Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Kop
~
kop:
1> voorste deel van het
schip. Ongeveer halverwege de
boegen beginnend.
KOP OP DE WIND
: recht tegen de wind in.
KOP OP DE EB
,
KOP OP DE VLOED
, lijken geen gebruikelijke Nederlandse termen te zijn. Tot nu toe heb ik ze alleen aangetroffen in vertaallijsten. Bijv. p. Versnel's Vakwoordenboek; een uitleg wordt dus niet gegeven. Gezien de betekenissen van 'kop voor' bedoelt men waarschijnlijk: tegen de
eb- of
vloedstroom in.
KOP VOOR INVAREN
: met het
voorschip het eerst de haven in.
KOP VOOR HOUDEN
: rechtdoor
varen. Naar het schijnt vooral gebruikt wanneer men op het kompas vaart.
KOP VOOR LIGGEN
:
a> met de kop in de richting van de
uitvaart.
b> met de kop in
stroomopwaartse richting liggend.
c> met betrekking tot haaks op de
oever geplaatste
steigers: met de kop naar de wal.
KOP VOOR NEMEN
: wanneer men
stroomopwaarts vaart,
stroomafwaarts gaan varen, dus 180 graden
draaien. Soms
kopnemen genoemd, maar in de Rijnvaart spreekt men vaak van
rondgaan. Het omgekeerde noemt men
opdraaien.
De aan elkaar geschreven vorm 'kopvoornemen' zou onder invloed van P. Versnel's Vakwoordenboek kunnen zijn ontstaan. De vorm kop-voornemen, die voorkomt in Het Binnenaanvarings Reglement, lijkt mij niet correct.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
KOP VOOR STOPPEN
: het schip stil leggen, zonder het (tegen de
stroom in) te draaien.
(met) DREG OF ANKER OP KOP VAREN
: met al het
ankergerei gereed om direct te kunnen ankeren.
HET ZWAARD OP ZIJN KOP
: het zwaard helemaal recht naar beneden gestoken. Iets wat vissers nog wel eens deden wanneer ze weinig voortgang wenste te maken.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> bovenste of verste uiteinde van iets. Bijvoorbeeld van een
spant, een
steiger, een
krib, een
anker, het
zwaard, van een houten
roer, een (driehoekig)
zeil enz.
3> kopje: voorste ruimte onder het
voordek bij de
riviervisserij met
(waal)schokkers. Deze ruimte ligt dus direct achter de
voorsteven en voor dat wat men, bij die schepen, het
vooronder noemt. De ruimte wordt gebruikt als slaapruimte en bevat
kooien. Ook
krop genoemd. Vergelijk
voorpiek.
4> ronde houten klos met een gat. Zie verder bij
koppetje.
5> de wangen van de
braadspil op Vlaamse schepen. Voor Nederlands zie verder bij
wang.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen.... Gent 2010.
~
kopaak:
houten
vaartuig 15,4 x 4,5 meter 39 ton. Verder niet bekend.
~
kopbaak:
baken op het uiteinde van een krib. Zie verder bij
kopbaken.
~
kopbak:
1> duwbak, die geschikt is om aan de voorzijde van een
duwstel gebruikt te worden. Kopbakken hebben meestal een
duwbakkenneus, een krachtige
boegschroef en zware
ankers en
ankerlieren.
2>
vaartuig dat overeenkomt met alleen het voorste deel van een duwbak. Het is gemaakt om voor bakken en
pontons met een platte voorkant te
koppelen. [
Afbeeldingen] Pontons en sommige duwbakken, o.a.
Lash- en
Baco-bakken beschikken niet over eigen
ankergerei en
verlichting. Deze bakken worden, wanneer ze de voorkant van een
duwcombinatie vormen, voorzien van een kopbak, die dus over ankergerei, verlichting,
ballasttanks (ledige en volle bakken verschillen immers in
diepgang) en in sommige gevallen een
boegschroef beschikken. Zo voldoet dus een duwcombinatie weer volledig aan de eisen. (Met dank aan J. v. Haarlem).
~
kopbaken:
1> baken op het uiteinde van een
krib. Ook
kopbaak,
kribbaak en
kribbaken genoemd. Vroeger sprak men wel van
bleesbaken. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
2> weinig gebruikte aanduiding voor een
topteken; een boven op een
ton of
boei geplaatst voorwerp dat nadere informatie over het
baken geeft.
Bron o.a.: A. Dolfin, Handboek voor de binnenvaart. Uitg. Born, Assen. 1946. (verkenningston)
~
kopbok:
soort
Giethoornse bok van ca. 15 x 3,3m. en ca. 15 ton. Zie verder bij Giethoornse bok.
~
kopdraad:
eind waarmee men een
pont, of beter gezegd een
heen-en-weer aan de
veerstoep of aan de
fuik vastlegt. Zie ook
waltouw.
Veel ponten moeten wanneer zij aan de oever aangeland zijn, voor alle zekerheid (want meestal blijft men met draaiende schroef liggen) vast gelegd worden. Hiervoor gebruikt men een eind touw, staaldraad of herculestouw met twee lussen. Een kleine lus, die krap om de bolder op de pont past (soms wordt deze m.b.v. een kies nog verder verkleind) en een ruimere lus voor rond de walbolder. Op sommige ponten is men er toe over gegaan speciale bevestigingspunten voor de kopdraad te maken. Meestal is op elk hoekpunt van de pont een dergelijke tros aanwezig.
~
kopbolder:
bolder helemaal voorop het schip. Ongebruikelijke term voor
stevenbolder.
~
kopdraadscepter:
stalen verticale steun, een
scepter, waaraan de
kopdraad opgehangen kan worden.
~
koper:
een
koopschuit of de
schipper daarvan. Ook
viskoper genoemd.
~
koperen:
het
onderwaterschip met koperen platen bekleden. Soms ook wel
dubbelen of
bekleden genoemd.
Vermoedelijk is dit koperen alleen toegepast op schepen van de overheid en dan alleen nog op schepen die vrijwel permanent op zoutwater verkeerden. Het moest het hout tegen het aangroeien en aantasting, door de paalworm, beschermen.
Bij het koperen werd de romp vanaf de geladen waterlijn tot en met de kiel met dunne platen koper bedekt. Deze platen werden met huidnagels tegen het schip vastgezet.
Gerelateerde term:
composietspijker.
~
kopergeklonken:
door middel van koperen (of messing) pennen aan elkaar
geklonken zijn. Het met koper klinken wordt vrijwel alleen bij kleine houten
scheepjes toegepast. [Zie tekst:
Het klinken van hout.]
~
kopertouw:
dunne ineengevlochten of -gedraaide roodkoperen draden die samen een soepel geheel vormen. Het werd aan boord gebruikt voor bliksemafleiders en als antennedraden.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
kopersvaartuig:
vissersvaartuig dat de
vangst van andere schepen overneemt, overkoopt; een
koopschuit.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kopgeld:
een toeslag (van 7 cent) geheven over elke toerist die met de "President Roosevelt" het eiland Marken bezocht. Ook
koppengeld genoemd.
Bron: Marie Ovink-Soer, 'Het wilde meisje en andere verhalen'. de Haan, 1925. Via Delpher.
~
kophout:
1a>
kort stuk rond hout met in beide uiteinden een rond gat, waardoor het
voor- en het
achterlijk bij de
top van een
fok geleid kunnen worden.
Het kophout is een soort fokkegaffel, maar dan eentje die in het zeil opgenomen is. Het doorlopende lijketouw wordt boven het kophout tot een oog gebindseld.
2> houten bovendeel op de as van de spil die gebruikt wordt bij de
zegenvisserij. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Kopjacht:
soort
boeier meestal van redelijk formaat en met een soort klein
paviljoen of groot
achterhuisje. De
voorstevenbalk eindigt in een sterk opwaarts gerichte scherpe punt. Het
vlak is vrij plat en breed, de
kimmen vrij krap. Het
achterschip is echter sterk
geveegd/
behaald en tevens
gepiekt. De
achtersteven helt iets achterover. Het
boeisel is soms vrij laag, soms echter opgehoogd met een extra rand, een soort
waterbord. Het
berghout heeft ook in de zijde de nodige dikte en eindigt zowel tegen voor- als achtersteven in
slemphouten. Het vaartuig is meestal voorzien van een
gaffeltuig met korte
gaffel.
De schepen werden zo genoemd omdat het roerbeeld een mannenhoofd was. (Lees verder bij roerbeeld). Ook sommige 'gewone' boeiers, Statenjachten en tjalkachtige beurtschepen gebruikte echter een dergelijk hoofd als roerbeeld hetgeen het onderscheiden van de verschillende types er niet makkelijker op maakt.
Het kopjacht was zeer zeker niet alleen een pleziervaartuig. Het werd vaak ook gebruikt om proeven of monsters van handelswaar naar de kopers/handelsmarkten te brengen. Terwijl grotere exemplaren, zo'n 16 meter lang, ook als veerschip (en steigerschuit ?) dienst deden.
Kopjachten trof men voornamelijk in de Zaanstreek en langs de Noord-oever van het IJ aan. Het kopjacht verdween toen men de roeren breder/langer ging maken en er boven op het roer plaats voor liggende figuren of een klik ontstond. Dit gebeurde in de loop van de negentiende eeuw.
Gerelateerde term:
beurtboeier,
Zaandammer veerschuit.
~
kopklamp:
1> verticaal stuk hout achter de
kop van het
zwaard. Ook
spiegelklamp genoemd.
Verwante termen:
strijkklamp,
glijlat.
2> zware klos hout, of overeenkomstige constructie in staal, voor de kop van het zwaard. Synoniem voor
aanvaarklamp.
3> klamp ter weerszijden tegen de kop van het roer. Een
helmhoutklamp of
helmstokklamp.
~
koplader:
een
pont die alleen over de
voorsteven zijn lading (personen, fietsen, auto's, treinwagons) aan en van
boord kan zetten. [
Afbeelding]
Gerelateerde term:
zijlader,
achterlader.
~
koplast:
door
belading van voren dieper liggend dan normaal. Vroeger ook
voorlast genoemd. Het tegengestelde is
achterlast.
~
koplastig:
aan de voorzijde zwaarder beladen zijnd dan achter.
Koplast hebbend.
~
kopleguaan:
leguaan die aan de voorsteven bevestigd is.
Aangezien dit de normale plaats voor een leguaan is, laat men het voorvoegsel kop bijna altijd weg. Voor zover bekend is er geen gangbare term voor een leguaan op het achterschip.
~
koplicht:
lichtje dat bij het voordek geplaatst is. Zie verder bij
stuurlicht.
~
koplosser:
vaartuig dat zijn lading over de
voorsteven lost.
Gerelateerde term:
onderlosser.
Een speciale koplosser wordt beschreven op Vaarttips
~
kopluik:
het voorste luik van de
uitwip. Dit luik wordt ook wel
staartluik genoemd.
~
kopmaas:
maas langs de boven- of onderkant van een
visnet of langs de opening van een
fuik. Zie ook
kantmaas,
spor en de links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Enkhuizen Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kopnemen:
wanneer men
stroomopwaarts vaart,
stroomafwaarts gaan varen, dus 180 graden
draaien. Veelal
kop voor nemen genoemd.
~
kopnet:
ondermeer bij het
haring- of
ansjovisvissen vanaf het
voorschip uitgezet extra
sleep- of
drijnet. Soms ook
kopnetje genoemd.
Dit netje werd tussentijds opgehaald om te zien of er überhaupt wel wat te vangen viel. 'Proeven' noemde men dat.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
koppelbak:
term aangetroffen in de
liggers van de
meetdiensten betreffende een tweetal dekschuiten met een niet nader omschreven functie. Misschien bedoelt men een
koppelponton.
~
koppelbout:
zware stalen achtkante pen; een soort
dook. Zie verder bij
naaibout.
~
koppeldraad:
zware staaldraad die
samenstellen en
koppelverbanden bij elkaar houdt.
~
koppelen:
twee of meer
vaartuigen onwrikbaar met elkaar verbinden, opdat ze zich tijdens het
varen als één groot vaartuig zullen gedragen.
GEKOPPELD VAREN
: met twee schepen, die
langszij van elkaar vastgemaakt zijn
varen, soms ook samen
stevelen.
GEKOPPELD SLEPEN
: met twee schepen, die
langszij van elkaar vastgemaakt zijn en waarvan één schip niet over een middel tot voortstuwing beschikt, varen.
~
koppeldeur:
sluisdeur die gebruikt wordt om de waterdruk die op de deur van een
schutsluis, waarmee de koppeldeur verbonden is, heerst, op te heffen.
Het gaat er hierbij om, om, net als bij een waaiersluis, de deur te kunnen openen wijl het waterniveau voor en achter de deur nog verschillend is. Anders dan bij de waaiersluis is de koppeldeur via een mechanisme met de deur die de kolk moet afsluiten gekoppeld. Bij een waaierdeur vormen die twee deuren één solide constructie. Verwant is de constructie met kruisende deuren. Zie verder bij sluisdeur.
~
koppelfuik:
combinatie van twee
aalfuiken met één
vleugel, opgesteld ter weerszijden van een
visweer/keerwant en met dat vleugelnet met de visweer verbonden. Vroeger werd in plaats van een keerwant van netten, een
schutting gebruikt.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig].
De visweer, die dwars op de waterloop en tegen de oever staat blokkeert de aal de weg en langs de visweer zwemmend zal de aal bij de fuik terecht komen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
koppellier:
stevig
draadlier, meestal met lage bouwwijze en groot
jaagwiel, dat gebruikt wordt om
vaartuigen, die deel uitmaken van een
duwcombinatie, aan elkaar te
koppelen. [
Afbeeldingen]
Zie ook
duwvaartkoppelsysteem.
~
koppelplaats:
gebied,
steiger of
kade waar men
samenstellen mag vormen en ontbinden.
Bron: Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden 25-1-2000.
~
koppelponton:
smal
ponton dat
langszij een
bok of ander
drijvend werktuig, aangebracht wordt, om het
draagvermogen van de bok te vergroten. [
Afbeelding] Ook
zijponton genoemd.
Gerelateerde term:
hulpponton.
