achteruit varen.
~
trailerlier:
klein soort
draadlier, geregeld toegepast voor
luikenwagens e.d. en natuurlijk voor
boot- en
kanteltrailers, in welk geval de lier soms vrij forse afmetingen heeft en electrisch of hydraulisch aangedreven kan worden.
~
tragel:
1> Zuid-Nederlands voor
jaagpad. Ook als
trakel,
trachel geschreven of
tragelbaan genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
2> oever,
kade of talud van een dijk.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
3> zomerdijk, zomerkade. Ook
trageldijk genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
tragelaar:
persoon die een schip voorttrekt, een scheeps
jager. Ook
trakelaar genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
tragelbaan:
een
jaagpad. Ook
trakelbaan genoemd.
Voornamelijk Zuid-Nederlands en verouderd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
tragelen:
een schip voorttrekken,
jagen. Ook als
trakelen of
trachelen geschreven. Zie ook
tragel,
tragellijn.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Algemeen Vlaamsch Idioticon, door L.W. Schuermans, Leuven 1865-1870.
~
tragellijn:
een
jaaglijn. Een lijn waarmee men een schip over grotere afstanden vanaf de wal voorttrekt.
~
tragelwachter:
vermoedelijk een ambtenaar die op de toestand van het jaagpad toeziet. Ook
trakelwachter.
Genoemd in: Algemeen Vlaamsch idioticon door L.W. Schuermans.
~
tragelweg:
een
jaagpad. Ook bekend als
trakelweg,
tragelwegel en als
trakelwegel.
Voornamelijk Zuid-Nederlands en verouderd.
Bron:Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
trajectcommissaris:
tijdens de bezetting: verantwoordelijke bij de
Commissie voor de Binnenbeurtvaart, die de
vaarroutes,
vaartijden, het aantal en soort schepen, enz. van de
beurtdiensten bepaalt.
van Lange stelt op blz. 78, dat de toewijzing brandstof ook door de commissarissen geregeld werd. Mogelijk bedoelt hij de verdeling binnen de beurtvaart, want op blz. 77 stelt hij dat de bevrachtingssecretariaten verantwoordelijk zijn voor de toewijzing van brandstof. Mogelijk is er echter ook dat er een tussentijdse wijziging heeft plaats gevonden.
Bron: Barend van Lange, Binnenvaart in oorlogstijd. Schuttevaer Maritiem, 1995.
~
trajectduwboot:
duwboot in langdurige
vol-continuvaart tussen twee of meerdere havens. Ook
lijnduwboot genoemd.
Deze duwboten doen dus bijna niets anders dan maar heen en weer varen. Op de plaats van bestemming worden de bakken afgekoppeld en worden andere, reeds geladen, bakken aangekoppeld, waarna men dus weer terugvaart naar waar men vandaan kwam.
~
trakel:
1> Zuid-Nederlands voor
jaagpad. Ook als
tragelen
trachel bekend.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
2> oever,
kade of talud van een dijk.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
3> een zomerdijk, zomerkade. Ook
trageldijk genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
trakelaar:
persoon die een schip voorttrekt, een scheeps
jager. Ook
tragelaar genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
trakelbaan:
een
jaagpad. Ook bekend als
tragelbaan.
Voornamelijk Zuid-Nederlands en verouderd. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
trakelen:
een schip voorttrekken,
jagen. Ook
tragelen genoemd. Zie ook
tragel en
tragellijn.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
trakelwachter:
vermoedelijk een ambtenaar die toezicht op de toestand van het jaagpad houdt. Ook
tragelwachter genoemd.
Genoemd in: Algemeen Vlaamsch idioticon door L.W. Schuermans.
~
trakelweg:
een
jaagpad. Ook bekend als
trakelwegel,
tragelweg en als
tragelwegel.
Voornamelijk Zuid-Nederlands en verouderd. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
traliebrug:
oude benaming voor een stalen vakwerkbrug.
~
tramboot:
1> vaartuig,
passagiersschip, dat een
veerdienst tussen de eindpunten van twee (stoom)tramlijnen onderhoudt. Op een flink aantal plaatsen werden hiervoor
salonboten gebruikt. Deze worden daarom, ook nu nog, vaak tramboot genoemd.
2> door velen als aanduiding van een scheepstype gebruikt. Zie de beschrijving bij
glazenkast.
~
trambootdienst:
door een
tramboot gevaren dienstregeling, dus een dienstregeling die aansluit op de (stoom)tram. Ook kortweg: tramdienst genoemd.
Ondermeer voorkomend in: Rotterdamsch nieuwsblad van 14-01-1901.
~
trambotter:
botter, die een op de tram aansluitende
veerdienst tussen Marken en Monnickendam - Volendam onderhield.
~
tramdienst:
veerdienst tussen de eindpunten van twee (stoom)tramlijnen. Verkorte vorm van
trambootdienst.
~
tramveer:
een
veerdienst, die aansluit op de plaatselijke tramlijn. Dus vergelijkbaar met de functie van een
spoorpont.
Weekblad van de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. 21-12-1935. | De ingenieur; Orgaan der Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs jrg 11, 07-11-1896. | G.A. van Schaik, Wij trekken door Noord-Holland. Uitg. Ten Brink, 1935. | Moderne geografie van Nederland, K. Zeeman, Uitg. W. Versluys, Amsterdam, 1933. Alles via Delpher.nl
~
tranenplaat:
staalplaat met een stramien van langgerekte oneffenheden.
~
transducer:
zend en ontvangelement van een electronische
dieptemeter, dat tegen de bodem van het
vaartuig gemonteerd wordt.
~
transbordeur:
aan een constructie boven water opgehangen plateau dat van de ene naar de andere oever kan bewegen. Zie verder bij
zweefveer.
~
transomplaat:
dwarsscheepse staalplaat, een
schot, in het
achterschip.
Gelet op de het artikel: 'Iets over het kruiserachterschip' in het 'Tijdschrift voor zeewezen en watersport 'Het Nederlandsche zeewezen', waarin opgenomen de 24e-25e jrg. van 'Het Nederlandsche zeewezen' en de 6e-7e jrg. van 'Ons element', moet dit schot met het achterpiekschot vergelijkbaar zijn. Bron geraadpleegd via Delpher.nl.
~
transportband:
verplaatsbare stalen band, die met twee bouten en moeren rond de
ankerschacht geklemd wordt. Meestal wordt rond elk der bouten een
neuringring gezet.
De transportband wordt uitsluitend gebruikt op stokankers. Het is de bedoeling dat de transportband dusdanig gemonteerd wordt, dat wanneer het anker aan de band op getakeld wordt en de ankerketting voldoende ingehaald is, hij ongeveer horizontaal zal hangen. Het vergemakkelijkt het binnen boord halen van het anker.
~
transporteur:
vermoedelijk een vaartuig met daarop een combinatie van vultrechter en transportband.
~
transporteurschip:
in dit geval een
kolentransporteur. Maar de term zou ook op elke andersoortig
vaartuig met een
elevator kunnen slaan..
De term werd aangetroffen in de liggers van de scheepsmeetienst en betreft de Zeewaardige Kolentransporteur Persevero gebouwd voor de S.H.V. te Rotterdam.
~
transportjacht:
op een
statenjacht gelijkende vaartuig dat door de hoge heren van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, de West-Indische Compagnie, de admiraliteitscolleges en dergelijke gebruikt werd. Ook
admiraliteitsjacht of
compagniejacht genoemd. Deze jachten, in uiteenlopend formaat, werden gebruikt als vervoermiddel voor als men elders in het land moest vergaderen, als vaartuig om de aan de rede liggende vloot te inspecteren of om toezicht te houden op de overslag van lading. Ook werden de hoge officieren met hun persoonlijke benodigdheden er mee vervoerd.
Bron: Algemeene begrooting der staats-behoeften voor de Bataafsche Republiek, over den jaare 1800. 'sLands Drukkerij 's-Gravenhage, 1800. Via Delpher.
~
transportlandschap:
gebied dat het gebruik van bepaalde vormen van transport bepaalt. Ook wel de vormen van transport die in een bepaald gebied voorkomen.
De term lijkt vrij jong en een duidelijke definitie lijkt nog te ontbreken.
Bronnen: Het Parool 01-09-1993, | De Volkskrant 13-03-1991, beide via Delpher.nl | T. Notteboom, Eerlijke concurrentie in het wegvervoer: realiteit of mythe? 2003, e.a.
MARITIEM TRANSPORTLANDSCHAP
: het transportlandschap waarin de scheepvaart zich beweegt.
O.a. in: W.B. Waldus, De Zuiderzee als transportlandschap, Barkhuis, 2022.
~
N.V. Transport Maatschappij:
in april 1911 te Rotterdam opgerichte vennootschap die feitelijk een afsplitsing van de
Steenkolen Handels Vereeniging (S.H.V.) was. De vennootschap fungeerde in eerste instantie als reder van de schepen die zij van de S.H.V. in huur had. Later verkreeg zij een eigen vloot. In 1920 ging de maatschappij deel uitmaken van de
Nederlandse Rijnvaart Vereeniging. In 1923 werd de naam gewijzigd in
Nederlandse Transport Maatschappij.
~
transportponton:
vermoedelijk dat wat men gewoonlijk een
ponton zondermeer noemt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten. Lengtes lopen uiteen van 14 tot 60 meter.
ZELFVAREND TRANSPORTPONTON
: ponton dat voorzien is van een eigen
voortstuwing. De voor de
bemanning aanwezige verblijven zijn in de meeste gevallen summier en spartaans.
AFZINKBAAR TRANSPORTPONTON
: ponton dat men door het in pompen van water gecontroleerd kan laten
zinken, waarna de drijvende lading boven het ponton gebracht kan worden en het ponton weer leeggepompt wordt. In de meeste gevallen worden deze pontons uitsluitend in de zeevaart gebruikt. Een uitzondering vormt het
dokschip.
~
transportschip:
1> vermoedelijk bedoelt men een schip dat gebruikt werd voor de verplaatsing van strategische goederen.
De term werd ondermeer gebruikt bij een beschrijving van de Zwammerdamse aak, die men dus eigenlijk beter een Romeins Transportschip had kunnen noemen.
2> vermoedelijk de benaming voor diverse
vaartuigen die wel zaken vervoeren maar niet aan de reguliere
vracht- of
beurtvaart deelnamen.
Men kent ondermeer: het
vistransportschip, het
werktransportschip, het
koeltransportschip, het
grondtransportschip, het
stoomtransportschip en het transportschip zondermeer. Deze laatste is een uit 1911 stammend vaartuig van ca. 16 bij 8 meter gebouwd voor de Rotterdamse Droogdok Maatschappij.
~
transportvat:
groot houten vat waarin de opkoper de vis bij de visser ophaalde. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
transportwerk:
het met
sleepboten,
duwboten en/of
duwsleepboten verplaatsen van bijzondere of omvangrijke objecten, die of
zelfdrijvend of op
pontons/
bakken geplaatst zijn.
~
trapeziumomvormer:
type electronische
omvormer, die een trapeziumvormige wisselspanning produceerd.
~
trappekijker:
volgens
Nicolaas Witsen zouden dit bepaalde Duitse
rivierschepen/
aken zijn. In zijn werk (1690) als
trappe-kyker geschreven. Hij zegt: (dit zijn) "Aak-scheepen aan den Rhyn: gelyk mede aldaar Beijer-aken, en Byler-aken zyn."
Witsen (editie 1690, blz 617) doelt hier waarschijnlijk op wat men bovenlanders is gaan noemen. Met Bijleraak wordt vermoedelijk de beitelaak bedoelt. De term Beijeraak is mij echter onbekend.
'Trappekijker' zou volgens mij kunnen wijzen op de treden die sommige aangehangen roeren vertonen. Zie afbeelding hiernaast. Een dergelijk roer komt echter ook voor bij een scheepsmodel van een Bönder in het museum te Emmerich (Afbeelding). Ook G. Groenewegen tekende een Keulenaar met een dergelijk roer en ook de Samoreus had volgens Pieter Le Comte een dergelijk roer.
~
trapsluis:
opeenvolging van
sluizen, waarbij het
sluishoofd van de ene sluis, tevens het sluishoofd van de volgende sluis is. Ook wel een
gekoppelde sluis genoemd. Soms ook
sluizentrap genoemd. [
Afbeelding] Vergelijk:
voorsluis.
Voor zover bekend was, de in 1917 gebouwde, Sluis III in het Wilhelminakanaal naar Tilburg, de enige, nog in bedrijf zijnde, trapsluis in Nederland. Dit is tevens een bajonetsluis. Inmiddels (2012) is er een tweede trapsluis, namelijk in de vaarverbinding Erica-Stadskanaal, gebouwd.
Een trapsluis wordt soms (en vooral vroeger) een gekoppelde sluis en zeer verwarrend ook koppelsluis genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
traveerder:
iemand die bij sluizen en havenmonden behulpzaam is bij het afmeren, losgooien, verhalen, e.d. Zie ook bij
tijman.
~
traveerdraadje:
stevig stuk touw of soepel staaldraad (ca. 16mm) dat gebruikt wordt om een schip op lastige hoeken of bij, dan wel in, sluizen in de juiste richting te krijgen.
Gerelateerde term
tijman.
~
traveergeld:
het geld dat aan de traveerders/
tijmannen betaald werd.
~
traveerman:
iemand die bij sluizen en havenmonden behulpzaam is bij het afmeren, losgooien, verhalen, e.d. Zie ook bij
tijman.
~
travelaar:
1> het geheel van
kluiverboomring en datgene waarmee deze naar voor en achter bewogen kan worden. Ook als
traveller en
klepper bekend. Door sommigen ook
uithaler genoemd.
Om een zeil nabij het uiteinde van een boegspriet of kluiverboom te kunnen bevestigen, wordt de hals van de kluiver op het oog aan de kluiverboomring bevestigd. Aan deze ring zit een lijn, die via een blokje aan de nok van de boom, weer naar het schip loopt. Door het inhalen van deze lijn, de voor- of uithaler genoemd, brengt men het zeil naar voren. Inhalen doet men door de uithaler los te maken en het zeil aan het onderlijk naar binnen te trekken of met een tweede lijn: de afhaler. Bij het gebruik van twee kluivers en twee ringen heeft men aan de achterste ring een extra lijn, direct naar boord lopen, zodat men, door deze vast te zetten, de positie van de ring, halverwege de boom, kan fixeren.
2> vaak gebruikt als synoniem voor
kluiverboomring.
~
traven:
de
lading in het schip persen; zie ook
stouwen. Ook
duiveljagen genoemd.
De term werd waarschijnlijk voornamelijk in de zeevaart gebruikt en wordt ondermeer in W. à Winschooten, Seeman, Leiden 1681 beschreven. Het gaat dan om het stouwen van katoen. J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923 stelt het begrip iets wijder dan Winschooten dat doet.
~
trecht:
oude benaming voor een
overzetveer, ook soms ook
drecht.
~
trechter:
slanke conisch gevormde pijp, die met een steuntje aan de lichtmast zat en waarin men, met behulp van de
oplooplijn, de
oploopvlag in of uit de trechter kon trekken, zodat deze wel of niet voor de andere scheepvaart zichtbaar was. Eigenlijk zou het dus een oploopvlagtrechter genoemd moeten worden......
~
tredbaggermolen:
soort van
baggermolen die doormiddel van een tredmolen, voortbewogen door mensen, aangedreven wordt. Dit type molen werd in 1589 door Cornelis Dirkszoon Muys uit Delft uitgevonden.
Alhoewel het er op lijkt alsof dit al een emmerbaggermolen is, maakt deze molen geen gebruik van emmers maar van schotten die de bagger van de bodem op een soort goot en vervolgens door de goot naar boven schuiven. De maximale diepte die met dit soort molens bereikt werd bedroeg ongeveer drie meter. De rosbaggermolen was de volgende stap in de ontwikkeling van de baggermolen.
~
tredmolen:
groot liggend
stuurrad inclusief de
stuurstelling er omheen.
De term wordt voornamelijk in de Rijnvaart gebruikt
~
treedoft:
een
doft, dus een bankje of daarop gelijkende constructie, dat ook als opstapje naar het
dek bedoeld is. In sommige gewesten een
stapbank genoemd. [
Afbeelding]
Soms ook gebruikt voor andere ruim bemeten voetensteuntjes, of opstapjes.
De klamp onder de treedoft wordt in sommige gebieden stapbankklamp en elders kardoes genoemd.
Bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
Verwante term:
klimtrede,
stapbank,
stapklos,
enz.
~
trefalie:
horizontale balk tussen dijk en
koningspalen waarop de planken van de
beun (=
loopsteiger) liggen. Vermoedelijk een plaatselijke term.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982 (Wat vermoedelijk de enige gedrukte bron zal zijn.)
~
treil:
1> volgens sommigen een
jaaglijn, volgens anderen een
trekzeel en volgens weer anderen al het
touwwerk aan
boord of de gehele
tuigage.
In oudste publikaties, waaronder: 'De eerste Schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman' (1595-1597), Linschoten vereeniging, Uitg. G.P. Rouffaer en J.W. IJzerman 's-Gravenhage, 1915-1929 | en in 'Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier' (1671) van Nicolaas Witsen valt 'treyl' te verklaren met alles van het lopend want; dus schoten, vallen, blokken, enz.
- Overige bronnen: P. Weiland, Nederduitsch taalkundig woordenboek. Deel T - U., Uitg. Johannes Allart, Amsterdam, 1773-1811. | Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek(1856).
- De term reil is mijns inziens mogelijk direct verwant aan 'treil'. Is de 'T' weggevallen of is 'het reyl' 'treil' geworden?
MET ZEIL EN TREIL
: bij
schepen: met alles erop en eraan.
Bron: Alles wel aan boord : spreekwoorden en zegswijzen ontleend aan het Nederlandse zeewezen. Stols,1946. Via Delpher
2> een bepaald soort
sleepnet. Ook als
trawl aangeduid.
~
treilen:
1> voorttrekken, voortslepen, dus eventueel ook
jagen.
2> Overijssels synoniem voor
wegen; met een boom vanaf de wal voortduwen.
Deze vorm is waarschijnlijk ontstaan door klankverwarring/verschuiving met truilen en druilen.
~
treilkorf:
boven het boord uitstekend deel van het spant, bij schuitjes die vanaf de wal voortgeduwd worden. Zie ook
truilkorf.
~
treilkurf:
boven het boord uitstekend deel van het spant, bij schuitjes die vanaf de wal voortgeduwd worden. Zie ook
truilkorf.
~
treillijn:
een
jaaglijn ook
treil genoemd.(Verouderd.)
~
treilpad:
een
jaagpad. (Verouderd.)
~
treilplank
:
schuinsweg geplaatste plankjes in het voorschip van (ondermeer) de
Giethoornse bok, die steun geven bij het druilen/
wegen.
Vermoedelijk oorspronkelijk druilplank genoemd. Zie ook druilen.
~
treilspier:
onbekende term voor
weegboom.
~
treiltouw:
landrotten term voor
treillijn,
jaaglijn.(Verouderd.)
~
trein:
1> aantal met elkaar verbonden vaartuigen; verkorting van
sleeptrein.
2> serie met elkaar verbonden
aalkorven of
kubben. Meestal
treintje genoemd. Zie verder bij
weel.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Assen, van Gorcum & Comp. 1971.
~
treis:
verouderde term voor
takel. Foutieve? schrijfwijze van de term
trijs.
~
trek:
1a> de afgelegde afstand tijdens het
vissen met een
sleepnet. Ook
streek genoemd.
b> de tijd dat men het sleepnet voortsleept.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
c> het eenmaal uitzetten en weer inhalen van de
zegen. Ook
worp genoemd. De term wordt ondermeer gebruikt bij de
klepvlotvisserij.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> zichtbare stroming
stroming rond bepaalde punten.
~
trekaal:
geslachtsrijpe aal/paling die naar zee trekt. Ook
drijfaal,
drijfpaling, en
trekpaling genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
trekband:
zwaar metalen klemband met bevestigingsogen voor
stagen en
blokken, die als mastband gebruikt wordt en daarom ook
mastband genoemd.
In dubbele uitvoering ook voor de bevestiging van
galgen en
uithouders. Op
Botters noemt men zoiets
stagkrans.
Met een trekband behoeft de passing van de band rond de mast minder nauwkeurig te zijn en kan men, door de band weer los te nemen, het hout van de mast beter onderhouden. Daarentegen beschadigt de mast of de verf daarop vaak bij het aandraaien van de band, waardoor regelmatig onderhoud ook noodzakelijker is. Bij beschadiging kan door indringen van water het hout zwellen, waarbij het dan door de trekband afgeknepen wordt en de masttop kan breken.
Gerelateerde term:
muilband.
~
trekbeugel:
kleinere maat
baggerbeugel; ook
veentrekker genoemd. Deze werd gebruikt indien men het veen van grotere diepte moest halen. Diameter circa 26 cm?
Bron o.a.: Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid, 1875 (via Delpher) en het Frieslandbouwmuseum via data.collectienederland.nl.
~
trekdeur:
die helft van de
waaierdeur die in de
waaierkas heen en weer beweegt. Gewoonlijk de
waaier genoemd. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
trekdraad:
algemene benaming voor
staaldraden, die tot doel hebben zaken langs een bepaalde geleiding te laten bewegen. Onderdeel van ondermeer: de
zelflosinstallatie.
~
trekgaren:
vermoedelijk een
warnet gebruikt als
treknet.
~
trekjacht:
soort
trekschuit meestal behorend tot de categorie van
speel-,
admiraliteits- en
stadsjachten.
Volgens
Cornelis van Yk werden ze ook
tentjacht, glazen jacht en glazen sloep genoemd.
~
trekjagerij:
het, al dan niet met paarden, voorttrekken van vaartuigen.
Bron: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
trekken:
1> het in een bepaalde richting bewegen van watermassa's. Zie ook
stromen.
Men kan zeggen: bij eb trekt het water naar zee en ook kan men op de rivier het water rond de kop van de krib of een pijler van een brug zien trekken.
2> het door mankracht aan een touw voortslepen van een schip. Anderen gebruiken hiervoor de term
treilen In de meeste kringen wordt dit, net als wanneer het met paarden gebeurt,
jagen genoemd. Zie verder aldaar.
3> het met mankracht binnenhalen van de
(wit)viszegen. Zie verder ook
sleuren.
~
trekker:
1> op het
zeil genaaide versteviging van touw welk bedoeld is om de krachten optredend bij de
schoothoorn of
schootleuvers te verdelen. Ook
schoottrekker genoemd.
Naast de gebruikelijke D-vorm of zo u wilt C-vorm, kent men ook wat men ook rechte, gevlochten, versterkingen, die men wel staarten noemt.
2> weinig gebruikte term voor een
sleepboot.
3> een
beugelaar.
4a>
betrokenne bij de
zegenvisserij. De trekkers werken op de
galg of het
klepvlot en trekken de
zegen naar binnen. Zij doen dit met een
trekriem; een stevige band met een stuk touw of ketting waaraan een 'haak' bevestigd is. Aan elke zijde van het vlot kunnen 15 trekkers aanwezig zijn.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
b> betrokenne bij de
zegenvisserij te Den Helder.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Enkhuizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
trekkerschuit:
1> boerenschuit, die gebruikt wordt om landbouwvoertuigen (trekkers) te vervoeren en daartoe voorzien van constructies, die het aan en van boord brengen van deze voertuigen, mogelijk moest maken. Vrij onbekende term. Zie ook
Ploegvlet. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
2> verkorting van
Langedijker trekkerschuit.
~
trekkracht:
de kracht die de
sleepboot op het voorwerp waarmee zij verbonden is, uitoefent.
Men maakt onderscheid tussen de statische trekkracht, dat is de trekkracht die de sleepboot, die op de zelfde positie blijft liggen, op een stilstaand object uit kan oefenen en de dynamische trekkracht hetgeen de kracht is die de sleepboot tijdens het slepen van een object ontwikkelt. Onder trekkracht op de beting willen velen verstaan de maximale kracht die een sleepboot op een stilstaand object uit kan oefenen. De maximale trekkracht wordt bereikt tijdens het zogenaamde tornen. Of dit de juiste opvatting van dit begrip is, is mij nog niet duidelijk.
Gerelateerde termen:
trekproef,
sleepkracht,
sleepvermogen,
enz.
~
treklijn:
1> meer onder het
walvolk, zoals
jagers en
tijmannen, gebruikte term voor
jaaglijn/
treil.
Sommigen wensen een onderscheid te maken tussen een trek- en een jaaglijn en stellen dat de eerste gebruikt werd, wanneer mensen het vaartuig trokken, terwijl de jaaglijn voor paarden gebruikt werd. Dit onderscheid is iets dat, voor zover ik kon na gaan, pas in de laatste decennia gemaakt wordt.