~
koppelsluis:
1> schutsluis die twee (reeds bestaande) wateren met elkaar verbindt. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen..]
Men krijgt de indruk dat het meestal gaat om een verbinding tussen een (van oorsprong) stromend water en kanaal. Onder andere de sluis die de Pekel Aa, via het Pekelder Hoofddiep, met het Stadskanaal/Boerendiep verbindt en de sluis tussen de Biltsche of Zeistergrift en de Blikkenburgsche Vaart naar Slot Zeist wordt een koppelsluis genoemd. Ook Amersfoort kende ter weerszijden van de Koppelpoort de grote en kleine koppelsluis die de stadssingel met de Eem koppelden.
Het gaat in al deze gevallen om benamingen die reeds voor 1900 hun beslag vonden.
Wijd verbreid lijkt deze term echter niet geweest te zijn.
Bronnen: Bijdrage tot de geschiedenis van de waterstaatstoestanden van Westerwolde. J. Sijpkens, Hoitsema,1924 | Albertus Christiaan van Daalen in De verbetering van de afwatering der Geldersche Vallei. Wigman,1904. Beiden via Delpher.nl
2> verwarrend synoniem voor
trapsluis.
In het blad 'De Ingenieur' van 1905-1906 wordt in verband met bepaalde sluizen in het Panamakanaal de term koppelsluis gehanteerd. Daarna lijkt de term in deze betekenis in onbruik te geraken tot hij rond 2010 bij de aanleg van de vaarverbinding Erica - Ter Apel weer opduikt.
Opgemerkt moet worden dat G.J. Arends in zijn boek Sluizen Stuwen van 1994 de term koppelsluis in het geheel niet gebruikt. Wel heeft hij het, bijvoorbeeld op bladzijde 36, over 'gekoppelde sluizen', waarmee dan een trapsluis, met twee opeenvolgende kolken, bedoeld wordt.
~
koppelsysteem:
permanent opgestelde voorzieningen in de
duwvaart, die het mogelijk moeten maken, twee schepen onwrikbaar met elkaar te verbinden. [
Afbeeldingen]
Gerelateerde termen:
koppellier,
knikkoppeling,
duwsteven,
duwknie.
De term ben ik nog niet tegengekomen en ook Google geeft nul resultaten. Voor een beter begrip is het echter noodzakelijk dat ik deze term aan de lijsten toevoeg. (mei 2010)
~
koppelverband:
een combinatie een
motorvrachtschip en een '
duwbak'. [
Afbeeldingen] Het motorvrachtschip is een
duwschip. De 'duwbak' kan een echte duwbak, maar ook een omgebouwd
vracht- of
sleepschip zijn.
Het is me niet helemaal duidelijk of men bij het 'gekoppeld slepen' zoals men dat vroeger wel deed ook van een 'koppelverband' of van een 'gekoppeld samenstel' wilt spreken.
~
Koppelzug:
uit het Duits overgenomen benaming voor een combinatie van een
duwschip met
sleepaccommodatie (slepend duwvrachtschip,
Sattelschlepper met
duwsteven) en een
duwbak of
duwsleepschip.
Bron: kustvaartforum.com
~
koppen:
1> bij
vrachtschepen: het verwijderen van het bestaande
voorschip en er een voorschip met een ander model voor in de plaats brengen.
ten tijde van de tweede wereldoorlog zijn een flink aantal binnenvaartschepen door de bezetter gekopt. Ze kregen dan een voorschip zoals dat van een landingsvaartuig of er werd een rijklep in het voorschip aangebracht. Men dacht ze zo geschikt te kunnen maken voor een landing in Engeland.
Ook in de begin van de duwvaart zijn er schepen gekopt om ze van een duwbakkenneus te kunnen voorzien.
2> het rechttrekken van de
voorsteven van een
klipper. Een klipper waarbij zulks gebeurt is noemt men een
gekopte klipper (Zie ook
aldaar). [
Afbeelding]
~
koppengeld:
1> bepaald bedrag, dat de gezamenlijke zalmvissers, die in loondienst werkten, per gevangen exemplaar ontvingen.
Zie ook
vangstpremie. [Links:
diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> geld dat men per aan land gebrachte betalende passagier in sommige plaatsen moest betalen (soort toeristen belasting dus). Het werd o.a. te Marken geheven. Ook
kopgeld genoemd. Zie ook
havengeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923 | De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 07-03-1935.
~
koppetje:
kleine ronde dikke schijf die in een
strop of lus opgenomen is. De schijf is voorzien van een afgerond gat waardoor een touw gehaald kan worden. Het geheel fungeert als een soort
blokje en wordt meestal gebruikt als een beweeglijke verbinding voor een
touwspruit of voor de geleiding van een touw van het
lopend want. Zie ook
doodshoofdje en
woutermannetje.
[Links:
diverse termen inzake blokken en takels.]
~
kopplaat:
1> ongebruikelijk synoniem voor
stevenplaat.
2> leken term voor een stalen
voorbord van een
Schouw.
3> vierkant plaatje rond het gat van bijvoorbeeld de
mast- of
zwaardbout.
~
koproer:
1>
draaibaar verticaal vlak, midden onder het
voorschip. Ook bekend als
boegroer en een enkele maal als voorroer. Zie ook:
ondertrekker,
beunroer.
De term voorroer heb ik slechts éénmaal aangetroffen, maar dan wel in een lesboek voor de binnenvaart! Ook de term boegroer is niet erg gebruikelijk.
2> willekeurige constructie, waarmee het voorschip in een bepaalde richting gestuurd kan worden en dat zelf geen stuwkracht ontwikkelt.
Dit soort systemen bestaan meestal uit flappen, schotten, die in en uit geschoven of geklapt kunnen worden.
ACTIEF KOPROER
: draaiende cilinder onder het
voorschip, die dankzij het magnum-effect, een zijdelings gerichte stuwkracht ontwikkelt.
Systeem werd rond 2008 ontwikkelt door Van der Velde.
~
koproercontragewicht:
willekeurige zware massa (bijv. een emmer met ponsdoppen) dat als contragewicht voor een
koproer dient.
Veel koproeren worden met een liertje of door een tandheugel met slinger omhoog en naar beneden bewogen. Er zijn echter ook roeren die met behulp van een contragewicht uitgebalanceerd worden (zoals men dat met liften in gebouwen ook doet). Deze kunnen dus gewoon op de hand op en neer bewogen worden.
Bron: kustvaartforum.com.
~
koproerhelmstok:
lange metalen hefboom waarmee men het
koproer bedient.
~
koproerkoning:
de as, de koning, van een koproer.
~
koproerlier:
liertje waarmee men het
koproer omlaag kan draaien of kan laten zakken.
~
koproerstandpijp:
de verticale pijp waardoor de as, de koning, van een koproer loopt.
~
koprol:
1> brede zware schijf, een
boegrol, op een
bergingsvaartuig.
2> nabij de voorsteven geplaatste
windas of
draadlier.
~
kopschild:
onbekende term voor het
boeisel, op het
voorschip, tussen de
boegen.
Slechts één vermelding gevonden. Helaas vergeten te noteren waar.
Zie ook:
bandstuk.
~
kopschroef:
weinig gebruikte benaming voor
boegschroef.
~
kopschuim:
vlokkig schuim dat op de rivier ontstaat wanneer de
ebstroom loopt. Ook bekend als
bolschuim. Tijdens de vloedstroom krijgt men
zijkschuim.
~
kopspant:
ver in het
voorschip geplaatste
spant. Vroeger was dit meestal een
draaispant.
~
kopstringer:
onbekende term voor een
stringer in het
voorschip.
Slechts één vermelding gevonden. Helaas vergeten te noteren waar.
~
kopstuk:
1> vrij onbekende term voor de (houten)
klik op de
voorstevenbalk. Ook
stevenklos genoemd. Een wegklapbaar kopstuk wordt door sommige mensen abusievelijk een
klapmuts genoemd.
2> houten dubbeling op de kop van het
zwaard. Het kopstuk verbindt de uiteinde van de
zwaardposten met elkaar en wordt ook
spiegel genoemd.
~
kopton:
oude naam voor een drijvend
baken met
topteken. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
Ondermeer genoemd op een Waterkaart van de Westerschelde, boven Hansweert. Gebr. v. Dingen Groningen.
~
koptouw:
touw waarmee de
voorschepen van de
zeilschepen die in
span vissen met elkaar verbonden zijn.
~
kopvoornemen:
met de stroom mee gaan varen. Zie bij
kop voor nemen.
~
kor:
zakvormig
visnet, dat men over de bodem voortsleept en dat aan de voorzijde door een
korboom of
korstok opengehouden wordt. Soms ook aangeduid als
kornet of
sleepkuil. Wanneer het net niet gesleept maar met stokken voortbewogen wordt spreekt men wel van een
stootkor. Op het binnenwater gebruikt men ook de term
schrobnet. Verwant zijn de
wijm of wijmen, de
bordenkor en de
wulken-,
mossel-,
oester- en
krukel- of alikruikenkor.
De betekenissen van de termen 'kor' en 'sleepkuil' worden soms door elkaar gebruikt. De sleepkuilen hebben echter geen boom die de voorzijde openhoudt.
Dorleijn noemt de kor met een korstok een stokkor.
Naar men zegt is de kor specifiek voor platvis en garnaal bedoeld.
De kor was reeds in de 14de eeuw bekend.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want. Van Kampen & zn, 1982. | Rapport over schelpdierenvisscherij en schelpdierenteelt in de Noordelijke Zuiderzee, P.P.C. Hoek, Uitg. Gebr. van Cleef, 1911.
Gerelateerde termen:
bovenpees,
klossenpees,
korboom,
onderpees.
2> mogelijk ook als verkorting van de term
stootkor.
~
korbot:
vermoedelijk bot die met een
kor gevangen is.
Bron: De visscherij, 14-09-1929. via Delpher.nl.
~
korboom:
vroeger houten balk, soms lat of plank, later stalen buis waarmee de
kor opengehouden wordt. Ook
roefel of kordeboom genoemd. De balk of buis is aan de uiteinden meestal voorzien de zogenaamde
korijzers. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
De term roefel is slechts in bepaalde streken in gebruik geweest.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982, | Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
korboot:
willekeurig
vissersschip dat met een
kor vist.
~
kordeboom:
vroeger houten balk, soms lat of plank, later stalen buis waarmee de
kor opengehouden wordt. De balk of buis is aan de uiteinden meestal voorzien de zogenaamde
korijzer, korkop of sleepijzer. Ook roefel of korboom genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kordeel:
bepaald visgerei. Vlaams voor
beug of
hoekwant. [Links:
diverse termen inzake het vistuig.]
~
kordeelbak:
houten, rechthoekige, lage bak.
Gelet op de betekenis van het woord kordeel is het waarschijnlijk, dat het een bakje is waarin het aas gelegd wordt. De haken van het hoekwant zitten op de spleet, die in een gat in de bodem staat, en worden na het aanpikken van het aas op de rand gezet. Daarmee wordt dan de beug uitgezet. Zie ook aasbak.
~
kordehoofd:
stalen beugel waarmee de
korboom over de bodem glijdt. Ook
sleepijzer,
slede,
kordekop,
kordehoofd of
korijzer genoemd.
Kordehoofd werd gevonden in het boek Bezanen en Gaffelaars door J. Ploeg, 2008.
~
kordekop:
stalen beugel waarmee de
korboom over de bodem glijdt. Ook
sleepijzer,
slede,
korkop,
kordehoofd of
korijzer genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
[Naar:
diverse termen inzake het vistuig.]
~
korder:
persoon of schip dat met het
kornet vist.
Gerelateerde termen:
Noordzeekorder,
binnenkorder,
oesterkorder,
stoomkorder,
kortijd,
korboot,
viskorren,
oesterkorren,
Botkorren,
Binnenkorren.
~
kordetocht:
kabel waarmee de
kor voortgetrokken wordt. Ook
kordetoch genoemd. De
tocht, gaat over in twee
sprinkels, één naar het ene uiteinde van de
korboom, één naar de andere zijde. Elke sprinkel gaat over in een
hanepoot waarvan één einde naar de bovenzijde van de
korkop gaat en de ander naar de onderzijde. Ook simpel weg tocht genoemd. Zie ook
flodder en lijst
diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Bezanen en Gaffelaars, J. Ploeg.
~
korenlichter:
1> forse houten
lichter, met hoge ronde
luikenkap. Het bekendste (en misschien wel enige) type was de
Amsterdamse korenlichter. De modernere variant wordt
graanlichter genoemd.
2> persoon die met een korenlichter vaart en lading uit de schepen overneemt. Ook
korenlichterman genoemd.
~
korenlichtersgilde:
het gilde der
korenlichtermannen.
~
korenlichterman:
de
schipper of zo U wilt
schuitenvoerder van een
korenlichter. Soms zelfs ook
korenlichter genoemd.
~
korenlichtermansgilde:
het gilde der
korenlichtermannen.
~
korenschuit:
schuit van een plaatselijk type waarmee koren vervoerd werd.
Onder andere genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
Het is niet mij bekend of er speciale schuiten voor dit doel gebouwd werden, maar waarschijnlijk is het niet. Dat het een vaartuig met een wegering geweest is, mag men aannemen. Voor kleinere vaartuigen is een wegering misschien niet zo gewoon, maar het verandert verder niets aan model of de bouw van het vaartuig,
Gerelateerde term:
korenlichter.
~
korf:
1>
dagteken dat op de sluizen van de Maas getoond werd om de in- en uitvaart van de sluizen te regelen.
Gerelateerde termen:
sluislicht,
doorvaartlicht.
Invaren was verboden als de korf geheel in top gehaald was. Hing deze op halve hoogte dan werd de sluis klaar gemaakt. Was de korf neergehaald dan mocht men invaren.
De korf lijkt afgeleid te zijn van het Algemeen Reglement van Politie voor Rivieren en Rijkskanalen artikel 16 waarin sprake is van een rode cilinder gedekt door een halve bol.
2> spant of deel van een spant. Zie verder bij
kurf.
3> gevlochten vistuig. Zie
prikkorf,
aalkorf,
spieringkorf en
aalkubbe.