2> lijn tussen de
broek/
spoos van de
voorzegen en de
spil. Elders ook
benedenlijn, stoptouw, paardlijn en stoplijn genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
treknagel:
houten pen, een bepaald type dook, vooral bedoelt om trekbelastingen op te nemen.
Bron: Thijs J. Maarleveld✝, Het land het water de binnenvaart, via nmgn.huygens.knaw.nl (aug. 2025) | L. Zwiers, Waterbouwkunde. Van Mantgem & De Does, 1908.
~
treknet:
1> visnet dat men, om de vis, toetrekt.
Vermoedelijk kan men zegens hiertoe rekenen.
2> net dat men voortsleept, voorttrekt. Minder gebruikelijke term voor een
sleepnet of
kor. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
treknetvisserij:
het vangen van vis met een treknet en al het andere wat daarbij hoort. Zie ook links:
Diverse termen inzake de visserij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
trekpaling:
geslachtsrijpe aal/paling die naar zee trekt. Ook drijfaal, drijfpaling, en trekaal genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
trekpomp:
vermoedelijk gelijk aan een
stokpomp.
~
trekpont:
oorspronkelijk klein
vaartuigje dat men, om de gemeenschap tussen twee
oevers te onderhouden, langs een over het water gespannen touw naar de overkant trekt. Ook
trekveer of
overhaalpont genoemd. Later ook gebruikt voor
kabel- en
kettingponten die op handkracht bediend worden.
~
trekproef:
manoeuvre waarbij men de
trekkracht van een
sleepboot en de degelijkheid van de constructie test.
De trekproef is onderdeel van de technische proefvaart, maar tevens een belangrijke publiekstrekker tijdens sleepbootdagen, waar vooral het tornen soms spectaculaire beelden oplevert.
~
trekpunt:
de plaats waar de krachten op het
slepende schip aangrijpen.
~
trekriem:
1> een stevige band (T) met een stuk touw of ketting waaraan een 'haak'(H) bevestigd is. De 'haak' wordt, bij de voorzijde van de
galg, ingepikt op
houtreep waarna de
trekker naar de achterzijde van het vlot loopt, afhaakt en terug naar voor gaat. De 'haak' is (in sommige gevallen?) niet meer dan een metalen plaatje, dat voorkomt dat het uiteinde van de ketting, als deze rond de reep geslagen is, losschiet. Het plaatje lijkt ook het verschuiven van de ketting te bemoeilijken.
Bronnen: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en verspreide afbeeldingen.
2> tuig waarmee in de
kantzegenvisserij het paard de
zegen trekt. Waarschijnlijk ook haam genoemd.
~
trekscheepvaart:
de
scheepvaart met
trek/jaagschuiten Ook
jaagscheepvaart genoemd.
~
trekschip:
vermoedelijk een
trekschuit of ander type
jaagschuit.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten en in het Geiïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal, R.K. Kuipers, 1901.
~
trekschipper:
schipper op een
trekschuit.
~
trekschippershoorn:
hoorn waarop de
schipper, voor het vertrek van de
trekschuit blies.
~
trekschippersjongen:
jongen, die het paard van een
trekschuit ment. Ook
paardejongen en in het noorden des lands
snik(ke)jong genoemd.
Vergelijk:
jager.
~
trekschipperslijn:
touw waarmee de trek- of jaagschuit voort getrokken wordt: de
jaaglijn.
~
trekschroef:
1> een
schroef, die als voornaamste vorm
voortstuwing gebruikt wordt en die onder het
voorschip aangebracht is. Zie ook:
duwschroef.
2> een schroef, die ontworpen is om 'trekkracht' te geven.
Een trekschroef in deze zin is een schroef die toegepast zal worden op sleepboten e.d. De schroef is zo ontworpen dat hij bij lage vaarsnelheden efficiënt zal werken. Het 'tegengestelde' is een loopschroef (zie ook daar).
~
trekschuit:
vaartuig, dat voornamelijk met behulp van paarden,
gejaagd werd. Ook
jaagschuit,
kanaalschuit en
volksschuit genoemd.
[Afbeelding
Johannes Veldkamp,
De Herinnering.] [
uitdrukkingen]
Over het algemeen wordt de term 'trekschuit' gebruikt voor scheepjes, die voornamelijk passagiers en hun bagage vervoerden. Zij deden ook aan pakket en postbezorging. Boven de grote rivieren waren trekschuiten vaak van het type Snik of aanverwante types. De pak- of tentschuit was een jaagschuit, die voornamelijk voor het vervoer van goederen gebruikt werd. Zij werden zowel op de beurtdiensten als ook in de 'wildevaart' gebruikt. De term 'jaagschuit' wordt meestal ook gebruikt voor ALLE soorten schepen, die bestemd waren om voortgetrokken te worden. Dat wil niet zeggen, dat geen van deze konden zeilen. Voor al de jaagschuiten in gebieden met veel meren en brede vaarten hadden vaak ook een (beperkte) zeilage.
De trekschuit vormde vanaf de 17de eeuw tot de schuit door de spoorwegen verdrongen werd niet alleen de belangrijkste maar ook de goedkoopste en meest comfortabele vorm van openbaar vervoer. Snel was dit vervoer echter niet. De jaagschuiten die ook wel passagiers meenamen kwamen niet verder dan 4-5 km/u. Een gewone trekschuit had een gemiddelde van rond de 6 km/u (paard in stap), de 'Vliegende Schuit' die tussen Amsterdam en Utrecht voer kwam, met twee paarden (in draf) voor de schuit, op een gemiddelde snelheid van ruim 10 km/u. (Bron: John Murray 'Hand-book for Travellers on the Continent' 1840) Een door de veerschippers geplaatste advertentie uit 1849 suggereert dat de veerdienst van Rotterdam op Delft, dat is een afstand van dik 14 kilometer, in vijf kwartier afgelegd zal gaan worden. Misschien een al te rooskleurige voorstelling van zaken? Of zou de ijzeren schuit sneller geweest zijn dan de houten schietschuit? (Volgens paardenkenners is dit gemiddelde op niet te lange afstanden wel mogelijk, mits het paard bepaalde stukken kan galoperen.)
Gerelateerde termen:
vrachttrekschuit,
Snik,
Barge,
Friese snik,
Friese trekschuit,
Groninger snik,
Hollandse snik,
Snikkeschuit,
Snikkeschip,
Schietschuit en
Schilschuit.
Zie ook tekst en afbeeldingen op
Vaartips.
~
trekschuitdienst:
met een trekschuit op regelmatige basis een verbinding tussen twee of meer plaatsen onderhouden. Zie ook bij
trekschuit.
Bron: C.A.P. Ivens, De beteekenis van het Maas-Waal-kanaal. Uitg. Maas- en Waalkanaal-Vereeniging, 1928. | Corn. J. Gimpel, Amsterdam, oud en nieuw: stemmingen en studies. Meulenhoff, 1918. | Weekblad Schuttevaer 12-09-1925, Alles via Delpher.
~
trekschuitenveer:
een
beurtdienst die met
trekschuiten onderhouden wordt. Ook wel een trekschuitdienst genoemd.
Bron: E. Rijpma, J.J. Hendriks, Overzicht van de economische ontwikkelingsgang der volken..... Wolters, 1937. Via Delpher.nl
~
trekschuitenveerdienst:
een
beurtdienst die met
trekschuiten onderhouden wordt. Ook wel een
trekschuitdienst genoemd.
Bron: Nieuwsblad van Het Noorden, 09-03-1928, via Delpher.nl
~
trekschuitexploitant:
persoon of rechtspersoon die een
trekschuitdienst in de vaart houdt.
Zeer weinig gebruikte term!
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
trekschuitjager:
persoon die het paard dat de
trekschuit trekt, ment. Zie ook
paardejongen,
trekschippersjongen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Leeuwarder courant, 10-12-1954. via Delpher. | Schager Courant, 10-12-1899 Regionaal Archief Alkmaar.
~
trekschuitlandschap:
vermoedelijk de natuurlijke eigenschappen van de regio waarin men trekschuiten gebruikte.
Zeer weinig gebruikte term!
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
trekschuitpaard:
het paard dat de
trekschuit trekt. Ook
jaagpaard genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | P. Louwerse, Janmaat en zijn vriendjes. Gebr. Kluitman, 1920.
~
trekschuitschipper:
de hoofdverantwoordelijke bij het varen met de
trekschuit.
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl. | D.J. Baarslag Dzn. De revolutietijd. Bosch & Keuning, 1942.
~
trekschuitvaart:
de voortgang, de snelheid van een
trekschuit.
Bron: Jarig Cornelis Mollema, De Nederlandsche vlag op de wereldzeeën. Scheltens & Giltay, 1942. | Nieuwsblad van het Noorden 14-06-1908. Beide via Delpher.nl
~
trekschuitvaarder:
hij die, in de functie van
schipper, een
trekschuit bevaart.
Bron: Nieuwe Veendammer courant 11-05-1895 | Nieuwsblad van het Noorden 14-06-1908. Beide via Delpher.nl
~
trekschuitveer:
een
beurtveer dat met een
trekschuit onderhouden wordt. Zie ook
trekschuitdienst.
~
trekschuitvoerder:
vrij onbekende term voor
trekschuitschipper.
~
trekspeek:
in twee beugels, bij de
mastkoker, geplaatste paal, waaraan de
jaaglijn bevestigd wordt. Ook
jaagmast genoemd.
~
trekstang:
verbinding tussen de
slede en het
hellingblok van een
sleephelling. Zie verder bij
hellingijzer.
~
trekvaart:
1> voor het transport met
pak- en
trekschuiten geconstrueerde
vaarweg. Trekvaarten worden gekenmerkt door een
jaagpad tenminste aan één, maar vaker aan beide, zijdes. Trekvaarten zijn over het algemeen niet al te breed, bovendien zijn de gegraven
vaarten tamelijk rechtlijnig.
2> de
scheepvaart met schepen die over grote afstanden vanaf de
wal voort getrokken worden. Gerelateerde term:
beurtvaart.
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
Deze bron spreekt vaak van trek- en beurtvaart...., terwijl, naar mijn mening, trekvaart zeer zeker een vorm van beurtvaart is.
~
trekvaartnetwerk:
stelsel van aaneengesloten of dicht bij elkaar gelegen
vaarten die door
trek- en
pakschuiten gebruikt werden. Zie ook
beurtvaartnetwerk.
Bron: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780
Door André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland via nmgn.huygens.knaw.nl. | NRC Handelsblad 12-02-1982 via Delpher.nl
~
trekvaartschipper:
schipper die op een
trekvaart, dus op een
trekschuit, vaart.
Persoonlijk vind ik het een beetje vreemd om het begrip zo te verwoorden.
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
trekveer:
1> onderdeel van de
sleephaak op een
sleepboot.
2> de gehele sleephaak.
3> een
beurtdienst, die met een
jaagschuit onderhouden wordt.
Genoemd in: Camera Obscura, Nicolaas Beets. blz 315 via DBNL.org
4> een
gejaagd vaartuig waarmee een beurtdienst onderhouden wordt.
5> over het algemeen een
pontje dat aan een kabel of ketting met handkracht voortgetrokken wordt. Ook
trekpont of
overhaalpont genoemd.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant, 8 april 1998. Via Delpher.nl.
~
trekveernetwerk:
aaneenschakeling van
beurtvaartverbindingen. Buiten de genoemde bron, anno 8-2025, nog geen vermeldingen gevonden.
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
trekveerschip:
een
jaagschuit.
Bron o.a.: Leeuwarder courant 13-03-1870. Via Delpher.nl
~
trekveerschipper:
de
schipper van een
jaagschuit.
Bronnen: Geboorteregisters Friesland. | André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
trekveerschuit:
een
vaartuig dat door paarden of mensen voortgetrokken wordt: een
jaagschuit.
Bron: Opregte Haarlemsche Courant 19-01-1852.
~
trekvijzel:
soort van grote
spanschroef gebruikt als
werfgereedschap.
~
trekvracht:
lading die per
jaagschuit vervoerd wordt.
Genoemd in Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856.
~
trekweg:
weg, die tevens als
jaagpad gebruikt wordt.
~
trekzeel:
brede band, die rond het lichaam gedragen wordt, wanneer men een
schip jaagt. Ook
zeel,
jaagzeel en
zeelt genoemd. De band kan van elk geschikt materiaal gemaakt zijn, men gebruikte er zelfs oude brandweerslangen voor, maar banden gevlochten van touw of gemaakt van zware jute waren misschien wel het meest gebruikt.
De term zeelt wordt slechts door een beperkt aantal mensen gebruikt en ook de term jaagzeel is vrij ongebruikelijk.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
trekzolder:
ruimte op een
nieuwbouwwerf, waar de ontwerptekening op grote schaal (groot formaat) uitgetekend wordt. Voor kleine
schepen tekende men zelfs op ware grootte.
~
tremmen:
1> kolen uit de
bunker halen en naar de
stookplaat brengen.
2> de gewichtsverdeling zodanig aanpassen dat het schip op de juiste wijze in het water ligt. Zie ook
trimmen.
3> bij
bulkgoed: de
lading zo goed mogelijk over de beschikbare ruimte verdelen.
~
tremmer:
persoon die, op
stoomschepen, de kolen uit de
bunkers haalt en ze naar de
stookplaat brengt. Ook
kolentremmer genoemd. In de
binnenvaart was hiervoor niet altijd een apart bemanningslid voorhanden en werd het werk door de
stoker(s) gedaan.
~
trens:
1> met garen aangebrachte versteviging rond ogen in, en langs randen van,
zeildoek. Vroeger ook
trenzing of
trensing genoemd. [
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
kramgat,
kringelgat,
leuvergat,
motgat,
motoog,
nestelgat,
nestelsteek,
trensgat,
trensing,
trenzen,
enz.
2> stuk touw, dat de
tier van een
touw of
staaldraad, opvult. Zie verder bij
bekleden.
~
trensgat:
klein (versterkt) gat, zoals een knoopsgat, een vetergat, of een gat voor een
rifseizing. Soms verkort tot
trens. Dergelijke gaten voor rifseizings,
leuvers,
schoothoorns worden ook
kringelgat genoemd.
De term is ondermeer aangetroffen bij de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
trensing:
in zeilen met garen aangebrachte versteviging. Zie verder bij
trens.
~
trenslijn:
lijn die men gebruikt om
tieren te vullen; te
trenzen.
~
trenzen:
1> randen of gaten in een doek met garen verstevigen; een
trens maken. Soms abusievelijk als
trensen geschreven.
2> de
tieren met dun
touw opvullen. Zie verder bij
bekleden. Vroeger soms abusievelijk als
trensen geschreven.
~
trezing:
met garen aangebrachte versteviging in de zeilen. Zie verder bij
trens.
~
Tresco:
oorspronkelijk een productnaam, merknaam, later synoniem voor het geheel van electronische waterkaarten plus navigatiesysteem en de daarvoor benodigde apparatuur.
Het systeem van digitale waterkaarten gecombineerd met andere electronische apparatuur zoals GPS, AIS, radar, dieptemeter e.d. maken het navigeren heden ten dage een stuk makkelijker, toch blijven plaatselijke bekendheid en ervaring nog altijd van groot belang.
~
Tresco-schipper:
een schipper, die volledig volgens de aanwijzingen van zijn electronische apparatuur vaart en daar nauwelijks van afwijkt of af durft te wijken. Men spreekt dan wel van: "op het lijntje varen" Ook
Trescovaarder genoemd.
~
Trescovaarder:
een schipper, die volledig volgens de aanwijzingen van zijn electronische apparatuur vaart en daar nauwelijks van afwijkt of af durft te wijken. Ook
Tresco-schipper genoemd.
~
triangel:
1> naam voor de drie
toplichten, opgesteld in een driehoek met de punt naar boven, die een
duwstel moet voeren. Ook
driehoeksvaarlicht genoemd.
2> ongebruikelijke naam voor een
talreepkous.
~
trielen:
andere, mogelijk oudere, schrijfwijze van
treilen; het vanaf de wal voortbewegen van een vaartuig.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier. 1690. blz. 617 (Zetfoutje?)
~
trijl:
oude schrijfwijze van
treil in de betekenis van
jaaglijn.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier. 1690. blz. 617
~
trijs:
1> takel waarmee de
boom van een
sprietzeil versteld werd; de
spriettalie.
2> verouderde term voor
takel.
Voor de oorspronkelijke betekenissen zie bij trijsen.
~
trijsbalk:
soort
kraanbalk.
Zie ook
trijsen.
~
trijsblok:
blok van een
takel.
Zie ook
trijsen.
~
trijsen:
verouderde term voor
takelen.
In W. à Winschooten's Seeman 1681 wordt deze term verklaard met het aanhalen of doortrekken van een touw door blokken met gaten in plaats van door blokken met schijven. Dus door doodshoofden en jufferblokken. Bij Nicolaas Witsen wordt de verbinding gelegd met de brassen van de blindes op de zeegaande schepen. In de 19de eeuw is de term verworden tot een meer algemeen woord voor takelen.
Gerelateerde term:
trijzen.
~
trijslijn:
eigenlijk een
talreep, later meer een synoniem voor
loper.
Zie ook
trijsen.
~
trijzen:
volgens
Nicolaas Witsen (1690, blz.618): "Iets door een gat of
trijs-blok halen". Ook als
strietsen bekend.
Zie ook
trijsen.
~
trilhor:
snel heen en weer bewegend raamwerk, met daarin een zeef, waarmee op emmermolens het grind op grootte gesorteerd wordt. Ook
trilzeef genoemd.
~
trilomvormer:
type electrische
omvormer, waarin een trillend element, een relais, de gelijkspanning omvormt tot een (blokvormige) wisselspanning, waarna deze van 12 of 24 volt naar 220 Volt getransformeerd wordt. Ook
trilleromvormer genoemd.
~
trilleromvormer:
bepaald type electrische
omvormer. Zie verder bij
trilomvormer.
~
trillingsdemper:
constructie, die ontworpen is om het ontstaan van trillingen te beperken of het voortplanten van trilling te dempen.
~
trilzeef:
snel heen en weer bewegend raamwerk, met daarin een zeef, waarmee op
emmermolens het grind op grootte gesorteerd wordt. Ook
trilhor genoemd.
~
trim:
methode om het gedrag van het varende vaartuig te beïnvloeden. Dat kan door de belading te wijzigen; de zogenaamde
gewichtstrim of door de keuze van zeilen en de positie daarvan; de zogenaamde
zeiltrim.
~
trimmen:
1> dat gene wat men, door het verplaatsen van gewicht,
gewichtstrim, of het wijzigen van de stand of positie van de
zeilen,
zeiltrim, en het
zwaard, onderneemt om het
schip beter of sneller te laten varen. Soms ook
tremmen genoemd.
2> zorgen, dat losgestorte
lading gelijkmatig over het
ruim verdeeld is. Soms ook
tremmen genoemd.
~
trimpomp:
kleine pomp (meestal electrisch) waarmee brandstof uit de bunkers naar de dagtank gepompt wordt. Eigenlijk
brandstoftrimpomp.
De trimpomp vond zijn oorsprong waarschijnlijk bij de oliegestookte stoomketels op zeeschepen alwaar de brandstof uit de verschillende bunkers in de dubbele bodem van het schip gepompt werd. Op grote moderne motorschepen is de brandstofvoorraad eveneens vaak zo groot dat deze over meerdere tanks verdeeld wordt.
Bron: kustvaartforum.com; advitek.nl.; J.P.P. Morreé, T.J. Kloet, Stoomketels, Stam, 1940. Via Delpher.
~
trimtank:
ballasttank die men gebruikt om de
ligging van het schip te beïnvloeden. Zie ook
gewichtstrim.
De term trimtank werd over het algemeen gebruikt voor ballasttanks die gebruikt werden om het schip gelijklastig te laten liggen. Dit werd gedaan om de diepgang te verminderen. In bijna alle andere gevallen sprak men over ballasttank.
~
trimvulling:
schuine stalen plaat, in het
ruim, tussen de
zijde en de
buikdenning.
[
nr.2 in Afbeelding]
~
triplijn:
lijn waarmee, bij schepen met een
staande gaffel zonder
giek, de grootschoot in positie gehouden wordt.
Genoemd, maar onduidelijk beschreven in 'Handboekje bij de practische oefeningen Kweekschool voor de Zeevaart' door J. Oderwald, 1926.
~
trog:
opstaande rand, rond de opening in de bovenkant van een
visbun. Ook
krocht,
keel en soms ook
beunkoker of
bunbak genoemd.
Verwante termen:
deken
~
trogschot:
dwarsscheepsschot ter afsluiting van de voor- of achterzijde van de
trog.
~
trommel:
1> een cilindrisch lichaam met (grote) flenzen, waarop een
staaldraad gewikkeld kan worden. Verkorting van
draadtrommel.
2> vistuig ongeveer overeenkomend met de
aalkubbe. Soort
fuik met aan beide zijde een opening voorzien van een
inkel. Circa 1 meter lang en met slechts enkele hoepels. Ook
balfuik genoemd.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
trommelstok:
1> stalen pen boven op de
mast, waar het
vleugelhek en eventuele
masttopversieringen aan aangebracht zijn. De trommelstok zelf zit vaak vast op de
trompet.
Plaatselijk ook
spilletje genoemd.
2> het geheel van
trompet en
trommelstok.
Alleen gevonden bij: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
trommelstuurwerk:
stuurwerk met soort van
spil, die door het
stuurrad rondgedraaid wordt en waarom de
stuurreep, enige slagen, gewikkeld is. Het stuurwerk kan op het
helmhout gemonteerd zijn, in welk geval de reep aan de
boorden bevestigd is. Het stuurwerk kan ook vast opgesteld zijn, in welk geval
de reep, via
blokken aan het boord, met beide einden, aan het uiteinde van het helmhout, of zoals op het fotootje aan het
kwadrant, bevestigd is. In de
binnenvaart zijn dit soort systemen weinig gebruikt.
~
trompet:
1> trechtervormige metalen afdekking van de
top van de
mast, waarmee het
inwateren van de
masttop voorkomen wordt. Vaak aan de bovenzijde voorzien van de
trommelstok met
vleugel.
[
Afbeeldingen]
Op de Botter gebruikte men volgens P. Dorleijn geen trompet maar een klein busje of mastbandje. Het topbandje.
- Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999. Dat rompet en trommelstok gelijk zouden zijn zoals deze bron wilt doen voorkomen, wordt door anderen niet onderschreven.f
2> onderdeel van het inlaatspruitstuk bij (zuig)gasmotoren. De trompet is een soort fabrieksafstelling die de verhouding tussen lucht en krachtgas regelt. De motordrijver kan met behulp van een of twee andere kleppen het mengsel verder afregelen naar de kwaliteit van het geleverde gas. Een volgende klep regelt de gehele mengsel toevoer en dus het toerental van de motor. Tweetakt motoren maakten vaak gebruik van een
gassluis.
~
trompetsteek:
bepaalde
steek, waarmee men een
touw kan inkorten.
~
tronk:
kleine houten
kaar, die men in de
bun hangt om bepaalde vis gescheiden van de rest te houden. [Links:
Overige termen inzake het vistuig]
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
trottoir:
op een
pont: het afgeschermd deel voor voetgangers. Zie ook
stoep.
~
tros:
1>
officiële benaming voor
touw dikker dan 25 millimeter.
BELGISCHE TROS
: bepaalde soort
vierstrengs kunststof touw.
Deze soort was (vaak) herkenbaar aan de blauw-groene kleur en was in de jaren 80-90 vrij populair. Daarna begon vooral het vierkantgevlochten touw terrein te winnen. De Belgische tros was vrij krap geslagen, dus hard, maar desalniettemin toch soepel. Nieuwe trossen waren erg glad.
2> een stevig
eind geschikt om het schip mee vast te leggen.
~
trosbeschermer:
busvormige bescherming, tussen
schroef en
glandbus, die uitwendige oliekeerringen moet beschermen.
~
trossenbak:
1>
stalen 'mandvormige' constructie, waarin
trossen en
staaldraden opgeborgen worden. Ook
draadmand of eventueel
touwmand genoemd. [
Afbeelding+Tekst]
Voor zover bekend zijn deze bakken in de jaren tachtig van de twintigste eeuw in zwang gekomen. Over het gebruik van dit soort manden in combinatie met staaldraad is weinig bekend (de diameter zou onhandig groot worden). Wel kende men de draadbak.
2> rechthoekige houten bak voor het op bergen van
ankerkabel of
strangen. Zie verder bij
strangenbak.