GAZEN KORF
: van kippengaas gemaakte maakte fuikachtige constructie voor de vangst van paling. Ook
draadkorf of
dradenfuik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> vermoedelijk een mand met stro aan
boord van
nachtschuiten. Het stro diende als bedekking voor de vloer waarop men zal slapen. Er moesten evenveel korven stro, als passagiers aan boord zijn.
Gevonden in: Groot Placaatboek, vervattende alle de Placaten, Ordonnantien en Edicten der Staten 's Lands van Utrecht mitsgaders van de Borgemeesteren en Vroedschap der Stad Utrecht tot het jaar 1728. blz 885 via: objects.library.uu.nl
~
korfbal:
bolvormig
topteken gemaakt van gevlochten riet. Ook
korfbol genoemd? [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
~
korfbol:
bolvormig
topteken gemaakt van gevlochten riet.
Deze term berust mogelijk op een zetfout en moet het korfbal zijn.
~
korfmal:
1> mal waarnaar een
spantje gemaakt wordt. Zie bij
kurfmal.
2> mal die men gebruikt bij het vlechten van
prik- of
aalkorven.
~
korfhout:
stuk rondhout dat de
korvenmaker tot mal dient. Plaatselijk ook
kubhout en
korfplank genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
korfplank:
stuk rondhout dat de
korvenmaker tot mal dient. Plaatselijk ook
kubhout en
korfhout genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
korijzer:
1>
stalen beugel waarmee de
korboom over de bodem glijdt. Ook
sleepijzer,
slede of
korkop genoemd. Zie ook links:
Diverse termen inzake vistuig.
Volgens sommigen is het de linker dan wel rechter beugel die de opening van het kornet openhoudt. Anderen houden het op de balk/buis langs de onderkant; de korboom.
2> onderdeel van de
stokkor. Ook
bokkepoot genoemd. Het is een verticaal 'paaltje' dat de
vleugels/oren van de
kuil overeind houdt. Het boveneinde van het ijzer wordt
non genoemd. Zie ook bij
stokkor.
Het korijzer is in functie vergelijkbaar met de kneppel of het oorhout.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
korgaren:
3-strengs hennepgaren waarvan men onderandere
korren breit.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
korkop:
stalen beugel waarmee de
korboom over de bodem glijdt. Ook
sleepijzer,
slede,
kordekop,
kordehoofd of
korijzer genoemd.
~
korlat:
halfronde lat langs de bovenzijde van het
boeisel, ondermeer op de voorboegen van een
Botter. Soms ook
kabellat genoemd.
~
korlijn:
lijn waaraan de
wijm of een garnalenkor voortgesleept werd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3, Huizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982
~
kormotorboot:
motorvaartuig voor de
korvisserij.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Mogelijk betreft het daar een vaartuig voor de zeevisserij.
~
kornet:
het net van een
kor. Dus de kor zonder
korboom.
Het kornet is een zakvormig kuilnet van drie tot 4 meter aan de onderzijde voorzien van een loodpees. De kortere bovenpees is aan de korboom vastgemaakt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kornaat:
volgens
Nicolaas Witsen (1690): touw waarmee men aan boord kleine lasten hijst. Vermoedelijk alleen op de zeevaart van toepassing.
~
korren:
met een
kornet vissen. [Links:
Diverse termen inzake de visserij]
~
korries:
scheepslading: afval van de aardappelmeelindustrie. Het product werd ondermeer gebruikt als veevoer en als meststof op landerijen. Het was een half-natte lading waaruit een zuurruikend vocht droop.
Volgens F. Loomeijer in Met zeil en treil werd de schipper betaald voor het aantal ton dat uit het schip gelost werd. Het stinkende vocht wat zich onder de buikdenning en onder de achterondervloer verzamelde werd daarom opgepompt en weer over de lading gestort. Dit maakte het leven aan boord alles behalve aangenaam.
~
korstok:
onderdeel van de
stootkor.
~
korte-afstandsbinnenvaart:
de
binnenvaart, die tussen plaatsen, die relatief dicht bij elkaar liggen, plaats heeft.
- Het woord is mogelijk zeer recentelijk geïntroduceerd in de Nederlandse taal.
- T.J. Maarleveld doelt hiermede voor al op de binnenlandse beurtvaart.
- Bron: Thijs J. Maarleveld✝, Het land het water de binnenvaart, via nmgn.huygens.knaw.nl (aug. 2025)
~
korten:
een touw, staaldraad of ketting, door
hieuwen of
inpalmen of door het leggen van één of meerdere knopen of steken een stukje korter maken. Zie ook
opkorten.
~
Kortenhoefse bok:
houten boerenvaartuig ca. 10 meter lang. Zie verder bij
Hollandse bok.
~
Kortenhoefse boot:
roeischouw met een ongeveer verticaal staand
bovenboord.
Voor- en
achterbord vallen naar buiten. Ondanks een flinke
stapeling van het
vlak (12:1) vertoont de bovenrand nauwelijks
zeeg. Men kende een 12 en een 14 voets boot. De grootste had twee paar
dollen.
Bron: G.J. Schutten blz.278.
De schuitjes worden in plaatselijk dialect ke`toever genoemd.
~
Kortenhoefse praam:
vaartuig van ongeveer gelijke constructie als de
Kortenhoefse bok/Hollandse bok, doch wat kleiner. Hij mat circa 8,5 bij 2,2 meter.
Bron: G.J. Schutten blz. 278. Schutten tekent de praam met een stevenbalk welke breder is dan diep. Bij de door hem getekende bok is dat omgekeerd. De brede steven siert menige schuit uit de Hollandse gewesten. De drie 'nagels' zijn daarbij een standaard versiering.
~
Korter:
in deze zin een
spant in een open houten schuit. Verbastering van
korf/korve. Zie ook bij
Amsterdamse groentenschuit.
~
kortgeslagen:
strak ineengedraaid.
KORTGESLAGEN TOUW
: strak ineengedraaid touw. Ook
kortslagtouw genoemd. Zie ook bij
touw.
~
korthals(keer)koppeling:
keerkoppeling, met gedrongen bouw, waarbij de uitgaande as, lager ligt dan de ingaande as. [
Afbeelding]
~
korthamer:
bij schepen waar de
zwaardophanging met behulp van een
zwaardhaak geschied, een houten vulstuk achter de
zwaardkop. Ook
conterhamer genoemd.
Bronnen: Stichting Stamboek Ronde- en Platbodem-jachten.
~
kortijd:
tijd dat men met de
kor vist of kan, c.q. mag, vissen.
Te vinden in: Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal. M.J. Koenen, 1920.
~
kortslagtouw:
touw, dat bij het
slaan, sterk ineen gedraaid is. Het touw is daardoor stugger en lastiger te splitsen. Vergeleken met langslagtouw van dezelfde diameter vertoont het meer rek, is het iets minder sterk, maar wel slijtvaster.
~
Kort-straalbuis:
om de schroef aangebrachte, vrij korte, geprofileerde koker, waarbinnen de schroef ronddraait. Deze
straalbuis, ontworpen in 1933, is genoemd naar de uitvinder: de ingenieur Ludwig Kort. Ook geschreven als
Kortstraalbuis.
Bron: Kortstraalbuis, N.V. Droogdok-Maatschappij 'Soerabaja', Amsterdam-Soerabaja, 1939. | De Nederlandsche zeehavens... Algemeen publiciteitskantoor,1939. | Nieuw M.T.S. vademecum. Uitg. Stam, 194X. De twee laatsten via Delpher.nl.
Afbeelding: Regionaal Archief Dordrecht nr. 552_312731.
~
korve:
ander woord voor spant, kimknie, krommer of legger. Zie bij
kurf.
~
korveblok:
Overijssels synoniem voor
kromhout in de zin van een stuk hout geschikt om een
kimknie uit te zagen.
Bij uitbreiding een kimknie in staat van wording.
Gevonden in: Gait L. Berk. De Punter. 1984.
~
korvenmaker:
iemand die
aalkorven,
prikkorven,
spieringkorven,
kubben en dergelijke vlecht.
Gerelateerde termen:
goot,
korfhout,
paard,
teen,
wee,
enz.
~
korvenvisserij:
de
riviervisserij met
aalkorven en
kubben.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Korver:
open visschuitje uit het gebied rond Hoorn. Zie verder bij
Haringschuit.
~
korvijnagel:
metalen pen, vroeger ook van hout, met een verdikking als handgreep. Ook geschreven als
korvijnnagel,
corvijnagel, met een aardige variatie als karveelnagel, oorspronkelijk echter kavielnagel en verder ook als
nagel,
kanvinjenagel en abusievelijk als
kannagel aangeduid.
- Korvijnagels worden gebruikt om
schoten,
vallen,
kraanlijnen, e.d. op te beleggen en zijn daartoe door een houten balk of plank, de
knecht gestoken.
Het woord is ontstaan uit de kaviel, dat al nagel, houten of stalen pen, betekende. (Historische woordenboeken op: gtb.ivdnt.org)
Bronnen: Korvijnagel: B. J. Tideman, Woordenboek van scheepsbouw, Uitg. P.G. de Veij Mestdagh, Vlissingen, 1861. via books.google | J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008. | Korvijnnagel: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999 | C.H.M. Philippona, Onze watersporten. Uitg. W.L. & J. Brusse,1918. Via Delpher.nl.
~
korvisserij:
de
visserij met de
kor; een
sleepnet dat met een boom opengehouden wordt. [Links:
Diverse termen inzake de visserij]
Bronnen: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland, Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
kostbaas:
leverancier van levensmiddelen. Mogelijk een plaatselijke term.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kot:
1> Zeeuws voor
roef.
2> besloten plaats voor de
stuurkuip bij vissersschepen uit Arnemuiden. Zie ook
beun.
~
kotter:
1> bepaald type
vissersschip, met scherpe verticale steven en geveegd achterschip. Vrijwel(?) uitsluitend voor de zeevisserij gebruikt. Zie ook
garnalenkotter.
2a> vroeger een lekenterm, voor elk vissersschip dat een
motorschip is.
b> tegenwoordig vaak gebruikelijke term voor elk vrij modern vissersschip.
~
kottertuig:
watersportersterm voor een
gaffeltuig met lange rechte
gaffel in combinatie met
fok en
kluiver.
~
koubat:
zware
loopplank, soort
brug, waarover runderen aan
boord genomen worden. Een
koebrug.
Voornamelijk in Groningen gebruikte term.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
koud:
KOUD KLINKEN
: het klinken van staal met klinken, die niet heet gestookt hoeven te worden. Het koud klinken wordt alleen voor lichte constructies en aluminium toegepast.
KOUD OP HET STAAL STAAN
: van motoren: wanneer er tussen de motorsteunen en de
fundatie geen
trillingsdempers aangebracht zijn.
~
kous:
1a> metalen bescherming aangebracht in openingen in
zeildoek (
zeilkous) en in
ogen in touw (
touwkous) of staaldraad (
puntkous).
Gerelateerde termen:
talreepkous,
touwkous,
staaldraadkous,
peerkous,
pijpkous en
eikous.
RONDE KOUS
:
cirkelvormige enigszins holle ring.
De meeste van deze kousen zijn gemaakt van gegalvaniseerd staal, tegenwoordig ook wel van RVS. Ze worden veelvuldig toegepast in de leuvers en schoothoorns van de zeilen.
b> kokervormig omhulsel van leer, zwaar zeildoek of tegenwoordig ook van bepaalde kunststoffen, waarmee men het touwwerk tegen schavielen tracht te beschermen.
2> katoenen netwerk dat bij de
hangmosselcultuur het
mosselzaad tot de mosseltjes zich voldoende gehecht hebben, tegen het touw geklemd houdt.
~
kousenlappenjas:
stof waarvan vroeger de soldatenjassen gemaakt werden. Onder Marker vissers ook gebruikt om bovenbroeken en zolen onder de gebreide kousen van te maken.
Eigenlijk buiten het bestek van dit werk vallend, maar je zal er maar een verklaring voor aan het zoeken zijn.....
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, blz. 295, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kousleuver:
leuver die met een (ronde) kous versterkt is. Het is de meest voorkomende soort leuver en wordt daarom kortweg 'leuver' genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kouwtje:
EEN KOUWTJE WIND
:
een zekere windkracht; windkracht 7 of daaromtrent. Zie verder bij
windkracht.
~
kraag:
1> houten rand rond de
mast waar deze door het
dek of de
mastdoft gaat. Volledig
mastkraag geheten. Soms echter
broeking genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
2> houten lijst of
klamp die als ondersteuning van de
giekbekken, gaffel van een
giek dient.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
kraagstuk:
zinkstuk, waarvan de lange bovenzijde op de
laagwaterlijn ligt.
~
kraaiepoot:
constructie in de
masttop waaraan een
blok voor een
val,
kraanlijn,
toppenend, o.i.d. gehangen wordt. Een kraaiepoot bestaat uit vier smalle stalen strips,
veren, die op één punt te samenkomen en die gespreid tegen de masttop bevestigd worden. Vergelijk:
hanepoot,
galg.
~
Kraak:
1>
zeilend ijzeren of stalen
vrachtschip met steile
steven en geveegd
achterschip. De kraak is makkelijk te herkennen; de
steven knikt boven het
berghout naar achter. Verder is het model nogal variabel. Meestal tussen de 20 en 25 m lang, lengte-breedte verhouding ca. 5:1. Kraken waren veelal gebouwd op een lage
kruiphoogte, het waren vaak
paviljoenschepen en kwamen van over het algemeen van Zuid-Hollandse
werven.
Kraken schijnen zo tussen 1870 en 1905 gebouwd te zijn. Hun aantallen waren niet groot en er zijn er slechts weinig bewaard gebleven. In het boek '
Schepen die blijven' staat een aardige verhandeling over de kraak met een lijstje van overgebleven exemplaren. In mijn ogen is het echter wel zo dat de schrijver in zijn ijver misschien een beetje te veel ondefiniëerbare 'scheepstypes' bij de kraken geveegd heeft.
E.W. Petrejus stelt dat het gebroken neusje van de kraak een typekenmerk is en niet mag ontbreken.
Eén van de scheepsbouwers Boot bouwde een aantal Kraken. De eersten hadden een gebroken neus. Latere ontwikkelingen in het model blijft men, ondanks dat de gebroken neus verdwijnt en het gehele aanzicht verandert, een kraak noemen.
Voor de aanwezigheid van de gebroken neus, bij de ijzeren kraken, is tot op heden geen zinnige verklaring gevonden. Wel bestaat er een oude foto van een ijzeren kraak met de vormen van een houten kraak, dus met een naar binnenvallende verschansing aan de kop. Ook is er nog een overgangstype dat wel op de moderne 'kraak' lijkt, maar nog beretanden en een stevenbalk lijkt te hebben. (zie afbeelding hiernaast)
2>
17de tot 19de eeuws
scheepstype. Ronde vormen met gekromde
voorstevenbalk,
paviljoen, nauwelijks
zeeg en een erg laag
boeisel. Naar men zegt zowel
overnaads als
gladboordig gebouwd. ca. 45 ton groot. Het vaargebied lag voornamelijk vanaf de Zuid-Hollandse wateren tot aan Amsterdam, Zaandam.
Deze kraken worden ook
kraakschip en
kraakschuit genoemd. Tot nu toe blijkt echter uit niets dat er een verschil is tussen deze twee of enig andere kraak. Ook de
Damkraak, de
Dam-kraakschuit, en dergelijke lijken niet afwijkend te zijn. Verder ook als
Karaak,
Karacke,
Karraecke,
Kraecke en
Zuid-Hollandse kraak benoemd.
Zie ook tekst:
Houten kraken.
Diverse bronnen beschrijven het vaartuig als een lange smalle tjalk zonder enige zeeg en met vlakke rechte zijden. Het zou kunnen dat men deze schepen voor ogen had bij wat men de 'Kaarselade' wenste te noemen. Volgens ir. E van Konijnenburg noemde men te Haarlem deze schepen echter Haarlemmer ponten, al zouden die wat minder vol in kop en kont geweest zijn.
Volgens G.J. Schutten zou de Zuid-Hollandse kraak een iets afwijkend scheepstype geweest zijn.
Voor het bestaan van de overnaads gebouwde kraak heb ik tot op heden geen duidelijke bewijzen gevonden. Misschien berust dat op een verwisseling met de Eiker.
b> volgens sommige bronnen: vaartuig overeenkomend met een
(turf)pont.
In sommige advertenties is namelijk sprake van een kraak of pontschuit.
3> Middeleeuws zeeschip. Zie verder bij:
vaartips.nl en vergeet dan niet bij de
afbeeldingen te kijken.
4> scheurtje in omgezet metaal. Zie
kraakje.
~
kraakje:
zeer klein scheurtje in staal, ontstaan ten gevolge van een te sterke buiging.
Vooral bij het joggelen van platen kunnen kraakjes ontstaan.
~
kraakmast:
korte stevige pilaar in een
gierschuitje waarover de
gierketting of
-kabel loopt.
~
kraakschip:
een schip van het type
kraak.
~
kraakschipper:
1> schipper op een
kraak.
2> 16de, 17 de eeuw particuliere schipper met een eigen schip die bij een
schippersgilde aangesloten is. Ook in latere tijd spreekt men nog van kraakschipper als men het over een particuliere schipper heeft.
Waarschijnlijk zo genoemd omdat 16de, 17de eeuwse schippers geregeld een kraak bevoeren.
In diverse bronnen wordt de particuliere kraakschipper tegen over de beurt- en veerschipper gesteld. Hij is dus in de wilde vaart actief.
De term kraakschipper wordt genoemd in: 'Inleiding tot de Nederlandsche handelscorrespondentie'. F.J. Bergman, J.C. Holtzappel, Versluys,1909-1910. Via Delpher.nl | 'Over beurtveeren', Johan de Sitter 1868 | 'inleiding tot de Inventaris van het Archief van de Gilden en het Brouwerscollege' door P. Scheltema
~
kraakschuit:
een schip van het type
kraak.
Alhoewel men de term schuit gebruikt, wijst niets er op dat deze kraak afwijkt van de andere oude kraken.
~
kraaksleepschip:
in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor een
kraak zonder
tuigage en zonder motor (dus mogelijk met
opdrukker).
~
kraaktankschip:
vermoedelijk een stalen
kraak als
sleeptankschip.
~
kraaktjalk:
mogelijk 'Groningse' term voor een stalen
Zuid-Hollandse kraak.
~
kraal:
1> doorboord bolletje; een
klootje of
kloot.
2> halfronde ribbel langs planken van de
binnenbetimmering of het
settelboord.
~
kraalband:
rakband met
klootjes.
~
kraallijn:
1> verbastering van
kraanlijn.
2> paternoster of
gaffelrak met
klootjes. Ook
kraalband genoemd.
~
kraalijzer:
hoeklijn of platijzer met aan het uiteinde een verdikking of rand. Zie
bulbijzer.
~
kraam:
1> de ruimte die men met
deklastschotten of overeenkomstige constructies op de
den schept.
De kraam werd ondermeer gebruikt bij het bieten varen.
Alhoewel vergelijkbaar met de potkast, kan men bij de kraam toch niet van een potkast spreken omdat de potkast wel, maar de kraam niet met de luiken afgedekt wordt.
2> in bepaalde kringen gebruikte term voor
hogelast aldanniet gecombineerd met de
boeksers.
~
kraan:
KRAAN VAN NEDERLAND
: voorlopige naam voor een bij Westervoort gelegen waterbouwkundigwerk dat bij extreem hoge rivierafvoer een deel van het Rijnwater naar de IJssel sluist.
~
kraanbaggerponton:
ponton waarop een grijperkraan opgesteld is, die bestemd is om
baggerwerk uit te voeren.
Ondermeer genoemd in: Arbo catalogus waterbouw (online)
~
kraanbak:
duwbak, meestal een open
beunbak, waarop een (hydraulische) kraan geplaatst is.
~
kraanbalk:
1> over het
boord naast de
steven naar buiten stekende balk aan het uiteinde voorzien van een
schijf, waarmee men het
anker hijst. Ook
katbalk genoemd.
Op stalen schepen spreekt men vaak over een
kranebalk en op sleepschepen over een
dikke sigaar.
Dit soort kraanbalken trof men op houten binnenvaartschepen niet (of nauwelijks) aan. De staten- en transportjachten bezaten ze vaak echter wel. Deze kraanbalken vormde vaak één geheel met de braadspil en werden bij het boord gesteund door tegen de buitenzijde aangebrachte drukkers.
2> in het algemeen: willekeurige balkachtige constructie, die voor het hijsen van voorwerpen aangebracht is. Ook
takelbalk,
trijsbalk, hijsbalk, of indien deze balk voorzien is van een
loopkat,
katbalk genoemd.
In machinekamers van diverse binnenvaartschepen treft men boven de motor vaak een zware balk aan, waaraan men takels op kan hangen zodat zware machinedelen gehesen kunnen worden.
~
kraanbalkarm:
ongebruikelijke term voor de
arm/giek van een
ankerdavit.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
kraanbalkkoning:
ongebruikelijke term voor de
koning/staander van een
ankerdavit.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
kraanbalkpot:
ongebruikelijke term voor de
pot waarin een
ankerdavit geplaatst is
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
kraanbalkuithouder:
ongebruikelijke term voor de
uithouder/giek van een
ankerdavit.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
kraanbeunschip:
een
beunschip met, om het schip te kunnen laden of lossen, daarop een hijskraan. Meestal kortweg
kraanschip genoemd.
Genoemd in een advertentie uit De Telegraaf van 17-05-1986. (via Delpher.nl)
~
kraanbok:
drijvend werktuig waarmee zware lasten gehesen kunnen worden. Vermoedelijk het zelfde als een
hijsbok.
~
kraancontainerschip:
containerschip, dat uitgerust is met een forse kraan waarmee het mogelijk is het schip zelfstandig te laden of te lossen. Dus net zoals veel
beurtvaartschepen vroeger ook instaat waren zelfstandig hun lading te laden en te lossen.
Recentelijk (2005) ontwikkeld schip dat een bepaalde leemte in het vervoer van containers binnen de grote havens moet gaan vullen. Het eerste schip van dit type was, voor zover bekend de 'Mercurius' uit Amsterdam in de vaart gebracht door de Mercurius Scheepvaart Group.
~
kraanelevator:
een
drijfkraan bestemd om zeeschepen te laden of te lossen.
Daarbij vermoedelijk in begrepen een drijfkraan die gebruikt werd om zeeschepen te bunkeren.
~
kraankind:
arbeider die de
stadskraan bedient en bij uitbreiding een arbeider die schepen laadt en lost. Een
kraanwerker, een
wipper.
~
kraanlichter:
vermoedelijk een
kraanschip, met voldoende
ruiminhoud om een deel van de te
lichten lading te bergen. Deze ruiminhoud wordt meestal alleen gebruikt voor tussentijdse opslag en wordt de lading in de regel niet door de lichter over erg grote afstanden getransporteerd.
~
kraanlichterschip:
vermoedelijk een
kraanschip, met voldoende
ruiminhoud om een deel van de te
lichten lading te bergen. Zie verder bij
kraanlichter.
~
kraanlijn:
1> touw waarmee (kleine) voorwerpen gehesen worden.
Dat kan bijvoorbeeld een visnet zijn wat men wenst te drogen. Het kan ook tijdelijk sein, licht of vlag zijn. Ook de lijn voor het bootmansstoeltje is een kraanlijn.
2> veel gebruikt synoniem voor
dirk.
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008.
3> in Zuid-Holland een ander woord voor
toppenend.
~
kraanlijnblok:
mastblok voor een
kraanlijn of de
dirk.
~
kraanoverslagschip:
willekeurig schip met daarop een hijskraan waarmee goederen overgeslagen kunnen worden. Ook bekend als
overslagkraanschip,
kraanschip of
overslagschip.
~
kraanponton:
ponton waarop een hijswerktuig geplaatst is.
Kraanpontons kunnen zowel voor overslag, hijswerkzaamheden als voor het baggeren gebruikt worden, deze laatsten noemt men ook wel baggerpontons.
Gerelateerde termen: zie bij
kraanschip.
~
kraanpontonschip:
vermoedelijk het zelfde als een
kraanponton.
~
kraanpontonwerkschip:
vermoedelijk een
kraanponton, maar dan eentje die niet specifiek voor laden en lossen bedoelt is.
~
kraanschip:
1> een
vrachtschip waarop een flinke hijskraan geplaatst is, waarmee het
schip geladen en
gelost kan worden. Deze schepen worden vaak voor werkzaamheden aan het
vaarwater gebruikt en zijn vaak beunschepen. Men spreekt daarom soms wel van een kraanbeunschip. [
Afbeelding]
2> vrachtschip, waarvan het
ruim niet voor
lading gebruikt wordt, dan wel een gemotoriseerd
ponton, een
motordekschuit, of iets soortgelijks, waarop een flinke hijskraan geplaatst is. Zie ook
overslagschip.
Gerelateerde termen
kraanelevator,
kraanlichter,
kraanlichterschip,
kraanwerkschip,
kraansleepschip,
kraanponton,
drijfkraan,
enz. .
~
kraansleepschip:
een
kraanschip zonder eigen middel tot voortstuwing.
Voorgaande wil niet zeggen dat elk kraanschip dat geen kraansleepschip is wel een eigen voortstuwing heeft.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~
kraansluis:
bepaalde sluis in Amsterdam, namelijk die, die bij de stadshijskraan, gelegen op de uitmonding van de Kromme waal in het Oosterdok, gelegen was.
~
kraanwerker:
iemand die bij de
stadskraan werkt; bij uitbreiding iemand die schepen laad en lost. Een
kraankind, een
wipper.
~
kraanwerkschip:
vermoedelijk een
kraanschip, maar dan eentje die niet specifiek voor laden en lossen bedoelt is.
~
kraanzaag:
normaal timmermansgereedschap waarmee zeer dik hout in model gezaagd kon worden.
De kraanzaag bestond uit een groot zaagblad, soms meer dan 2,5 meter lang, met twee handgrepen, waarvan het onderste door middel van wiggen geklemd zit. De zaag wordt door twee man bediend. De eerste staat boven op het werkstuk, de ander er onder.
~
kraanzagen:
het zagen met de
kraanzaag, soms ook met een spanzaag.
~
kraanzager:
persoon die de
kraanzaag hanteert. Het waren vaak losse arbeiders die dit werk deden.
~
krab:
1>
onbekende term voor een stalen
kikker gevormd uit een stuk strip of staf. Slechts één vermelding gevonden.
2> ingekraste lijn waarlangs een stuk hout afgezaagd of afgewerkt moet worden.
~
krabbegat:
gat in een visnet dat door de vraat van krabben is ontstaan.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Hoorn. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
krabben:
1> het zich, terwijl men
geankerd ligt, over de bodem van het
vaarwater, verplaatsen van het
anker. In vroeger tijden sprak men (ook) van
dreggen,
doordreggen,
doordrijven of
doorgaan.
2> aangroeisel, vuil of oude verflagen verwijderen. Zie verder bij
afkrabben.
~
krabbelaar:
1>
willekeurig voorwerp waarmee men de bodem loswoelt, opdat het
baggeren makkelijker zal gaan of opdat de heersende stroming de losgewoelde grond zal afvoeren.
Er zijn ook
schepen geweest te zijn, die voor dat doel van krabbelaars voorzien werden. Deze krabbelaars leken meer op een soort eggen; de latere
baggerploeg.
2>
soort vaartuig, mogelijk bepaald
scheepstype. Zeilend houten
vaartuig met breed
achterschip, waarmee krabbelaars(1), sommigen zaten daarbij direct aan het schip, voortgesleept werden. Deze schepen schijnen vanaf de 15de eeuw tot ??? in gebruik geweest te zijn en werden ook
Mol genoemd.
Naar het zich laat aanzien is er weinig over deze schepen bekend en wordt er vaak gerefereerd naar uit de provincie Zeeland afkomstige exemplaren. Vandaar dat men ook veelvuldig de benaming Zeeuwse krabbelaar aantreft.