~
trossenhaspel:
meestal mechanisch aangedreven haspel waarop een
tros gewikkeld kan worden. Ook wel
trossenrol genoemd. Onder anderen toegepast in moderne
verhaal- en
ankerlieren. [
Afbeelding]
Voor zover mij bekend kwamen aparte voorzieningen waarop men touw op kan rollen aan boord van binnenvaartschepen tot voor kort nauwelijks voor. Trossenlieren kwamen en komen voor op sleepboten als sleeplier en op vissersschepen als vislier.
Verwante term:
touwhaspel,
trossenlier, enz.
~
trossenlier:
zelfstandig
lier met één of meerdere
trossenhaspels. Meestal beter bekend als
sleeplier of
vislier.
~
trossenrol:
1> meestal mechanisch aangedreven haspel waarop een
tros gewikkeld kan worden. Zie verder bij
trossenhaspel.
2> haspel waarop men touw kan wikkelen. Zie ook
touwhaspel.
Het woord wordt weinig gebruikt en is of een Germanisme of naar analogie met draadhaspel gevormd.
~
trossenvanger:
1> naar achter gerichte haakvormige klamp of beugel op
verschansing of
achterroef van
sleepboten. Zie ook
draadvang.
2> voorziening bij de
schroef, die moet voorkomen dat lange stukken
touw in de schroef kunnen draaien. Zie ook
trosbeschermer.
~
truilen:
het, met een boom, vanaf de wal, voortduwen van een vaartuig. Overijssels synoniem voor
wegen.
~
truilkorf:
boven het
bovenboord uitstekend
spant/kurf bij bepaalde
boerenschuiten zoals de
Punter, de
Assendelftse praam en het
Zaans plat. Ook bekend als
truilkurf,
treilkurf,
treilkorf en als
bolderkorf. De uitsteeksels van dit spant waren dienstig bij het
truilen/wegen van het vaartuig. De boom werd daartoe schuinsweg tussen het spant doorgestoken en zodoende kon men, met de nodige oefening, niet alleen de schuit vooruit doen bewegen, maar ook in redelijke mate sturen.
Truilen en treilen zijn termen uit Noordoost Nederland. Hoe dit type spant in de overge delen van Nederland precies genoemd wordt is mij nog niet bekend.
Gerelateerde term:
bilstuk.
~
truilkurf:
boven het
bovenboord uitstekend
spant/kurf bij bepaalde
boerenschuiten. Zie ook
truilkorf.
~
trunc:
afwijkende schrijfwijze van
trunk zijnde een opslagtank of een zichtbaar deel daarvan.
~
trunk:
1> in de
binnenvaart gebruikt voor de (bovenkant van de)
ladingtanks van een
tankschip. Ook als
trunc geschreven. Zie ook
trunkdek.
Oorspronkelijk Engelse term voor elke grote opslagruimte.
Gerelateerde termen:
tankhoofd.
2> éénmalig aangetroffen als synoniem voor een
bun bedoelt voor plaatsing van een
bunkoeler.
~
trunkbolder:
op of tegen de
trunk geplaatste
bolder.
~
trunkdek:
bovenzijde van de
ladingtanks, wanneer dat boven de
gangboorden uitsteekt.
~
tui:
het
touw (het
tuitouw) of de staaldraad (de
tuidraad) waarmee een voorwerp vast gezet is.
In de binnenvaart vrijwel uitsluitend gebruikt wanneer men een hoog en/of ver uitstekend voorwerp, zoals een opgerichte giek, vastzet.
Oorspronkelijk en voornamelijk in de zeevaart: de touwen, draden waarmee het schip vastligt: dus het ankertouw of een meertouw.
- De term wordt voornamelijk door schrijvers en niet door hen die werkelijk actief aan de binnenvaart deelnemen gebruikt.
~
tuianker:
1> tweede
anker, dat moet voorkomen dat het schip al te zeer verplaatst. Ook
vertuianker genoemd.
Term uit de zeevaart. In de binnenvaart niet of nauwelijks in gebruik.
2> vrij onbekend synoniem voor
katanker. Ook
vertuianker genoemd.
De term komt vermoedelijk uit de zeevaart en is in de binnenvaart niet of nauwelijks gebruikt.
~
tuiboei:
ongebruikelijk synoniem voor
meerboei.
~
tuibolder:
ongebruikelijke term voor een normale, op de wal geplaatste,
bolder.
~
tuidraad:
een
staaldraad waarmee iets stevig vastgelegd, gezet, kan worden. Zie ook
tui.
~
tuidreg:
stokloos
anker met vier, kruislings geplaatste,
ankerarmen met een gewicht en afmetingen groot genoeg om in de meest voorkomende situaties het schip op haar plaats te houden. Zie ook
ankerdreg.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
tuien:
met
touw, staaldraad of ketting stevig vastleggen, vastzetten. Ook wel
tuieren genoemd.
Zie ook:
vertuien en
tuigen.
~
tuieren:
verouderde term voor (met touw of draad) vastmaken. Zie ook
tuien.
~
tuiertouw:
touw waarmee iets stevig vastgemaakt wordt. Zie ook
tuien en
tuitouw.
~
tuig:
1> de volledige
tuigage. Dus
zeilen,
rondhout,
staand en lopend want te saam.
2> de
zeilen, ondermeer in:
Onder VOL TUIG ZEILEN
: met alle zeilen,
bijzeilen niet meegerekend, en zonder
rif gestoken te hebben,
zeilen.
Onder KLEIN TUIG ZEILEN
: met volledig
gereefd grootzeil en
stormfok, of volledig gereefde
fok, zeilen.
EEN BREED TUIG
:
een
grootzeil met een, naar verhouding, korte
hijs en een
lang
onder- en
bovenlijk; een
riviertuig.
Onder TUIG VAREN
:
van
vissersschepen: zich niet vissend met de zeilen verplaatsen.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> TUIGJE
: combinatie van
mastwortel,
trommelstok en
vleugelhek.
Zie tuigje.
4> vroeger wel gebruikt als synoniem voor het complete
want.
5> voor het varen noodzakelijke uitrusting, waaronder ook
vaarbomen,
ankers,
trossen, e.d.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
~
tuigage:
1> alles wat in verband met het zeilen op het schip aangebracht is. Dus
masten en
rondhouten,
stagen,
vallen,
schoten en de
zeilen. Ook bekend als
reil,
de zeilerij,
zeilage,
zeiltuig en als
tuig.
Sommige personen maken onderscheid tussen de genoemde begrippen, anderen weer niet.
Men kent ondermeer: het
dwarsscheeps-
en
langsscheepstuig,
het
boeiertuig,
het
puntertuig,
het
riviertuig,
het
roedetuig
het
spriettuig
het
tjottertuig,
en het
gaffeltuig.
2> ongebruikelijk, maar doorom nog niet minder correct, woord voor
hijstuig of de mast, stagen, vallen, etc. van een
zelflosser, een
jaagmast of soort gelijke constructies. Ook slechts
tuig genoemd.
3> verkorting van
vistuig.
Voornamelijk alleen in de kringen van beroepsvissers in gebruik. Ook slechts tuig genoemd.
~
tuigblok:
1> metalen
blok waarbij de verbinding tussen de twee
wangen van het blok tevens als bevestiging gebruikt wordt.
Bij een tuigblok fungeert dus de brug, in dat geval meestal slechts een bout met een metalen bus er om, als bevestigings punt. Om deze bout wordt meestal een sluiting gestoken. Het blok heeft dus geen neut, hondsvot, haak of wat dan ook.
2> volgens sommigen: een stalen
blok, ongeacht zijn bouw.
3> volgens sommigen: elk blok aan boord van een
vaartuig, dat geen onderdeel van een
schoot of iets dergelijks is.
~
tuigcertificaat:
bewijs van deugdelijkheid van de
tuigage. Zie bij
mast- en tuigcertificaat.
~
tuigen:
1> de
tuigage aanbrengen, dus van mast en
staand want en eventueel ook
lopend want voorzien.
2> de zeilen
aanslaan en ophijsen. Meestal
optuigen genoemd.
~
tuiger:
a> een persoon of bedrijf dat de
tuigage aanbrengt. Ook
scheepstuiger genoemd.
Dit omvat dus masten en overige rondhouten, staand en lopend want, eventuele tuiglieren en dergelijke als ook de zeilen. Ook in vroeger tijden werden masten meestal geleverd door een mastenmaker en de zeilen door een zeilmaker. Het maakt echter wel uit of dezen in opdracht van de werf, de schipper of de tuiger handelen. Zie verder bij b.
b> een persoon of een bedrijf dat de
takelage aanbrengt. Ook
takelaar genoemd.
De takelaar beperkt zich meestal tot het aanbrengen van staand en lopend want. Hij geeft ook aan welke tuig-, schoot- en zwaardlieren gebruikt kunnen worden. De lieren worden echter door een lierenfabriek of grofsmederij geleverd.
~
tuigerij:
werkplaats of bedrijf, dat het werk van een
tuiger doet. Ook
scheepstuigerij genoemd.
~
tuiging:
1> verouderde term voor
tuigage.
Citaat: "De tuiging bestaat uit een mast met bezaanzeil, eene stagfok en kluiver." Bron: P. le Comte, 50 Afbeeldingen van schepen en vaartuigen 1831.
2> de wijze waarop
zeilen,
rondhouten en
want bevestigd zijn.
Citaat: "Een boegspriet om welken eene woeling is gelegd waarmede deze tuiging een aanvang neemt." Bron: Praktikale zeevaartkunde en theoretische kennis voor Handel en Scheepvaart. P. Le Comte 1842.
~
tuigje:
combinatie van
mastwortel,
trommelstok en
vleugelhek. Fraai bewerkte tuigjes, vaak verzilverd, waren vaak de hoofdprijs, die te winnen viel bij het
hardzeilen.
~
tuigketting:
ketting, die gebruikt wordt om bepaalde verbindingen in de
tuigage tot stand te brengen. Niet te verwarren met
tuiketting.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. | J.C. Pilaar Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, 1858.
Volgens deze bronnen zou deze ketting korte, bijna ronde schalmen bezitten.
Gerelateerde termen:
stagketting,
hangerketting,
putting,
ankerketting.
~
tuiglier:
bij de
mast (een
mastlier) of tegen de
mastkoker (een
kokerlier) gemonteerd
draadlier, waarmee de
vallen bediend worden. Meestal voorzien van meerdere, afzonderlijk bedienbare,
draadtrommels. Ook
zeillier of
vallenlier genoemd. [
Afbeeldingen]
Gerelateerde term:
vallier,
draadlier.
~
tuigplan:
uitgewerkt ontwerp voor de gehele
tuigage.
Anders dan in het zeilplan worden in het tuigplan ook de details ten aanzien van verstaging, rondhouten e.d. uitgewerkt.
~
tuigsluiting:
sluiting zonder uitstekende delen of een zogenaamde
moerboutsluiting.
~
tuigvoering:
de hoeveelheid en de wijze waarop de
zeilen gevoerd worden. Ongebruikelijk synoniem voor zeilvoering.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
tuigvorm:
de samenstelling van de
tuigage.
De term wordt zelden gebruikt. Meestal weet men zich te redden met de termen tuig of tuigage.
Bron: Het Zeilen, door E. Hartog 1937. Via Delpher.
~
tuiketting:
de
ankerketting van het
tuianker. De term komt uit de zeevaart en is vermoedelijk niet in de binnenvaart in gebruik geweest.
~
tuimelaar:
aan de
sleepboog/overloop bevestigde constructie, die moet voorkomen dat een loshangende
sleepdraad van de boog afglijdt. Ook
tuimelpen genoemd. De constructie bestaat uit een rechtopstaande pen met contragewicht, die rond een draaipunt, dat aan de sleepboog bevestigd is, opgehangen is. Zie ook
draadvang.
~
tuimelbak:
vaartuig, waarbij de op het
dek geplaatste
lading, door de, door eenzijdig
ballasten verkregen
slagzij, van
boord glijdt. Meestal gebruikt als
steenstorter.
Gerelateerde term:
kantelbak,
kipbak.
~
tuimelpen:
kantelbare pen, die het afglijden van de
sleepdraad moet voorkomen. Zie
tuimelaar.
~
tuindersschuit:
boerenschuit voor het vervoer van tuinbouwproducten (groenten, fruit, bloemen) of -benodigdheden.
Soms ook
tuindersvlet,
groentevlet,
bollenvlet
Praam,
Bol,
Bok of
akkerschuit genoemd. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
tuindersvlet:
1> langgerekte
roeivlet, zoals die door tuinders gebruikt werd.
2> soms ook gebruikt voor een willekeurige, geheel open
tuindersschuit zoals bijvoorbeeld de
Loosduinse tuindersschuit .