Het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden van A. J, van der Aa schrijft ondermeer: "..... eene mol zijnde een soort van platgebodemde schuit die met laag water voor aan de nieuwe haven gebragt en aldaar zoodanig geplaatst werd dat het water met geweld door de geopende sluizen van de oude haven uitbarstende tegen de achterzijde van dat werktuig aandrong en hare deuren opende. (De mol bezat schijnbaar aan weerszijden van de romp bevestigde scharnierende schotten) Dus sloot de mol den geheele doorgang der haven en het water zich tegen het schot en de deuren aan hare achterzijde wel drie vier of meer voeten hoog opzettende dreef dit werktuig met eene groote kracht voort zelfs zoodanig, dat niettegenstaande de tanden van den achterbalk diep door den grond sleepten om dien los te maken, nogtans de mol tot aan het einde van de haven voortliep en al het onklare mede schuurde. Om zulks te verrigten waren er acht of negen mannen noodig als vijf al zes om den voorsteven regt in de haven te houden en een of twee om het raam te doen rijzen of dieper in den grond te drukken."
De bewering dat de Krabschuit en de krabbelaar een zelfde vaartuig zouden zijn, zoals Henk van Woesik in zijn blog stelt, wordt door geen van mijn andere bronnen bevestigd. Ook van het bestaan van krabbelaars in de Hoornse wateren was mij tot op heden (mei 2014) niets bekend. Zie ook bij Krabschuit!.
Een verdere ontwikkeling van de mol vormen de ploegsleepboten en de W.I.D..
~
krabber:
1> willekeurig stuk gereedschap waarmee men oude verf,
teer of
aangroeisel van het schip krabt. Ook bekend als
scheepskrabber,
schraapijzer,
schrap(p)er,
scheepsschraapmes,
bonum-patentschrapper, e.d.
Krabbers en schrapers die aan boord gebruikt worden, verschillen meestal niet van alle andere krabbers. Wel was het zo dat men aan boord zelden met verfbranders en afbijtmiddel in de weer was, dus vaker op krabbers aangewezen was.
2> iemand die
krabt.
3> een
spruit met twee haken, waarmee men zaken vast kan zetten. Vaak ook (niet geheel correct)
schinkelhaken genoemd.
Gerelateerde term:
bootkrabber.
4> mogelijk Vlaams type vissersschip van de 16de eeuw en mogelijk later.
Genoemd in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier. Via Google books.
5> Volgens Nicolaas Witsen: "Een aard van kleine zeeschuiten". Een
waddenkrabber misschien?
Bron:
Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690.
~
Krabbersgat:
voormalige doorvaart door, ook vaargeul langs het Enkhuizerzand direct voor de kust van Enkhuizen. Thans ,sinds de aanleg van de Houtribdijk tussen 1963 en 1976, kanaalachtig gedeelte in voornoemd Enkhuizerzand dat voorzien is van een schut- en uitwateringssluis. Sinds 2003 gaat de scheepvaart echter via het
Naviduct Krabbersgat dat ongeveer ter plaatse van het vroegere
Hoornse gat ligt.
~
Krabbeschuit:
door
Nicolaas Witsen genoemd scheepstype uit de Zeeuwse gewesten. Verder niet bekend.
Men is natuurlijk geneigd de Krabbeschuit en de Krabschuit gelijk te stellen. Het is echter in gene dele bewezen dat Witsen met een Krabbe-schuit het zelfde bedoelde als met een Crapschuit.
~
krabhaak:
haakje om de breeuwnaad schoon te krabben. Zie
breeuwhaak.
~
Krabschuit:
1> mogelijk bepaald
scheepstype. Naar men zegt een
overnaads gebouwd
Vissersschip zonder
zwaarden, gebruikt voor de vangst van krabben en kreeften. Het vaartuig had een kromme
voorsteven, een rechte iets vallende
achtersteven en was
getuigd met
sprietzeil. Rond 1600 ongeveer 25 tot 35 ton groot. Andere schrijfwijzen omvatten ondermeer:
Krabschuyte,
Krapschuit,
Krapschuyt,
Crabschuit,
Crabschuyt,
Crapschuit,
Crapschuyt en
Crabber.
Bronnen in de periode tussen circa 1450 en 1750 maken melding van krabschuiten. Het is niet waarschijnlijk dat een scheepstype drie eeuwen lang onveranderd is gebleven. De voorgaande typebeschrijving kan dus niet meer dan een momentopname zijn. De beschrijving schijnt gebaseerd te zijn op een tekening op een kaart uit 1602 van Jacobus Hondius. Men kan echter, in het algemeen, de juistheid van de afbeeldingen op landkaarten in twijfel trekken. Ze dienen vaak ter illustratie van het feit dat er gevist werd, meer niet. Het eventuele bijschrift vermeldde dan het gebruikte scheepstype. Een Cartograaf is immers zelden een schepenkenner.
Het is waarschijnlijk dat de term krabschuit enige tijd gebruikt werd voor alle overnaads, krabschuitsgewijs, gebouwde schepen. Zoiets zien we immers ook bij Karveel.
Of er met de krabschuit inderdaad krabben gevangen werden of dat de schrijver een makkelijke verklaring voor de naam zocht is niet meer te achterhalen, maar als men er van uit gaat dat Krabschuit alleen slaat op de overnaadse bouwwijze, dan staan vele wegen open. Ook een opgave in oude registers dat het laadvermogen 25 tot 35 ton bedroeg, wijst er op dat het vaartuig in ieder geval niet uitsluitend voor de visvangst gebruikt werd. Te stellen dat het persé een vrachtschip zou moeten zijn, wordt tegengesproken door keuren van de stad Utrecht waarin gesteld wordt dat bij het ontmoeten van gejaagde schuiten de vrachtschuiten voor gaan op de schietschuiten en de krabschuiten. Tevens valt op te maken dat krabschuiten meermalen ingezet worden bij de oorlogsvoering aan het eind van de 16de eeuw. Dit ondermeer bij Eemnes, Veere als ook bij slag aan de Diemerzeedijk van 1572.
Mogelijk is de betekenis van de term 'krap' in dit woord die van: een groef, kerf of plooi. De krapstok en de kraplat vertonen bijvoorbeeld een zaagtandvormige structuur, iets wat de overnaadse bouwwijze ook heeft.
Over enig verband tussen de krabschuit en de krabbelaar, die volgens sommige schrijvers zou moeten bestaan, is mij niets bekend. Tevens is niet vast te stellen of men met een Krabbeschuit het zelfde type vaartuig bedoelde.
Bij H. Soeteboom in De Zaanlants Arkadia, Amsterdam, 1658, leest men: "....rusten oock Buisen en Krap-schuiten toe; tot de Haring-vangst...."
G.C. Hoogewerff vermeldt in Jacob Martens, een verhaal uit de zestiende eeuw. (Callenbach,1921):"De krapschuit was een van die handelsvaartuigen, die gebruikt werden voor de kustvaart en op de Hollandsche en Zeeuwsche stroomen. Zij, voerde twee masten, een grooten en een kleinen, en had een hoogen achtersteven, hoewel zij, verder tamelijk laag op het water lag."
Verdere bronnen o.a.: Gedenkboek, Hoorn, De Bussy, 1937. (Over Aalsmeer.) | Bronnen tot de geschiedenis van den handel met Frankrijk. Nijhoff,1930-1942. | Militaire spectator, tijdschrift voor het Nederlandsche leger, jrg 88, 1919. | Groot placaatboek vervattende alle de placaten, ordonnantien en edicten, Johan vande Water, 1729 | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., enz.
2> mogelijk benaming die gebruikt werd voor diverse types overnaads gebouwde schepen.
~
krabschuitsgewijs:
met de huidgangen dakpansgewijs overlappend. Ook geschreven als
Crapschuyts wyse. Zie verder bij
overnaads.
Th. Velius, Chroniick van Hoorn 1617/1630. meldt: "....altemael gewracht Crapschuyts wyse, met de planken op malkander. Welke maniere van werk op desen tijd ook verandert werd, en men begon voortaen Carviel-werk te maken; te weten, de planken te voegen niet op malkander, maer d'een tegen d'ander aen, met een naet tusschen beyden...."
G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939.
~
krachtgas:
gas dat gebruikt wordt voor verbrandingsmotoren. Zie
generatorgas.
~
krag:
1> aaneen gegroeide planten massa in water. Ook
kragge genoemd. Soms steunend op de bodem, soms losdrijvend. Pas wanneer de kragge groot en oud genoeg is gaat hier riet op groeien en ontstaat een
drijftil.
2> waarschijnlijk foutief gebruikt als synoniem voor
legakker/ribbe.
~
kragge:
aaneen gegroeide plantenmassa in water. Zie verder bij
krag.
~
Krajer:
vijftien tot zestiende eeuws scheepstype. Voornamelijk
zeegaand en in grootte ongeveer gelijk aan de
Kogge. Het schip was
overnaads gebouwd en bezat één mast. Voorkomende schrijfwijzes o.a.:
Kraaier,
Crajer,
Crayer en
Craeyer.
Rond 1450 wordt het laadvermogen op 60 tot 70 last gesteld. Volgens Bernhard Hagedorn later tot 110 last, dus ruim 220 ton, groot.
~
kram:
1> mogelijk synoniem voor
hommer of
krans.
2> klein U-vormig stukje metaal, dat gebruikt wordt om zaken met elkaar te verbinden. O.a. gebruikt voor het 'sluiten' van leren drijfriemen.
3> metalen strook die aan een houten schip gehecht wordt en als
ijk dienst doet. Later ook als synoniem voor ijk gebruikt.
Geen duidelijke verklaringen van dit begrip gevonden, maar het vermoeden bestaat dat het oorspronkelijk ging om een metalen strook, circa 30 bij 4 cm, met omgebogen of aangevormde punten die men rechtstreeks op een houten schip vast kon slaan.
~
kramgat:
kleine opening in een zeil, die verstevigd is met stiksel en een metalen kous. Zie ook
motoog en
trens.
~
krammen:
het met
krammen verbinden van twee of meer delen.
~
kranebalk:
1a>
vaak een soort van korte
boegspriet waaraan het
stokanker gehesen werd. Ook
'dikke sigaar' en
kraanbalk,
ankerkraanbalk of
katbalk genoemd.
genoemd.
1b>
grote zware
ankerdavit zoals op de grotere sleepschepen gebruikt werd. Ook
kraanbalk of
ankerkraanbalk genoemd. [
Afbeelding]
2> over het voorschip uitstekende zware balk aan het uiteinde voorzien van één of meerdere schijven. Zie ook
kraanbalk.
~
krans:
1> stalen band rond de
mast, rustend op de
hommer, voorzien van ogen voor de bevestiging van
stagen. Ook
stagkrans,
kransband,
hommerband,
puttingband of in het Vlaams
hoed genoemd.
Gerelateerde termen:
mastband,
muilband.
2> verdikking van de mast waar de stagen op rusten. Zie
hommer.
~
kransband:
stalen band rond de mast. Zie verder bij
krans.
~
krap:
metalen sluitinkje of
werveltje. Onderandere toegepast om de koperen
kaarborden van de
palingruimen vast te zetten. Ook
krup genoemd. Gerelateerde termen
tussenkrap,
hoekkrap.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Vollenhove, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Krayer:
vijftien tot zestiende eeuws scheepstype. Voornamelijk zeegaand en in grootte ongeveer gelijk aan de Kogge. Zie verder bij
Krajer.
~
kreek:
geul in buitendijkse gronden. Soms ook
kil genoemd.
~
krek:
een steun aan de wand binnen in het schip; zegt men.
~
krengen:
1> een
schip, voor reparatie of onderhoud scheeftrekken. Ook
kielen en minder juist
kenteren genoemd. [
Afbeelding]
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999.
- In de zeevaart verstaat men onder KRENGEN het schip zo scheef trekken dat men een deel van onderwaterschip kan bereiken en onder KIELEN het zover overhalen dat men de kiel kan bereiken.
Voor zover bekend verstaat men in de binnenvaart onder KIELEN een schip dat in het water ligt voor onderhoud scheeftrekken en onder KRENGEN een schip dat (grotendeels) op de wal ligt voor onderhoud aan één kant zover opvijzelen dat men bij (een groot deel van) het onderwaterschip kan komen.
Gerelateerde term:
kanthelling,
kielgalg,
kielgijn
kielhalen
kielkade
kiellichter
kielvlot
enz.
2> zodanig met de ankerkuil vissen dat er veel jonge vis dood gaat. Scheldwoord. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig].
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
krengevisser:
persoon die vanaf de wal of een vaartuig dode dieren uit het water vist en afvoert. Zie ook
Strovisser.
In waterlopen van de stad dreven geregeld dode dieren rond. In verband met de verspreiding van ziektes moesten die geruimd worden. Stoffelijke overschotten van mensen werden door haven-, brandweer- of politiediensten verwijderd.
Bron: Stadsarchief Amsterdam inventaris 5040.
~
krenghelling:
waarschijnlijk pas in het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw gevormd synoniem voor
kanthelling.
Oudst gevonden vermelding: wikipedia 25-10-2014
~
kreupelspil:
verplaatsbare
windas.
Term tot nu toe alleen gevonden in taalkundige werken zoals: J. van Beylen's Zeilvaart lexicon.
~
krib:
1> in de rivier uitstekende, met basalt beklede, haaks op de oever staande, dam. Ook geschreven als
kribbe en door sommigen
leidam genoemd.
Plaatselijk spreekt men wel van een
bol of strijkdam (Niet te verwarren met
strekdam!).
Een krib die niet met basaltblokken bekleed is noemt men een kleischoor
.
KRIBBETJE VAREN
: bij het stroomopwaarts
varen, zoveel mogelijk tussen de kribben in varen, om zodoende minder last van de tegenstroom te hebben of zelfs van de
neer te kunnen profiteren.
Gerelateerde termen:
kribbekop,
kribbelrabber,
kribbenkrabben,
kribstroom,
neer,
normaallijn,
enz.
2> zeer kleine
kooi, voor baby of peuter.
~
kribbaak:
baken op het uiteinde van een
krib. Vroeger ook
bleesbaken en verder ook
kribbaken,
kopbaken en
kopbaak genoemd. Zie ook bij
geleidebaken. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
~
kribbaas.
zeer waarschijnlijk een door de plaatselijke gerechtigde overheid aangesteld persoon die voor de plaatsing, het onderhoud en toezicht op een zeker aantal
kribben en de bijbehorende zaken zoals scheepvaarttekens en beschermingen verantwoordelijk is.
Genoemd in: Verzameling van rapporten, verbaalen en verdere stukken, betreffende de doorsnydingen en werken, welken, sedert de conventie van den jaare 1771....Uitgegeven Op Last Van Het Provinciaal Committé Van Holland.
~
kribbaken.
baken op de kop van een krib. Zie ook
kribbaak.
~
kribbebijter:
vaartuig dat dicht langs de
koppen van de
kribben vaart. Zie
kribbekrabber.
~
kribbekop:
het uiteinde, de
kop, van een
krib. Plaatselijk ook
uitstoot of
bat genoemd. Ook geschreven als
kribbenkop.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kribbekrabber:
vaartuig dat
kribbetje vaart.
Het zijn vooral vaartuigen met onvoldoende motorvermogen, waaronder schepen met een zijschroef, die kribbetje varen. Ook wel kribbebijter
of kribbenpoetser genoemd.
~
kribbenkop:
de
kop van een
krib. Tamelijk ongebruikelijke term. Ook geschreven als
kribbenkop. Zie ook
bat.
Bron: P. Versnel. Vakwoordenboek.
~
kribbenkrabben:
1> bij het ronden van de
kribben, de stenen raken.
2> krap rond de kop van de
krib varen.
~
kribbenkrabber:
vaartuig dat
kribbetje vaart. Zie ook
kribbekrabber
~
kribbenlijn:
denkbeeldige lijn die de
koppen van de
kribben met elkaar verbindt.
~
kribbenpoetser:
een schip dat dicht langs de koppen van de kribben vaart; een
kribbekrabber. In het bijzonder een bijnaam voor een schip met een
zijschroef.
~
kribgeld:
een vorm van
havengeld die op de rivier geheven werd. Het geld werd gebruikt voor het onderhoud van de
kribben op de rivier.
De belasting lijkt meer over het gewicht der lading, dus in de vorm van lastgeld, dan over het laadvermogen of scheepsafmetingen geheven te zijn. Amsterdam hief kribgeld in verband met de vaart op de Rijn voor kribben die zij in de rivier de Lek gelegd hadden en ook onderhielden. Het was dus geen tolgeld.
Bronnen: Inventaris van het Archief van de Commissarissen over de Vaart op den Rijn, Stadsarchief Amsterdam. |
W.L.D. v.d. Brink 'Bijdrage tot de kennis van den economischen toestand van Nederland in de jaren 1813-1816'. Kruyt, 1916. via Delpher.nl.
~
kribstroom:
de versnelde stroming rond de kop van de
krib. Gerelateerde termen:
eer,
neer.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kribwerk(en):
het geheel van aanleg en onderhoud van meerdere
kribben.
Genoemd in: 'De Lekdijk Benedendams en de IJsseldam' door J.A. v. Hengst, De Swart etc., 1900. via Delpher.nl.
~
Kriegsmarinedienststelle,
KMD:
Duitse overheidsinstelling die, in aanloop tot
Operation Seelöwe, verantwoordelijk was voor het vorderen van schepen.
~
krikkemik:
1> kleine kreek of stroomgeul op getijdewater.
2> hijswerktuig dat vroeger ondermeer op scheepswerven gebruikt werd.
Door Nicolaas Witsen omschreven als: een werktuig van drie palen, welke van onder uit elkaar staan en van boven samen lopen, waar een blok in hangt om zware spullen te heffen. Vaartips weet daar aan toe te voegen: Niet altijd betrouwbaar, want bij zware lasten konden de poten uitelkaar glijden.
~
krikkemikken:
te hoog aan de
wind varen, waardoor de
zeilen gaan
killen.
~
krimp:
1> met een zeilschip meer tegen de wind in gedraaid zijn. Zelfstandig naamwoord gevormd van krimpen =
oploeven.
GEEN KRIMP GEVEN
: bij een vlaag niet
oploeven (noch
afvallen?). [
Lijst met uitdrukkingen]
2> bepaalde hoedanigheid van gevangen zalm.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> de afstand tussen de zijkant van de
sluiskolk en de daar op aansluitende zijkant van de
invaart van de
sluis. Dit heeft dus betrekking op
bajonetsluizen en sluizen met centraal gelegen
sluishoofden in combinatie met een kolk die breder is dan de invaart tussen de sluishoofden, een
komsluis.
Bron: Schuttevaer 7 januari 1922.
~
krimpen:
1> van de wind: een verandering van de windrichting tegen de wijzers van de klok in. Soms ook
inhalen genoemd.
2> meer tegen de wind in gaan varen. Zie ook
Oploeven.
~
krimpslaan:
vorm van dierenmishandeling in de
zalmvisserij teneinde de kwaliteit van de zalm te beoordelen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
krimpzalm:
in de
zalmvisserij: droge niet te vette zalm.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kringel:
kleine
grommer; een klein oogje van touw, vaak gevormd door met dun draad een aantal
rondtorns te maken en deze vervolgens met de zelfde draad te omwinden. Kringels worden gebruikt om
kringel- c.q.
leuvergaatjes te maken. Zie ook
trens en
grommer.
Aangetroffen in Schiemanswerk door TJ Noordraven en SP de Boer. 1958.
~
kringelgat:
versterkt gat in
zeildoek voor
leuvers,
schoothoorns,
rifseizings en dergelijke. Ook
motoog of in de eerste twee gevallen ook vaak
leuvergat genoemd.
De term is aangetroffen in Schiemanswerk door TJ Noordraven en SP de Boer. 1958.
~
krinkelvloed:
bochtige stroom, rivier, ook
maalstroom.
Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher
~
krocht:
opstaande rand, rond de opening in de bovenkant van een visbun. Zie verder bij
trog.
~
kroegbevrachting:
naam voor de, tussen de bevrachters en schippers, in kroegen, gesloten vervoersovereenkomsten. Kroegbevrachting vond voornamelijk tussen 1880 en 1933 plaats.
De bevrachter trachtte vaak door het geven van een 'gratis' rondje de schipper over te halen de reis voor het aangeboden bedrag te accepteren. Mocht één rondje niet werken, dan volgenden er wel meer...
Een andere vorm was die waarbij de kroeguitbater tevens de bevrachter was. Dan gold meestal dat de schipper die het meest in de nering spendeerde de beste reizen kreeg.
Zie ook
Evenredige vrachtverdeling.
~
kromboord:
verlenging van het
binnenboord tot aan het
achterschot. Onder meer van toepassing bij de
Botter. Meestal
dolboord genoemd.
In dit geval lijkt het er op dat men het binnenboord langer neemt, zodat men in plaats van een achterdolboord, slechts een flinke knie hoeft te gebruiken om de verbinding met het achterhuisje tot stand te brengen.
Bron o.a.: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. Uitgeverij van Wijnen 1999.
~
krombranden:
houten planken (
gangen) met behulp van hitte krombuigen. Zie verder bij
boegbranden.
~
kromhout:
1> Voormalige Nederlandse scheepsmotoren fabrikant, vooral bekend van langzaamlopende
gloeikopmotoren en van de in licentie geproduceerde matig snellopende
scheepsdiesels, die bekend staan als
Kromhout-Gardnermotoren.
[
Afbeeldingen Kromhoutmotoren]
[
Overzicht types]
De naam was eerst verbonden aan de in 1757, aan de Hoogte Kadijk te Amsterdam, opgerichte timmerwerf van Doede Jansen Kromhout. In 1867 werd dit bedrijf overgekocht door Daniel Goedkoop Sr. Rond 1900 werd er een begin gemaakt met de productie van stoommachines, maar al spoedig (1907) stapte men over op de productie van motoren waarvoor aan de Ketelstraat in Amsterdam-Noord de Kromhout Motoren fabriek opgericht werd. In 1911 werd de scheepswerf verkocht aan de Firma Ceuvel. In de jaren 30 begon Kromhout, die tot dan voornamelijk gloeikopmotoren produceerde, met de fabricage van in licentie met Gardner vervaardigde dieselmotoren en richtte men zich tevens op de bouw van bedrijfswagens. Tijdens de oorlogsjaren wordt tevens de productie van brandstofvergassers en de ombouw van de motoren tot gasmotor ter hand genomen. In 1968 wordt het bedrijf overgenomen door (Stork-)Werkspoor en komt er een eind aan de productie van Kromhout motoren.
Sommige Kromhout gloeikopmotoren kende twee verschillende gloeikoppen. Een bolvormige, die duikershelm of helmgloeikop genoemd werd en een plattere die in sommige kringen bekend stond als domineeshoed.
Zie ook het Kromhout Archief.
2>
vaak als synoniem van
krommer of
spant gebruikt. [
Lijst met uitdrukkingen]
GEPAARDE KROMHOUTEN
: constructie, tot in de 11de(?) eeuw toegepast, waarbij
legger en
kimknie één geheel vormen en men twee van deze kromhouten tegen elkaar plaatst om een compleet spant te verkrijgen. Men spreekt in dit geval ook van
leggerknieën.
3>
kromgegroeid stuk hout. Geschikt voor het maken van
knieën e.d. Vergelijk
rechthout.
4> houten
knie.
5> figuurlijk: een booswicht.
~
kromhouthandel:
houthandelaar gespecialiseerd in (sloop)hout voor de scheepvaart.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Kromhoutkoeler:
onderdeel van een Kromhoutgasgenerator: natte gaskoeler-reiniger met ingebouwde droger.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
krommer:
dwarsscheepse verbinding tussen
vlak,
kim en
zijde, tot het
berghout, of soms nog daarboven. Ook
kromhout genoemd. [
Afbeelding] De term wordt (alleen) gebruikt bij houten schepen met een ronde kim: de
rondbodems.
Vergelijk:
kimkrommer,
zitter,
spant,
bochtstuk,
kimknie.
~
Kromme Rijn:
gedeelte van de oude loop van de
Rijn tussen Wijk bij Duurstede en Utrecht, die verder ten westen van Utrecht zich voorzet als
Oude Rijn. De Kromme Rijn is thans voor de binnenvaart van geen belang.
Deze oude loop is waarschijnlijk 1000 jaar voor het begin van onze jaartelling ontstaan. Tegen het jaar duizend verzandde deze tak en werd de Lek steeds belangrijker. In 1122 werd te Wijk bij Duurstede de verbinding met de huidige Nederrijn afgedamd en verloor de rivier aan betekenis. Rond 1950 was alleen het gedeelte tussen Bunnik en de stad Utrecht nog van enig belang voor de binnenvaart, maar ook dat is allang verleden tijd.
De Kromme Rijn gaat in Utrecht over in de Catharijnensingel.
~
Krommerijnder:
scheepstype. Open houten
schuit behorend tot de groep van
Hollandse bokken. Ook
Krommerijnaak genoemd. Naar men zegt de geheel open variant van de wat grotere
Utrechtse praam. Ruim 12 meter of meer lang en ruim 2 meter breed.
Het uit twee
gangen bestaande
boord, bestond uit een brede ondergang met daarop een, iets minder naar buitenvallende, smallere bovengang. Hierop was dan een klein
zetboordje geplaatst.
[Website:
krommerijnder.nl].
De krommerijnder was geen aak en het is ook niet bekend waar de kreet Krommerijnaak vandaan komt. Het vaargebied lag voornamelijk ten oosten van Gouda en ten zuiden van Utrecht. Het scheepje kon, bij gunstige wind, worden gezeild maar werd meestal geweegd of geboomd. Het werd gebruikt voor allerhande vormen van vervoer, zelfs voor passagiersvaart, in welk geval het scheepje soms met een huif overdekt werd.
Ook op enkele landsschapsschilderingen van de Duitse Rijn zijn dergelijke vaartuigen te zien. Daar ze geheel open zijn, lijkt het niet waarschijnlijk dat deze schepen geregeld op Nederland voeren, dus hier bekend waren. Deze schepen worden ook vaak met licht gekromde stevenbalken getekend.
G.J. Schutten beschrijft het type op blz.367 e.v.
~
kromsteven:
1> volgens hedendaagse opvattingen: groep van schepen met een gekromde
voorstevenbalk en ronde
voor- en
achterschepen. Tot deze groep behoren o.a. de
Tjalk, het
Skûtsje, de
Boeier, het
Fries Jacht, de
Tjotter, de
Lemmeraak, de
Heegeraak, het
wijdschip en vele anderen waaronder ook niet Nederlandse types. Ze staan soms ook bekend als
dremmelaar,
drimmelaar of
drommelaar. [
Tekst en uitleg]
2> volgens
Nicolaas Witsen (1671 blz. 489, 1690 blz. 600); "Een geslacht van scheepen, op de Maas gebruikelyk, zynde breedtachtigh, voor hoogh, en hout voor scheens hebbende, wiens mast boven krom, en 't roer vry breedt is: zyn niet zeer lang, doch styf op het water: de steven is gebogchelt en wanschapen gemaakt."
3> volgens van Waning laat middeleeuws scheepstype, door hem omschreven als bepaalde
binnenvaartuigen en
wadvaarders, dus duidelijk afwijkend van hetgeen
Nicolaas Witsen beschreven heeft.
Bron: C.J.W. van Waning, Van Vrachtboeier tot Jachtboeier in Spiegel der Zeilvaart 1978 nummer 1.
~
kromstevenschuit:
fors
open vaartuig met een duidelijk gekromde
voorstevenbalk. Zie verder bij
kromsteven.
Gevonden in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier
~
kromme ton:
verdikking van de
mast boven de
hommer, die in plaats van de gebruikelijke
masttop komt. Voornamelijk toegepast bij
spriettuigen in de 17de eeuw.
~
kroon:
a> tap waarop de sluisdeur draait. Verouderd.
b> boventaatslager van de
koningsstijl.
~
kroonknoop:
bepaalde
kardeelknoop in het eind van het touw. Ook vaak slechts kroon genoemd.