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
tuingat:
1> opening in het bovenste deel van een
steng, waardoor bijv. een vlaggelijn gevoerd kan worden. In de opening kan een
schijfje aangebracht zijn.
Gewoonlijk wordt de vlaggelijn over een schijfje die in de mastkloot of knoop aangebracht is, gevoerd.
Bron: Geiïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal, R.K. Kuipers, 1901.
2> in de
masttop aangebrachte gleuf met schijf waardoor een val gevoerd kan worden.
De term komt uit de zeevaart en wordt al bij Nicolaas Witsen genoemd. Daarna komt de term echter vrijwel uitsluitend in woordenboeken-lijsten voor. In 1971 wordt de term vermeld in het 'ABC voor de watersport' van J.F. Brongers.
Herhaaldelijk stelt men ze gelijk aan hommergaten. In diverse bronnen wordt echter gesteld dat hommergaten aan de onderkant van de steng zitten.
3>
bij Vlaamse schepen: opening in de masttop waar door de
gaffelval, de
dierick loopt.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.
~
tuipaal:
zeer ongebruikelijke en verouderde term voor een (houten)
meerpaal.
~
tuipoel:
ander woord voor
drijfkist of
meerpoel, alleen in woordenboeken en lijsten voorkomend zonder nadere of uitgebreide verklaring.
Bron: Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek 1856 (via DBNL.org), | J.J.A. van Ginneken (1877-1945), 'De sociologische structuur der Nederlandsche taal'. 1913. (via Delpher.nl)
Enig mogelijke verklaring zou: terzijde van het vaarwater gelegen ondiepe kom waar in men beschut kan liggen, kunnen zijn.
~
tuitouw:
een
touw waarmee iets stevig vastgezet is. Zie ook
tui en
tuiertouw.
~
Tukkervlet:
naam van diverse op de
vlet gelijkende scheepjes die gebouwd werden door de Firma Tukker. De als
bijboot gemaakte modellen waren in België vooral bekend onder de naam
Turry, daarnaast werd/wordt door de firma ook de
Lelievlet gebouwd. De grotere scheepjes, die de nodige overeenkomst vertonen met de kleintjes hebben niet alleen in de pleziervaart, maar ook in diverse sectoren van de beroepsvaart hun sporen verdiend.
~
tulpenknop(je):
klein versieringje aan het uiteinde van latten, strips.
Vermoedelijk bedoelt men zoiets als de fleur de lys maar dan als ornament op betimmeringen.
~
tunnel:
overkapping boven de
schroef. Verkorting van
schroeftunnel.
~
tunnelbuis:
de onderzijde, of zo U wilt de binnenzijde, van een door de vorm van de
romp gevormde
schroeftunnel.[
Afbeelding]
~
tunnelman:
persoon die de schuiven in een
kolentransporteur bedient.
De kolentransporteur (schip) had onder in het ruim een tunnel waardoor een lopende band naar voren liep. Door de schuiven open of dicht te zetten kon de toevoer van kolen vanuit het ruim, naar de band geregeld worden. De band bracht de kolen naar het begin van de feitelijke transporteur; een schuin omhoog gaande lopende band, waarmee de kolen tot boven de vulopeningen van de bunkers van zeeschepen gebracht kon worden.
~
tunnelplaat:
elk der platen, die bij wijze van schroeftunnel boven de scheepsschroef bevestigd zijn. Ook wel
schroefscherm genoemd.
~
tunnelroer:
straalbuis die als roer fungeert. Zie verder bij
straalbuisroer.
~
tunnelthruster:
type
boegschroef, waarbij de
schroef in een buis, die dwars door het
voorschip loopt, geplaatst is.
~
tupperware:
smalende aanduiding voor polyester pleziervaartuigen.
Eigenlijk merknaam van zacht kunststoffen bakjes en schalen voor huishoudelijk gebruik.
~
turbine:
1> ongebruikelijke naam voor de
impellor van een
waterjet. Ook wel
turbinerad genoemd.
2> onderdeel van de
uitlaatgascompressor.
~
turbinerad:
ongebruikelijke naam voor de
impellor van een
waterjet. Ook een onderdeel van de
uitlaatgascompressor op brandstofmotoren.
~
turbo:
verkorting van turbochager of turbocompressor.
Zie
uitlaatgascompressor.
~
turf:
brandstof van plantaardige oorsprong. Al sinds het eind van de middeleeuwen een brandstof, die veel per schip vervoerd werd. Ook gebruikt voor de verwarming en verbetering van tuinbouwgrond.
[
Afbeeldingen]
De turfwinning heeft tot gevolg gehad dat grote natte gebieden uiteindelijk veranderden in droge zandgronden met slechts een dunne kwetsbare rijkere bovenlaag, die door erosie langzaam verdwijnt. Bij de winning kwam bovendien veel in de grond opgelagen CO2 vrij.
~
turfaak:
lekenbenaming voor een willekeurige aak, of erger, een willekeurig schip, in de
turfvaart.
~
turfbok:
bok (vrachtscheepje), waarmee turf vervoerd wordt.
Het is twijfelachtig of de diverse TURFbokken werkelijk tot een ander scheepstype behoorden dan gelijkwaardige bokken uit dezelfde regio.
Ondermeer genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
Gerelateerde termen
Hollandse bok,
Amsterdamse bok,
Friese turfbok,
Noord-Hollandse bok.
Zuid-Hollandse bok.
~
turfbotter:
een
botter die zich tijdelijk met het vervoer van turf bezig houdt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Turfeiker:
achttiende en negentiende eeuwse houten,
zeilende vrachtschepen uit de Zuid-Hollandse veengebieden, die speciaal op het turfvervoer gebouwd waren. Zie verder bij
turfijker.
~
Turfijker:
achttiende en negentiende eeuwse houten,
zeilende vrachtschepen uit de Zuid-Hollandse veengebieden, die speciaal op het turfvervoer gebouwd waren. Volgens de diverse bronnen te onderscheiden in verschillende types. Ook bekend of geschreven als
IJkerschuit,
IJker,
Turfeiker,
Eiker,
Eeker en
Eek. Naast de hieronder genoemde varianten kent men soms ook nog een versie met paviljoen: de
paviljoenijker. Iets afwijkend en vooral wat groter was de
Venus .
Een
Paviljoenijker kan elk der navolgende types maar dan met
paviljoen zijn.
Scheepshistorici moeten vaak afgaan op oude prenten en schilderijen. Deze geven de schepen niet altijd in de juiste verhoudingen, voldoende gedetailleerd en naar de natuur weer. Het scheepje dat Pieter Idserts tekent, lijkt overboordig, maar heeft ook duidelijke kenmerken van de gladboordige eiker. Het is echter zo krom als een boeier.
OVERNAADSE TURFIJKER
volgens
P.J.V.M. Sopers:
deze turfeiker kan gezien worden als een variant van de houten
Hagenaar en heeft dus duidelijk de kenmerken van de houten
overnaadse AKEN. Het is een schip met duidelijk bredere
kimgang en een plat
vlak. Het schip heeft geen
gangboorden en de
luiken liggen direct op de
zetboorden, wat dus eigenlijk
steekleren zijn. De lengte is tegen de 16 meter, de lengte breedte verhouden circa 1:5. Een andere voorkomende maat is rond de 15 meter lang bij een breedte van slechts 2,8 meter. Een erg smal schip dus!
Dit type wordt ook door Crone en Konijnenberg gekend. Met Sopers zijn zij, voor zover bekend de enigen die de Turfijker als een schip met heves, dus als aak, aanmerken.
Crone vermeldt dat de gangen, net als bij de Keen veelal in een neusklos vergaren.
OVERNAADSE TURFIJKER
volgens Schutten:
De turfijker welke door
G.J. Schutten getekend is, lijkt een duidelijke
kromsteven en dus in het geheel geen familie van de aak. Opvallend zijn behalve de overnaadse bouw, de vrijwel constante breedte en de vlakke zijden, het ontbreken van een
berghout, de flinke
tuigage met
loggerzeil,
bakstagen en
gaarden. Het getekende exemplaar is iets meer dan 17 meter lang. Ook hier liggen de luiken direct op de steekleren. De mast is een
onderstrijker.
Ook de
OVERNAADSE TURFIJKER
bij
E.W. Petrejus en getekent door Pieter Pouwels lijkt een schip met een kromme steven. De zeilvoering is afwijkend van het door Schutten getekende exemplaar. Verder vertoont het de nodige overeenkomsten. Mogelijk ook
Zevenhuizense turfpont genoemd.
OVERNAADSE TURFIJKER
volgens Le Comte:
Het door
P. Le Comte getekende exemplaar is zo te zien van ongeveer gelijke makelij als het schip in Schutten's voorstelling.
G. Groenewegen tekent een soortgelijk vaartuig maar noemt het een
Venus of
Turfschuit. Opvallend verschil tussen Le Comte en Groenewegen enerzijds en Schutten anderzijds is dat het vaartuig van Schutten nog enige
zeeg heeft, terwijl dat bij Le Comte en Groenewegen nauwelijks het geval is.
GLADBOORDIGE TURFIJKER:
deze turfijker lijkt op de overnaadse Turfijker zoals Le Comte die geschetst heeft, maar dan
gladboordig en met een berghout. Zie verder bij
Goudse eiker. Ook noemt men de schepen om onbekende redenen soms
IJdele haringen.
Over de herkomst van de naam Turfeiker is men het niet geheel met elkaar eens. De oudste bron die de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. vermelden, is het woordenboek van M.N. Chomel uit 1768-1777. Deze schrijver stelt dat de schepen eiker genoemd worden omdat de ruiminhoud door beëdigde scheepsmeters opgemeten en vastgelegd is. Deze theorie is vermoedelijk gebaseerd op de beschrijvingen van Jan le Francq van Berkhey in de Natuurlyke historie van Holland (1771), deel 2, blz 557. Ondanks het feit dat deze schrijver weinig blijk geeft enige kennis van schepen te hebben, lijkt de verklaring aannemelijk. (Hoe zou hij anders op het idee gekomen kunnen zijn?)
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. schijnen er meer voor te voelen IJker te verklaren met een schip dat op een IJ, een algemene term voor een vrij water, vaart. Tegen deze verklaring spreekt het feit dat er, behoudens de Hollandse IJssel, geen water van algemeen belang in het directe vaargebied van deze schepen ligt dat een naam met IJ draagt. Zou het een verwijzing moeten zijn naar het Amsterdamse IJ dan zoudt men een schip met een wat algemener gebruik en wijder ontstaansgebied verwachten.
Een derde voor de handliggende verklaring is dat Eiker verwijst naar de gebruikte houtsoort Eiken, ook Eek genaamd. Daar dit een zeer gebruikelijk materiaal voor de scheepsbouw was, is het niet logisch dat men juist dit ene type er naar zou vernoemen.
E.W. Petrejus ziet geen direct verwantschap tussen de IJkers en de latere turfijkers.
Gerelateerde term:
IJkerveer.
~
turfkanaal:
vaarweg voornamelijk voor het transport van turf gegraven. Zie ook
turfvaart en
wijk.
Bron: Ruud Filarski, Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 4 Mechanisering en schaalvergroting Mechanisering en schaalvergroting. Schaalvergroting en maatschappelijke integratie: Binnenvaart in de twintigste eeuw. Via: beta.nmgn.huygens.knaw.nl.
~
turflast:
1> een
lading turf. Dit geeft bijna altijd een
deklast turven.
Bronnen o.a.: A. Rengersen, Schippers lief en leed, Kluitman, Alkmaar, 193?. | Weekblad Schuttevaer, 20-10-1906, 15-01-1916, 19-01-1924, enz. Alles via Delpher.
2> maateenheid: een dagwerk turven, wat neer zou komen op circa 9 ton (van 1000 kg). Zie ook Lijst:
Maten, dagwerk.
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl. Ook genoemd, maar niet verklaard in: Henk de Weerd, Wadden legenden. Librije, 1942. Via Delpher.nl.
3> onbekend. Gevonden in advertentietekst "Overdekte Turfijker met gangen en breede turflast".
Bron: Leydse courant, 19-05-1854. Via Delpher.nl
~
turfmakersboot:
roeiboot waarmee men in de laagveengebieden de arbeiders naar de terreinen bracht.
Gerelateerde term:
Vinkeveense turfmakersboot.
~
turfmeel:
(zeer) fijn verbrokkelde turf. Zie ook
mot.
~
turfmot:
(fijn) verbrokkelde turf. Zie ook
mot.
~
turfmul:
(fijn) verbrokkelde turf. Zie ook
mot.