~
kroosemmertje:
roostertje, zeefje, onderaan de
standpijp voor het
koelwater, dat via een lange stang, bovenlangs de standpijp opgehaald kan worden, waarna men het kan reinigen.
~
krop:
1a> tuitvormige deel aan de bovenzijde van een
prik- of
spieringkorf.
Gerelateerde termen
lijf,
opzetsel en
keel.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
b> allerachterste deel van het
aatje van een
sleepkuil. Het wordt met het
aatjestouw dichtgebonden. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> plaatselijke term voor het voorste deel van het
vooronder, waar zich de
kooien bevinden. Term uit de
riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op deze constructie op de
(Waal)schokker. Ook
kopje genoemd.
Het woongedeelte onder het voordek van de schokker noemt men het vooronder, de ruimte daarvoor is de slaapruimte en noemt men dus de krop.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kropbout:
scharnierpen, waarmee de
gierboom aan de
voorbaar van de
sluisdeur zit. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
krophout:
1>
horizontaal, bovendeks aangebracht, houten verbindingsstuk achter de
steven dat bij sommige
scheepstypes, de aan de steven aansluitende delen aan
bakboord, met die aan stuurboord verbindt. Ook
kropstuk of in het Vlaams
propstuk genoemd.
Een aantal scheepstypes, waaronder de
Botter, kennen een
onder- en een
bovenkrophout.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> soms gebruikt als synoniem voor
binnensteven.
De binnensteven loopt echter meestal verticaal en niet horizontaal.
~
kroppen:
dompen of
hielen, om reparaties uit te kunnen voeren.
Oudere bronnen, Nicolaas Witsen onder anderen, stellen echter dat kroppen het lichten van het voorschip is, hetgeen dus hetzelfde effect heeft als hielen: het extra beladen van het achterschip.
~
kropstaak:
staak/fuikestok waaraan het achtereinde van de
fuik vast zit. Ondermeer van toepassing op
zalmsteken. Ook
kropstok genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Zie ook
staartstaak.
~
kropstok:
stok waaraan het achtereinde van de
fuik vast zit. Zie ook
kropstaak.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kropstuk:
1> horizontaal, bovendeks aangebracht, houten verbindingsstuk achter de
steven. Zie verder bij
krophout.
2> door sommigen gebruikt als synoniem voor
knoop/stevenknie.
In deze zin slechts zeer beperkt in gebruik.
~
kroptouw(tje):
touwtje waarmee het uiteinde van de
fuik aan de
kropstaak gebonden is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kruien:
1>
het met een boom van af de wal voort duwen van een vaartuig. Zie verder bij
wegen.
Afbeelding: Bernard F. Eilers 1909, Stadsarchief Amsterdam 010186000586.
2>
het op elkaar schuiven van ijsschotsen.
Kruiend ijs is een groot gevaar voor schepen. Niet alleen kunnen er ijsdammen gevormd worden, die de verdere doorvaart onmogelijk maken, ook kunnen schepen die in kruiend ijs bekneld raken in elkaar gedrukt of tegen dijken of oevers opgedrukt worden. Zie ook de tekst IJsbreken op de rivier.
Afbeelding: G.L.W. Oppenheim, 6 maart 1955, Stadsarchief Amsterdam 010028001479.
~
kruigang:
langs de buitenrand van het schip liggend looppad; het
gangboord.
Bron: technische tekening uit 1901 van een ruimschuit voor de gemeente Leiden.
~
kruigat:
opening waarin de
weegboom gestoken wordt. Zie verder bij
weeggat.
~
kruigoot:
opening waarin de
weegboom gestoken wordt. Zie verder bij
weeggoot.
~
kruiijzer:
stevige metalen stang of pen welke die over de
weeggoot ligt, dan wel een daarop gelijkende constructie. Ook als
krui-ijzer geschreven. [Links:
Diverse termen inzake wegen].
~
kruik:
1> vast uiteinde van de
(aal)fuik waar de vis opgesloten raakt.
Zie ook
kubbe.
2> afneembaar pijpvormig net achter de
staart van een
kuilnet. De staart van een
ankerkuil/schokkerkuil moet sinds ca. 1914 voorzien zijn van een aantal
hoepels, zoals de
aalfuik die ook heeft. Ook kan de kruik voorzien zijn van een
kiebes, een
fijnmazige fuik. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
DE KRUIK AFSTEKEN
,
DE KRUIK OPHALEN
,
DE KRUIK HALEN
zich in de
roeiboot langs het
slechteindje en het
staarttouw naar de kruik
aflaten zakken, de kruik ophalen en van de staart losmaken, de kruik in de boot leggen en zich langs het touw weer naar
boord werken. Van toepassing op de
ankerkuilvisserij. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
KLEINE KRUIK
:
nauwmazige kruik zoals gebruikt bij de
spieringvisserij.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kruiktouw:
touw waarmee de
kruik van een
fuik toegesnoerd wordt en waarmee de fuik aan de
achterstaak gebonden wordt.
~
kruiluik:
uitneembaar schot in de
den van een vrachtschip. Verkorting van
kruiwagenluik.
~
kruinbalk:
Vlaams voor de
kruisbalk op
paviljoenschepen.
~
kruinet:
aan een lange stevige stok bevestigd, trechtervormig, visnet. Zie verder bij
stootkor.
~
kruiphoogte:
de verticale afstand tussen de
waterlijn en het hoogste vaste punt van een
schip. Ook bekend als
kruiplijn of
strijkhoogte.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
- Het laagste vaste punt wordt bepaald door die zaken die makkelijk weg te nemen of te demonteren zijn.
De term
strijkhoogte was voornamelijk tijdens de periode van de
zeilvaart, toen de bovenkant van de
mastkoker vaak het hoogste vaste punt vormde, in gebruik.
~
kruiplijn:
denkbeeldige horizontale lijn getrokken door het hoogste vaste punt van het schip. Vaak gebruikt als synoniem voor
kruiphoogte.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
kruiplijncoaster:
klein zeeschip, met (voor een zeeschip) lage
kruiphoogte, zodat de lading tot ver landinwaarts gebracht kan worden. Eigenlijk
lage kruiplijn-coaster geheten. Het
Rijn-zeeschip is een kruiplijncoaster die geschikt is voor de vaart naar het Duitse Ruhrgebied. De kruiphoogte bedraagt minder dan 9,6 meter. De
Seinecoaster is een kruiplijncoaster waarmee men tot in Parijs kan komen. De kruiphoogte bedraagt minder dan 6 meter.
De wetgeving (Staatscourant 2018, 10253: Beleidsregel ter uitvoering van artikel 6 van het Loodsplichtbesluit 1995) spreekt in dit geval van een lage kruiplijn-coaster en stelt een maximum lengte van 115 meter, een zomerdiepgang van 5,5 meter of minder en kruiphoogte van 9,1 meter of minder.
De kruiplijncoaster is in tegenstelling tot het binnen-buitenschip een zeeschip en valt dus verder buiten het bestek van deze encyclopedie.
~
kruis:
onderste deel van de ankerschacht van een stokanker. Verkorting van
ankerkruis.
~
kruisantenne:
peilantenne met twee haaks op elkaar staande antenneramen. Ook
kruisraam genoemd.
~
kruisbalk:
1> het dwarshout van een stokanker. Zie ook
ankerbalk.
2>
dwarsverbinding onderlangs het
hennegat op schepen met een
statie. Vlaams voor
hekbalk/hennebalk. Ook
statiebalk genoemd. Een dergelijke balk op een paviljoenschip noemt men in het Vlaams soms een
kruiNbalk.
Bron: Maurice Kaak.
Niet alle schepen zijn op dezelfde wijze geconstrueerd en zeker Vlaamse schepen kennen de nodige verschillen met de Nederlandse. Termen dekken daarom vaak niet voor 100% het zelfde begrip.
~
kruisband:
lijn tussen de
boven- en
ondersim aan de uiteinden van elk
haringsleepnet. Gerelateerde term:
kruisbandsteen,
bochtsteen,
kruissim,
siedeltouw en links:
diverse termen inzake het vistuig.
De kruisbanden waren korter dan het net hoog was.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kruisbandsteen:
als verzwaring bij de
ondersim aangebrachte steen op de samenkomst van twee aan elkaar gekoppelde
haringsleepnetten. Gerelateerde term:
kruisband,
bochtsteen en links:
diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kruisbeting:
een
beting bestaande uit een verticale paal, de betingstijl, met korte horizontale dwasbalk.
DUBBELE KRUISBETING
twee betingstijlen met daar voorlangs een horizontale 'balk'. Meestal sleepbeting of beting zondermeer genoemd.
~
kruisbindsel:
bindsel rond twee elkaar kruisende voorwerpen, waarbij ook de
rondtorns kruisend aangebracht worden.
~
kruisbolder:
meestal gegoten
bolder in de vorm van een staand (gelijkbenig) kruis.
DUBBELE KRUISBOLDER
: min of meer, twee kruisbolders tegen elkaar geplaatst zodat de horizontale delen één geheel vormen. Niet te verwarren met een
kruisbeting waar de uitstekende delen zeer kort zijn.
~
kruisbord:
vermoedelijk een zetfout en bedoelt men
kluisbord.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855 maar ook in Staatsblad 64 van 22 april 1852. In beiden schrijft men; "Bij het nemen der lengte worden niet onder de meting begrepen de stevens boeg of berghouten, kruisborden, prikklampen, scheggen of andere betimmeringen die zich aan de buitenzijde van den romp bevinden "
~
kruisdraad:
1>
kruislings vastgezette
sleepdraden.
2> staaldraad met
kruisslag.
~
kruisen:
1> zonder vast doel (heen en weer)
varen.
2> afwisselend over de ene boeg en dan weer over de andere boeg zeilen. Zie ook
laveren. Ook
omkruisen genoemd.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
3> in de pleziervaart vaak: in afwachting van de bediening van sluis of brug, heen en weer, of rondjes, varen.
~
kruiserhek:
een
achterschip, dat vanaf
dekhoogte ongeveer recht naar beneden loopt, soms aan de achterzijde soms zelfs nog iets naar buiten toe weglopend, maar waarvan het onderste gedeelte vrij sterk
geveegd is. Ook wel een
motorspitsenkont genoemd.
Vooral bij wat men het kruiserhek wenst te noemen is er een grote variatie. De term motorspitsenkont reserveert men meestal voor de vrij volle modellen.
Ondermeer Bodewes te Hasselt bouwde motorschepen met een kruiserhek en een kop zo tussen die van de Luxe-motor en de Steilsteven.
- In sommige kringen noemt men een spits met kuiserhek een Spits of schip met hennegat of kippekontje.
- Het kruiserhek van een spits lijkt in het Franse taalgebied 'Cul-de-poule' genoemd te worden. Zie verder aldaar.
~
kruishout:
1> houten
ankerstok.
2> een houten kikker. Verouderde term voor
kruisklamp.
~
kruiskabel:
staaldraad tussen de '
schokker' en het
knooppunt/slot bij de
ankerkuilvisserij. Gewoonlijk
voordraad genoemd.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, | Spiegel der Zeilvaart 8/2000, | Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kruisklamp:
een houten
kikker. Ook
kruishout genoemd. Vergelijk
lipklamp.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kruisnet:
horizontaal visnet, dat door elkaar kruisende (bij ouder exemplaren, gebogen) stokken in model gehouden wordt. Aan het kruispunt der stokken is een stevige lijn bevestigd waarmee men het net naar de bodem afviert. Ook bekend als
totebel of
ophaalnet.
De door de beroepsvissers werden dermate grote netten gebruikt dat deze niet meer direct hanteerbaar waren. Het vaartuigje van waar uit ze visten was daarom voorzien van een bok en op of in de schuit stond een eenvoudige windas.
- Bron o.a.: Het leven; geïllustreerd, 03-07-1908, via Delpeher.nl
~
kruisnetvisser:
1>: iemand die met een kruisnet vist.
2>:
algemene aanduiding voor diverse
visschuiten, die voor de
kruisnetvisserij uitgerust zijn.
~
kruisnetvisserij:
het
vissen met een
kruisnet en alles wat daarmee verband houdt. Kruisnetvisserij werd zowel vanaf bruggen, kades, oevers, als ook vanuit schuiten beoefend. Men viste zowel op consumptievis als op aasvis.
~
kruispeiling:
elk der, twee of meer op elkaar volgende,
kompaspeilingen, waarmee men de exacte positie van het
schip tracht te bepalen.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
kruisraam:
peilantenne met twee haaks op elkaar staande antenneramen. Zie
kruisantenne.
~
kruisrak:
recht stuk
vaarwater, waarop men wind tegen heeft, dus
laveren moet.
~
kruissim:
lijn, ter versteviging van de zijkant van een
botsleepnet, die tevens de hoogte van het net op dat punt bepaalt. Rond Enkhuizen als
siedeltouw bekend.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, Lemmer, Vollenhove, Bunschoten - Spakenburg + Enkuizen, Hoorn, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kruisslag:
1>
slag bij het
beleggen van dubbele
bolders,
kikkers,
korvijnagels e.d. waarbij het
touw, het touw van de vorige slag, kruist.
Bij het maken van kruisslagen maakt men circa een halve slag rechtsom rond de ene bolder of pen, steekt dan kruislings over naar de ander bolder en maakt daar een halve slag linksom. Steekt schuin over en maakt weer een slag rechtsom. enz. Zie ook achten.
2>
staaldraad waarvan de richting waarin de
kardelen geslagen zijn, tegengesteld is aan de richting waarin de staaldraad geslagen is.
Voor touw is dit de enig bruikbare methode.
Bij staaldraad zijn de voor dit doel gebruikte draden (meestal) voorgevormd; d.w.z. dat ze reeds de vorm hebben die ze in de totale draad aan moeten nemen.
Gerelateerde termen:
slagrichting,
langsslag.
3> slag bij het
laveren.
4>
aantal, meestal twee, rondtorns die na het leggen van een
bindsel tussen de voorwerpen door rond het bindsel gemaakt worden.
~
kruissnelheid:
de gebruikelijke snelheid van het
schip. Bij
vrachtschepen: meestal de snelheid, die het schip, bij het gebruikelijke motortoerental, behaalt.