~
turfmulm:
(fijn) verbrokkelde turf. Zie ook
mot.
~
Turfpont:
17de eeuws
scheepstype, soms ook (per vergissing?)
turfpot genoemd? Zeilend, houten
vrachtschip gebruikt om turf te vervoeren. Men kende ondermeer de
Dijnop of Veensche turfpont en de
Zevenhuizense turfpont. Beide schepen uit de Hollandse veengebieden. Ze zouden tot ongeveer 30 ton groot geweest zijn. Sommigen zouden zekere overeenkomsten met de
kraak vertoond hebben.
Sommigen zijn echter geneigd in deze schepen de meer gestrekte eenvoudige lijn van de Overijsselse schepen te zien.
Volgens
Nicolaas Witsen zouden turfponten nogal rechthoekig gebouwd zijn.
De
Brabantse turfpont en de
Friese Turfpont blijken echter
opgeboeide schepen met een
statie geweest te zijn.
Reinier Nooms (1623 - 1664) beeldt de 'Friese Turrif POTT' en de Dijnop of 'Veense Turrif PONDT' in één ets af. Mogelijk is daardoor de pot-pont vergissing ontstaan. Ook G.C.E. Crone maakt in 'Nederlandse jachten, binnenschepen, vissersschepen...' het onderscheid niet echt duidelijk.
Gerelateerde termen:
Overijsselse pot,
Pont.
~
Turfpot:
oud
scheepstype. Zeilend, houten
vrachtschip ondermeer gebruikt om turf te vervoeren. Daar men zowel een turf
POT als een turf
PONT kent en deze termen nog al eens door elkaar gehaald wordt is het mij niet geheel duidelijk welk schip er precies mee bedoelt wordt. Zie verder bij
turfpont,
Overijsselse turfpot en bij
Friese turfpot.
~
Turfpraam:
1> door leken gehanteerde benaming voor elk niet al te groot vaartuig dat turf vervoerde.
2> schepenfamilie en algemene aanduiding voor:
Beurtzomp,
Brandschuit,
Drentse praam,
Drentse marktpraam (Hoogeveense marktpraam),
Friese turfpot,
Hoogeveense Praam,
Meppeler praam of Snijboon,
Overijsselse praam,
Overijsselse turfpot
en mogelijk ook de
Praamaak of Hasseltsche praam. Verder vindt men (mogelijk) ook onder de
Friese Pramen een vertegenwoordiger van deze groep.
Voor de
kleine turfpraam
zie bij
Marktpraam.
Mogelijk dat ook het '
Overijssels schip' tot deze familie gerekend kan worden.
De hier bedoelde pramen vinden hun oorsprong ongeveer halverwege de 16de eeuw. Het vrij kleine, overnaads gebouwde, vaartuig ontwikkelde zich verder in de loop van de 17de eeuw, waarbij vooral het formaat toe nam. Geleidelijk aan ontstond er echter ook een scheiding tussen de bredere voor het grote water bestemde vaartuigen (ca. 40 ton) en de vaartuigen die tot in de veenderijen kunnen komen (maximaal ca. 26 ton). Rond 1840 gaat men deze pramen gladboordig bouwen. Verbreding en verdieping van de vaarten (Hoogeveense vaart in 1851 en nogmaals in 1890, Drentse Hoofdvaart ergens daar tussen in) leidde er toe dat de grote pramen niet alleen groter werden maar ook dichter bij het veen konden komen, waardoor de kleinere pramen in onbruik begonnen te raken. Ook voor de grote houten pramen viel echter, met de komst van de stalen schepen, het doek. Ze zijn bijna niet in staal of ijzer gebouwd. Dit heeft, mijns inziens, weinig te maken met het feit dat het model in staal lastig na te maken zou zijn, zoals sommige bronnen beweren. Waarschijnlijker is het dat andere reeds in staal gebouwde scheepstypes beter aan de eeuwig veranderende eisen voldeden en/of goedkoper te bouwen waren, bovendien begon begin twintigste eeuw het gebruik van steenkool duidelijk terrein te winnen en werd de markt voor turf dus steeds kleiner.
~
turfpraamschip:
niet bekend.
Vaartuig in gebruik bij een bouwbedrijf in Harlingen van ca. 12 bij 3 meter 14 ton groot.
~
Turfschip:
1> schip dat in de
turfvaart actief is.
2> naam voor diverse scheepstypes, meestal van Groningse, Drentse of Overijsselse herkomst. Zie ook
turfpraam.
3> mogelijk 14de eeuws
scheepstype. Geen verdere gegevens bekend.
~
turfschipper:
schipper, die met turf
vaart.
De term heeft voornamelijk betrekking op eigenhandelschippers.
O.a. vermeldt in: Kagen, clippers, werven en motoren : geschiedenis van een geslacht van schippers, reeders, scheepsbouwmeesters en motorfabrikanten te Amsterdam. door J.C. Westermann, De Bussy,1942. via Delpher
~
turfschouw:
mogelijk een
Breukeleveense schouw, mogelijk ook andere types
schouwen, die voor het vervoer van turf gebruikt werden.
~
turfschuit:
1> eenvoudig vaartuig, een
schuit voor het vervoer van turf. Ook
turfvlet genoemd.
Zie ook
kluitenboot.
2> mogelijk synoniem voor een vrachtschip van het type
Venus.
~
Turftjalk:
1> Tjalk, die regelmatig turf vervoert.
2> licht gebouwde tjalk met geringe holte. Zie ook
Groninger turftjalk.
~
turfvaarder:
1> schip dat regelmatig tuf vervoert. Zie ook
turfschip.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> schipper die regelmatig met turf vaart. Zie ook
turfschipper.
~
turfvaart:
1> de
scheepvaart ten behoeve van het transport van, en de handel in, turf.
Gerelateerde termen:
baggelturf,
draaiturf,
fabrieksturf,
loegen,
sponturf,
turfpraam,
uurturf,
enz.
2> vaarwater hoofdzakelijk voor de afvoer van turf aangelegd of geschikt gemaakt. Zie ook
turfkanaal en
wijk.
~
Turfvenus:
overnaads houten vrachtschip. In de loop van de 19de eeuw verdwenen. Zie verder bij
Venus.
~
turfvlet:
schuit voor het vervoer van turf. Ook
turfschuit genoemd. Vergelijk
kluitenboot.
Het woord vlet heeft in deze weinig te maken met het algemeen bekende scheepstype vlet. [uitleg]
~
Turkse knoop:
gewone vlecht, waarvan begin en eind, onzichtbaar in elkaar overgaan, zodat er ring gevormd wordt.
[
Afbeelding]
~
Turry:
soort
Beenhakker. De
heve komt bij de Turry echter in één punt, tegen het
boeisel, met de
boorden samen, bij de Beenhakker niet. Mogelijk ook, naar de Nederlandse bouwer
Tukkervlet genoemd.
De Turry ontleent zijn naam aan de Nederlandse ontwerper-bouwer Tukker en de verkoper Ribbens uit Terneuzen. De Turry was vooral in België erg populair en wordt volgens de LVBHB ook Belgische schippersboot genoemd. Ook de Turry werd weer veelvuldig geïmmiteerd onder anderen door de bouwer van de Mercator.
~
tussenbank:
een
stapelbalk van een
bankstelling, die tussen de andere banken/balken gelegd is.
~
tussendek:
1> tussen de
luiken van de
luikenkap, of tussen gescheiden
ruimen, gelegen
dek, meestal bedoeld om de luiken op op te stapelen,
dekkleden op vast te zetten en soms ook als afdekking van een
herft. Ook wanneer er geen herft onder het dek ligt spreekt men wel van heft of
erf.
[
Nr 4 in afbeelding]
2> dek, dat, in verticale lijn, tussen twee andere dekken ligt. Behalve bij sommige
passagiersschepen en
autotransportschepen, in de
binnenvaart, zelden voorkomend.
~
tussendeur:
sluisdeur die de
sluiskolk als het ware in tweeën deelt. Ook
middendeur genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
De tussendeur werd gebruikt als men met de kleinere sluiskolk toe kon. Het werkt sneller en heeft minder waterverlies tot gevolg. Ook werd de tussendeur gebruikt bij een zogenaamde gemengde schutting, waarbij dan een schip met gevaarlijke lading geschut werd.
~
tussenhaven:
haven die niet de
vertrek- of
aankomsthaven van een
lijndienst is.
~
tussenherft:
herft tussen twee
ruimen.
Zie ook:
middenherft.
~
tussenhoofd:
een sluishoofd dat de sluiskolk verdeelt in twee delen.
Zie ook:
tussendeur,
sluishoofd en links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.
Bron: Ir. J. A. Postema c.i., Ir. M. F. A. Schiphorst c.i., Ir. W. van der Schrier c.i.; Sluizen, kanalen en havens, N.V. Uitgevers-maatschappij 'kosmos' Amsterdam ca. 1938.
~
tussenhoofdschot:
een
dwarsschot tussen het
voor- en
achterhoofdschot van een
visbun.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
tussenkimweger:
platte balk over de spanten in het midden van de kim. Zie ook
kimweger.
~
tussenkrap:
metalen sluitinkje of
werveltje, een
krap. Waarmee men ter hoogte van de tussenschotten van de
visbun de
kaarborden vastzette. Gerelateerde term
hoekkrap.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Vollenhove, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
tussenlap:
versteviging van
zeildoek op het
zeil, een
lap, ter hoogte van een
rif.
~
tussenschot:
1> scheidingswand in een bewoond vertrek.
2> enkelwandig
schot waarmee het
ruim verdeeld wordt.
~
tussenstation:
1a> vermoedelijk een
ponton waarop een grote zandpomp geplaatst is. Met behulp van deze installatie wordt het door de
zandzuiger opgezogen water-zandmengsel verder getransporteerd.
Zie ook
zandpersponton.
b> als a maar dan voor het vervoer van olie.
2> in de
stukgoederenvaart: plaats tussen begin en eindpunt van de
reis, waar goederen gelost of geladen moeten worden.
~
tussenweger:
horizontale
weger tussen de
kim- en de
dekweger. Alleen bij zwaargebouwde
zeegaande schepen voorkomend.
~
tussenwerk:
één of meer kort durende
reizen met een vaartuig.
Lange reizen zijn meestal gunstiger dan korte. Er is dus bij veel schippers een voorkeur voor lange reizen, ze liggen echter niet voor het opscheppen, vandaar dat men, om toch inkomsten te hebben, tussen door toch korte reizen aanneemt.
De term schijnt in de sleepvaart gebruikelijk te zijn of de term ook in de gewone vrachtvaart ingeburgerd is, is me niet bekend.
~
twaalfkilometer:
naam van het punt waar de dijk van de Noordoostpolder komende vanaf Urk (de Westermeerdijk) en die komende vanaf Lemmer (de Noordermeerdijk 12 km lang) bij elkaar komen. Later
Rotterdamse hoek genoemd.
~
tweebakkenvaart
de
vaart met de combinatie van één
duwboot en twee
duwbakken. Meestal
tweebaksvaart genoemd.
~
tweebaksvaart:
de
vaart met de combinatie van één
duwboot en twee
duwbakken. Ook geschreven als
2-bakkenvaart of
tweebakkenvaart. [
Afbeelding]
Niet te verwarren met de combinatie van een duwschip met bak, hetgeen een koppelverband genoemd wordt.
~
tweebeen:
gat in de
mazen van een
gaal, ontstaan doordat twee aangrenzende draden gebroken zijn. Zie ook
eenbeen.
Bij een tweebeen vormen drie mazen dan één gat.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
tweebladsschroef:
schroef met twee bladen.
~
tweeboorder:
vaartuig met
onder- en
bovenboord. Verder niet bekend, maar mogelijk gaat het om een kleine
roeiaak of
zalmdrijver. Zie ook
drieboorder.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Tweede Noord-Hollandse Tramweg Mij.,
TNHT:
in 1893 opgerichte dochteronderneming (of voortzetting?) van de Noord-Hollandse Tramweg Maatschappij. De 'Tweede' onderhield o.a. de tramdienst tussen Amsterdam-Edam en 't Schouw en Purmerend (later Alkmaar). Tevens hadden zij enige aansluitende passgiersdiensten met schepen onder andere tussen het Noord-Zuid-Hollands Koffiehuis (voor het Centraal Station Amsterdam) en Amsterdam-N, Meeuwenlaan. In 1932 werd de firma overgenomen door de Noord-Zuid-Hollandse Tramweg Maatschappij.
~
Tweegangsboot:
boot met twee
gangen tussen
vlak en
berghout of
boeisel/bovenboord. De termen
ééngangsboot en tweegangsboot zijn (ondermeer) van toepassing op het
Boatsje en volgens sommige bronnen ook de
Tjotter en bijbehorende varianten.
Meestal wordt de term alleen gebruikt voor scheepstypes die zowel de ene als het andere voorkomen kennen. Sommige schrijvers gebruiken de term echter ook om onderscheid te maken tussen verschillende, min of meer verwante, types.
~
tweegangszijde:
zijde met twee
gangen tussen
vlak en
berghout of
boeisel/bovenboord. De zijde van een
tweegangsboot.
~
tweekeler:
visfuik met twee
kelen en vijf
hoepels.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
tweelaagsvaart:
de
containervaart waarbij
schepen hooguit met twee lagen
containers geladen worden.
Zie ook
drielaagsvaart en
vierlaagsvaart.
Voor de tweelaagsvaart gaat men uit van een minimale vrije doorvaarthoogte van 5,25 meter
~
Tweeling:
klein vrachtscheepje van het type
Westlander, ca. 8 tot 10m, geen
roef, weinig
boeisel. Zie ook bij:
Drieling.
~
Tweemanszomp:
klein vrachtscheepje van het type
Zomp (zie verder aldaar). Ook Berkelzomp genoemd.
~
Tweemastbotter:
vissersschip van het type
Kwak vermoedelijk voorzien van een extra mastje, een
druilmastje?, achter op het schip. Zie verder bij
Volendammer Kwak.
Het betreft de VD 9 van Kwakman, gebouwd bij Vooruit Enkhuizen en voorzien van een motor. Vermoedelijk was deze bestemd voor de Noordzeevisserij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Tweemastblazer:
vissersschip van het type
Blazer en wel de grootste uit de familie. Ze bezaten een
druilmastje achter op het schip. Ook als
Tweemast blazer geschreven. Zie verder bij
Blazer.
'Tweemast' is in deze zin nogal overdreven. Naar men zegt fungeerde de druil meer als een steunzeiltje, dan dat het serieus bijdroeg aan de voortstuwing.
Bronnen: Nieuwsblad van Friesland 23-02-1917; Het nieuwe stadsblad 26 januari 1976. (Nieuwe Schiedamse Courant?); De verdwenen schepen van de Dongeradelen door Jan G. Braaksma, 2012.
Bij niet ALLE vermeldingen heeft men exact het zelfde type schip voor ogen! In hoeverre een zekere spreiding aanvaardbaar is of niet, moet een ieder voor zich beslissen.
~
Tweemastblazeraak:
vissersschip van het type
Blazer uitgerust met een
druil. Ook als
Tweemast blazeraak geschreven. Zie ook
tweemastblazer.
De toevoeging 'aak' slaat op de Friese gewoonte om elk vissersschip een 'aak' te noemen. Geen oude vermeldingen van dit woord gevonden. De oudsten stammen uit begin 21ste eeuw bijv. bij ssrp.nl.
~
tweemaster:
zeilschip met twee
masten met daaraan ongeveer even grote
grootzeilen. Is het grootzeil aan de
achtermast beduidend kleiner, dan spreekt men van een
anderhalfmaster.
~
Tweemastkeen:
een
Keen met een tweede, wat kleinere,
mast. Op de tekening van Sopers is de hijs aan de tweede mast slechts ca. 50% van die van de grote mast. Het is dus beter om van een
anderhalfmaster te spreken.
Bronnen: H. Dessens, Nederlands Zeilende Binnenvaart. De Alk, Alkmaar 2007 | P.J.V.M Sopers, Schepen die verdwijnen, 1947, Uitg. Hollandia, Haarlem 2000.
~
Tweemastklipper:
Klipper met twee
masten. Door
J. van Beylen in zijn 'Zeilvaart lexicon' opgenomen term. Vervolgens beschrijft hij deze klipper om het vervolgens te stellen dat het schip een
anderhalf-masttuig voert. Tegenwoordig varen er wel Klippers, die als
tweemaster getuigd zijn, maar dat is, voor zover het de binnenvaart aangaat weinig authentiek.
~
Tweemastschokker:
grote schokker met een
druil als tweede mast. Ook als
Tweemast schokker geschreven. Zie verder bij
Dongeradeelse aak.
Bron: Leeuwarder courant, 10-04-1976 en Neerlands volksleven deel 23, 1973.
~
Tweemastschokkeraak:
grote schokker met een
druil als tweede mast.
Tweemast schokkeraak geschreven. Zie verder bij
Dongeradeelse aak.
De toevoeging 'aak' slaat op de Friese gewoonte om elk vissersschip een 'aak' te noemen. Geen oude vermeldingen van dit woord gevonden. De oudsten stammen uit begin 21ste eeuw bijv. bij ssrp.nl.
~
Tweemaststatiepraam:
op de
Hoogeveense praam gelijkend houten
vrachtschip, met
statie en met, behalve de gangbare mast, nog een extra mastje op het
achterschip; een
druil of mogelijk een
bezaan. Zie ook
statiepraam.
Bron Weekblad Schuttevaer van 22-05-1915. Via Delpher.nl.
~
Tweemastvisserssnik:
tamelijk onbekend houten visserschip van de noordkust van Friesland (Peasens, Moddergat). Ook wel omschreven als een
Zeesnik (met een druil)
1,
Bunsnik1,
Vissnik2 en
Paesummer aak. Zie verder bij
Visserssnik.
Bronnen: H. Halbertsma via Leeuwarder courant, 15-07-1954; S.J. van der Molen. | Leeuwarder courant, 11-09-1953.
Aanvullende bronnen: 1. E.W. Petrejus Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen/, Bussum 1973; | 2. Leeuwarder courant, 20-04-1873.
Daar er maar één type visserssnik bestaan lijkt te hebben, is de term 'tweemast' een overbodige, 21ste eeuwse, toevoeging.
~
tweepijper:
stoomschip, meestal een
stoomsleepboot, met twee schoorsteenpijpen.
~
tweepunter:
vaartuig met aan zowel de voor- als de achterkant een scherpe
steven.
Minder gebruikelijke term. Gewoonlijk noemt men zoiets een dubbeleinder.
Term voorkomend in periodieken. Bijvoorbeeld in het verslag van het Glavimanssymposium: Kleine beroepsvaartuigen in de Lage Landen, door G.J. Schutten.
~
tweeriems:
bij geroeide boten en schuiten: een vaartuig met slechts één paar
dollen.
~
tweeschijfsankerlier:
een
ankerlier met twee
nestenschijven op de hoofdas.
~
tweeschijfsblok:
een
blok met twee
schijven naast elkaar. Gewoonlijk een
dubbelschijfsblok genoemd.
~
tweeschijfslier:
een
ankerlier met twee
nestenschijven op de hoofdas.
~
tweeschijver:
een
blok met twee
schijven. Gewoonlijk een
dubbelschijfsblok genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
tweeslags:
vermoedelijk 'touw' gemaakt door de vezels te twijnen en daarna te slaan. De zogenaamde
garens.
De term komt voor bij Dorleijn maar wordt niet verklaard. Gezien de dikte waarom het hier gaat 'een millimeter of tweeëneenhalf à drie' hou ik het op garens.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
tweetrapssluis:
trapsluis met twee in elkaar overgaande
kolken. Soms wordt ge term ook gebruikt voor een
gekoppelde sluis. Zie ook links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.
Bron: inventaris.onroerenderfgoed.be.
~
tweevleugel:
aal-palingfuik met maar twee
vleugelneten. Dezen zijn verticaal naast de opening aangebracht.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Twenthe:
verkorting van:
Twenthe Rijn spits, -
kempenaar of -
dortmunder; kortom een
Twenthe Rijn schip.
~
Twenthe-Rijn:
Rederij 1950-1996. De rederij was ontstaan uit het Twente-Rijn Bevrachtingskantoor. Het was dochteronderneming van de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie (K.N.Z.) en de Rederij Wagenborg. Ze voeren veel met zout en kalksteentjes.
Bron: Wijlen Harry de Groot via kustvaartforum.com.
~
Twenthe-Rijn Dortmunder:
dortmunder varend voor
Twenthe Rijn. De dortmunders die voor deze rederij gebouwd werden waren allen van een speciaal model dat in grote lijnen leek op dat van de
Twenthe kempenaars.
[
kustvaartforum.com: Twenthe Rijn Bevrachtingskantoor.]
~
Twenthe-Rijn schip:
vrachtschip van de rederij
Twenthe Rijn.
[
kustvaartforum.com: Twenthe Rijn Bevrachtingskantoor.]
De rederij bezat (ondermeer)
spitsen,
kempenaars en
dortmunders.
~
Twenthe-Rijn spits:
spits van de rederij
Twenthe Rijn. Voor zover bekend niet een afwijkend type.
~
Twenthe-Rijn kempenaar:
1> bepaald type
kempenaar (50 x 6,6 x 2,4m) (met uitzondering van het prototype? 'Patria' [
schepenDB]) allen(?) voorzien van een
plaatsteven (de Patria had een
stafsteven).
Mooie schepen met een zeer fraaie zeeg ontworpen door G. de Vries (van Scheepswerf Ruijtenberg?). Voorsteven licht voorover hellend; steven onder vrij scherp, boven afgerond. Achterschip enigszins vol geveegd met een lichte knik bij de steven. Romp boven het berghout naar achter toe achterovervallend in lijn met de romp onder het berghout. Salonroef 4 ramen. Achterdek vanaf achterkant ruim flink verhoogd, rondom voorzien van een reling behalve ter hoogte van de achterbolders, die achter een stukje 'verschansing' geplaatst zijn.
Tussen de voor de rederij twenthe Rijn gebouwde kempenaars zijn slechts kleine verschillen. Behalve de voor de Twenthe Rijn gebouwde schepen (circa 15 stuks?) zijn er, bij de scheepswerf 'Harlingen' (niet te verwarren met 'Welgelegen' te Harlingen) nog een zevental schepen, getekend door Hendrik Teuben, voor anderen gebouwd.
2> kempenaar varend voor de rederij 'Twenthe Rijn'. Het is me namelijk niet bekend of ook, niet voor de rederij gebouwde kempenaars voor deze reder gevaren hebben.
[
kustvaartforum.com: Twenthe Rijn Bevrachtingskantoor.]
~
Twenty feet Equivalent Unit,
T.E.U.:
maateenheid. Hiermee wordt het aantal 20 voets-standaard
containers, dat een
schip kan laden, aangegeven. Ook afgekort als
TEU.
Een standaardcontainer meet:
l: 5898 mm, b: 2350 mm, h: 2590 mm; totaalgwicht: 30.480 kg,
lediggewicht: 2.230 kg, laadvermogen: 28.250 kg max. inhoud: 30,1 m³.
Zie verder bij:
container (de enkele kist) en
containerschip (het vervoer van).
~
twijn:
twee- of driedraads garen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
twijnder:
persoon die de
gehekelde vezels tot draden maakt.
Het bij Jan Luyken's 'Het menselyk bedrijf' als lijndraaier afgebeelde figuur is geen lijndraaier maar waarschijnlijk een twijnder. Rond zijn heupen heeft hij een grote bundel vezels die hij tot een draad vormt. Het andere eind van zijn draad zit aan het wiel wat de lijndraaier rond draait.
~
twijnen:
1> het in elkaar draaien van
kabelgarens of vezels, om er respectievelijk
kardelen/strengen of
garens van te maken.
2> volgens sommigen gelijk aan spinnen.
3> voor sommigen gelijk aan
slaan.
~
Twin Disc:
bekend merk scheeps
keerkoppelingen.
~
Twin Cruiser:
passagiersschip bestaande uit een
duwboot en een als passagiersschip gebouwde '
duwbak'. [
Afbeeldingen en gegevens.]
Voor zover bekend zijn er, tussen 2005 en 2007 vier van deze combinaties gebouwd: het mps 'Bellevue' het mps 'Avalon Tapestry', de 'Avalon Tranquility' en de 'Avalon Imagery' allen in opdracht van Premicon AG München.
~
twistlock:
op de hoekpunten aan te brengen metalen verbindingsstuk, waarmee op elkaar geplaatste containers aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Zie ook
containerstekker.
~
Tyfon:
productnaam. Naam van bepaalde
scheepshoorns van de firma Kockum Sonics in Malmö Zweden.
~
typhoon fluit:
zeer forse en krachtige scheepshoorn. Eigenlijk
Tyfon geheten.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.