~
kruisstok:
boom waarmee men het schip voort duwt of 'bij stuurt'. Zie bij
vaarboom.
~
kruisvaart:
vaarwater, dat een andere (belangrijker) vaarwater kruist.
~
kruiswater(s):
een kruispunt van
vaarwaters.
~
kruitboot:
open vaartuig waarmee men vaatjes kruit aan boord van zeeschepen bracht.
Bron (ondermeer): Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
kruithaven:
haven waarin
schepen met een explosieve lading,
ligplaats mogen nemen. Meestal verboden voor andere vaartuigen. Ook bekend als
munitiehaven.
N.B. sommige havens dragen nog wel de naam kruithaven, maar worden niet meer, of slechts bij hoge uitzondering als zodanig gebruikt.
~
kruitkaag:
vermoedelijk een
Kaag waarmee men kruit aanbracht.
~
kruitschip:
schip, dat een explosieve lading vervoert of waarin een dergelijke lading opgeslagen ligt. Ook bekend als
munitieschip.
De term kruitschip is ouder dan de term munitieschip en wordt dus voornamelijk voor de oudere schepen gebruikt.
~
kruitvlag:
vlag die door een vaartuig dat een explosieve lading aan boord heeft gevoerd moet worden.
Vroeger was de vlag wit en droeg het opschrift 'Buskruit', tevens werd er een rode vlag op het achterschip gevoerd. Later ging men slechts een rode vlag gebruiken.
Militair zakboek ten dienste van de officieren der schutterij, A.J. de Koff, Uitg. Nijhoff 1871 | Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. 1882 via Delper.nl
~
kruiwagen:
1>
langzaamlopende, één-cilinder motor met liggende cilinder en één groot vliegwiel. [
afbeelding]
Gerelateerde termen:
naaimachine,
wagen,
kar,
handkar.
2> inhoudsmaat; ongeveer 75 liter.
~
kruiwagenluik:
uitneembaar schot in de den van een vrachschip; een
laadpoort in de
den. Ook
kruiluik genoemd.
~
kruk:
1> een
slinger waarmee men bijvoorbeeld de
lieren ronddraait. Zie ook
jaagwiel.
2> greep met
schacht van een
steekroer (een soort grote
peddel).
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> helmstok of
helmhout meestal van een open
boot. Term uit de regio rond Maasbracht.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
krukelkor:
kleine, 80 centimeter brede,
kor, waarmee men alikruiken, ook
kreukels genoemd, van het wier vist.
Met deze korren werd (ondermeer) door de vissers te Wieringen gevist. Per schuit werden vier tot acht van deze korren voortgesleept. Zie ook schelpdierenkor.
Bronnen: G.J. Schutten Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. Walburg Pers, 2004. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
krukhaak:
algemene term voor een handvat (een kruk) met daaraan een puntig haakvormig gebogen stuk metaal. Zie ook
zakhaak,
smokkelaartje/weghoudertje.
~
krukpomp:
zuigerpomp, waarvan de trekstang, niet direct, maar via een hefboom bewogen wordt.
Drinkwaterpompen aan
boord van
binnenvaartschepen waren vaak krukpompen. Men noemde ze ook wel
zwengelpomp,
handzwengelpomp,
handslagpomp,
slagpomp of
schipperspomp [
Afbeelding + tekst]
Mogelijk geen specifieke binnenvaarttermen.
Gerelateerde termen: Zie links
Pompen, onderdelen en gebruik.
~
krul:
1> kort spiraalvormig gebogen stuk staal waarmee men draad geleid. Zie verder bij
varkensstaart.
2> gebogen uitstulping van de kop van een houten roer. Zie verder bij
helm.
OP DE KRUL ZETTEN
: bij
vissermanroeren het
helmhout in zijn omhooggerichte stand zetten. Dit doet men onder andere ook wanneer men het roer zo ver mogelijk dwars draaien.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
krullenjongen:
jongste knecht bij een
timmerwerf,
mastenmakerij, en dergelijke.
~
K-schip:
tanker, die licht ontvlambare stoffen vervoert. Volgens de oude regelgeving inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen waren schepen ingedeeld in verschillende klasses aangeduid met K.0, K.1, K.2, K.3 eventueel aangevuld met de letter z. Deze tankschepen moesten indertijd voorzien zijn van een blauwe band rond het gehele schip. Deze band moest minimaal 30 cm hoog zijn.
Gerelateerde termen:
tanker,
kegelschip.
~
K.S.V. Schuttevaer:
belangenvereniging, die zich inzet voor het welzijn van de
schipper en de bevaarbaarheid van het water. Volledig
Koninklijke SchippersVereniging Schuttevaer geheten.
De vereniging is o.a. de uitgever van de
Schippersalmanak.
~
kub:
1> afneembaar uiteinde van de
fuik waar de vis opgesloten raakt. Zie ook
kubbe. Bij een
ankerkuil/schokkerkuil of
raampalingfuik vaak
kiebes genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> van tenen gevlochten korte korf met onderin een opening met met smalle hals met daarin een
inkel,
huifje. De nauwe bovenzijde werd met een houtenstop afgesloten. Zie ook
legkubbe en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Kubben werden veel gebruikt voor de vangst van paling (zie ook aalkubbe) en konden zowel geaast als ongeaast gebruikt worden. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 (met uitleg en illustratie) + 3 Bunschoten. Van Kampen & zn, 1982.
~
kubbe:
1> afneembaar uiteinde van de
(aal)fuik waar de vis opgesloten raakt. Ook
kub,
kib,
kibbe en
kobbe genoemd
Zie ook
kruik.
De woorden kub, kib, kibbe en kobbe zijn dialectvormen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Daarin ook een uitgebreid aantal termen inzake het vlechten van korven.
2> van tenen gevlochten korte korf met onderin een opening met smalle hals met daarin een
inkel,
huifje. De nauwe bovenzijde werd met een houtenstop afgesloten. Ze waren ca. 55 cm. hoog en 33 cm. in doorsnede. Zie ook
legkubbe en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Kubben werden veel gebruikt voor de vangst van paling (zie ook aalkubbe) en konden zowel geaast als ongeaast gebruikt worden. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 (met uitleg en illustratie) + deel 4 Elburg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kubbebeug:
al het geen wat voor de visserij met
kubben in het water gebracht wordt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, blz. 224, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kubbehaak(je):
soort
pikhaakje dat de visser bij het ophalen van de
kubbe gebruikt. Ook
kubhaakje genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kubbelijn:
1> lijn zoals gebruikt om
fuiken aan de
eindstaak te binden, dan wel de lijn waarmee men de fuik aan de eindstaak bindt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> lijn van ± 12 m lengte waaraan in het midden een steen is vastgemaakt. De kubbe wordt met het gesloten einde aan de lijn verbonden.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Assen, van Gorcum & Comp. 1971. Van Doorn vertelt niet wat de functie van deze lijn precis was.
~
kubben:
met, tenen korven,
kubben vissen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kubbesim:
lijntje waarmee de
kubbe aan de
kubstok gebonden is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kubbestaak:
stok waaraan een aalkubbe bevestigd wordt. Ook
kubstok of
kubbestok,
heistaak genoemd.
~
kubbestok:
stok waaraan een aalkubbe bevestigd wordt. Ook
kubstok,
kubbestaak,
klopstaak of
heistaak genoemd.
~
kubbevisser:
1> iemand die met
aalkubben vist.
Tegenwoordig waarschijnlijk: kubbenvisser.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
2> vaartuig dat door de kubbevisser gebruikt wordt.
~
kubbevisserij:
de
visserij met
aalkubben.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. blz.27. Van Kampen & zn, 1982.
~
kubboot:
1> scheepstype; meestal
overnaads gebouwde, vrij kleine, open houten boot, met enigszins spits toelopend
voorschip, iets ronder
achterschip, licht gebogen
zijden, een plat
vlak en hoekige
kimmen. De
voorstevenbalk is gekromd. In het achterschip was een royaal
achterhuisje, het vlak was (vaak) voorzien van
dwarsdubbelingen. Ze waren ca. 5 meter lang en 3 à 4 ton groot.
- Bij de
geroeide vaartuigen is ook de
achterstevenbalk gekromd. Deze schuitjes hadden geen
bun. Ze waren vaak uitgerust met twee uitneembare
doften en één stel
dollen. De boten te Hoorn en Scharwoude bezaten echter twee
roeidoften en dus vier dollen.
- Bij de zeilende exemplaren valt de achterstevenbalk een weinig achterover. Hieraan hangt een
vissermanroertje. Ze waren voorzien van een
driehoekzeiltje of als de mast wat langer was een
torentuigje. Verder bezaten ze
zeezwaarden en een
visbun.
- De zeilende versie werd voornamelijk langs de zuidwal, de geroeide versie langs de westwal van de Zuiderzee gebruikt. Met de nadering van de afsluiting van de Zuiderzee stierf dit scheepstype uit. De
Marker fuikenboot, de
Gondel en de
Grote punter verdrongen de kubboot. Verwant aan de kubboot is de
Wieringer fuikenboot.
- Behalve met
kubben werd er ook met
staande netten,
fuiken en
kamers gevist.
- Belangrijkste bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Hoorn, deel 2 Marken, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, deel 4 Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | H. C. Redeke, Rapport over onderzoekingen betreffende de visscherij in de Zuiderzee, Ingesteld in de jaren 1905 en 1906, via Delpher.nl.
- G.J. Schutten (blz.432) maakt onderscheid tussen een Oostwal-, Westwal- en een vergrote kubboot.
De Oostwalkubbboot heeft geen bun, tuig, roer of zwaarden en is circa 5 meter lang, 1,6 meter breed.
De Westwalkubboot heeft een bun, driehoekzeil, fok, roer, zwaarden en is circa 5,6 meter lang en 1,8 meter breed. De achterstevenbalk helt sterk achterover.
De vergrote Kubboot uit Harderwijk was gladboordig, circa 9 meter lang, 3 meter breed, en had een bun, gaffelzeil, fok, roer en zwaarden.
- Ik ga er vanuit dat hier een paar dingen per ongeluk door elkaar gehaald zijn, want ik kan deze feiten ergens anders niet terug vinden.
- De Bunschoter kubboot kon volgens P. Dorleijn's zegsman zowel gladboordig als overnaads gebouwd zijn en was een meter of vijf lang. (Verder waren er vermoedelijk niet meer verschillen dan gebruikelijk was bij bouwsels van verschillende bouwers in verschillende plaatsen.)
- E.W. Petrejus vertelt dat de kubboot circa 7,5 bij 2,25 meter mat. Tegelijk heeft hij het over kubboten van 3 ton, te Monnikendam en Hoorn (24 stuks), en kubboten van 5 tot 7 ton te Durgerdam (19 stuks). Volgens hem werden ze voornamelijk rond Hoorn gebouwd.
- J.W. van Dijk tekent twee kubboten van ca. 5,5 meter uit Harderwijk. Dezen hadden geen bun.
- De afbeelding bij ir E. van Konijnenburg toont een schuitje met ronde kimmen!
Dit kan, gezien wat andere bronnen vermelden, niet juist zijn.
- De geroeide exemplaren hebben soms een mastdoft met koker. Over het gebruik ervan heb ik echter nog niets kunnen vinden. Een roer en zwaarden of een overhanger lijken niet aanwezig.
- Het Zuiderzeemuseum bezit twee kubboten die vier dollen kunnen voeren, het zijn de HK72 en de BU211. Hun laatste registratie was dus niet in de buurt van Hoorn, wat men bij dat model mag verwachten, maar respectievelijk Harderwijk en Bunschoten.
2> willekeurige open
boot gebruikt voor de
kubbevisserij. Bijv. een
Schokkerschouw.
~
kubboottuig:
tuigage met
steekmast en
driehoekzeil maar zonder
fok. Ook
puntertuig genoemd.
~
kubel:
Duitse term. Oorspronkelijk soort bakjes die per trein aangevoerd werden en in het schip leeg gekiept werden. Vaak gebruikt voor kolen.
Later ook gebruikt voor hijskranen met bakvormige grijpers. Ondermeer gebruikt bij het kunstmest laden in Stein (L).
Bron: kustvaartforum.com
~
kubhaak(je):
soort
pikhaakje dat de visser bij het ophalen van de
kubbe gebruikt. Ook
kubbehaakje genoemd.
~
kubhout:
stuk rondhout dat de
korvenmaker tot mal dient. Plaatselijk ook korfhout en korfplank genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kubstok:
stok waaraan een
aalkubbe bevestigd wordt. Ook
kubbestok of
heistaak genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuif:
kleine welving op het
roefdek ter hoogte van een deur. Ook bekend als
wulf of
toog.
'Kuif' lijkt iets gebruikelijker dan 'wulf' te zijn. Het randje van de kuif schijnt men lui te noemen.
~
kuikennet:
fijnmazig middelste deel van een
zalmzegen dat tussen de
voor- en
achterzegen opgenomen is. De mazen van het kuikennet zijn nog iets kleiner dan dat van de
streek.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kuil:
1a> een grote lengte
touw of
staaldraad, meestal meer dan 10 mm dik, dat tot een soort klos, zonder spoelkern, opgewikkeld is.
b> de volle lengte van touw of staaldraad zoals dat door de 'fabriek' geleverd wordt; (bijna altijd) 220 meter.
2> de 'kop' van een
kleedkuil of
kleedspaan.
3> tijdelijke verlaging van de waterspiegel veroorzaakt door de
zuiging van een varend schip.
4> veelvuldig gebruikte verkorting van
kuilnet,
ankerkuil,
raamkuil, e.d.
ENGELSE-
,
FRANSE-
,
HOLLANDSE KUIL
: bepaalde varianten van de
sleepkuil. Zie bij
Engelse-,
Franse- en
Hollandse kuil.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
GROTE KUIL
: vermoedelijk andere naam voor de
Hollandse kuil.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
RONDE KUIL
: plaatselijke term (Bunschoten) voor de
Hollandse kuil.
KLEINE KUIL
(1): nog niet bekend; bepaald type sleepkuil.
KLEINE KUIL
(2): soort kleine ankerkuil/schokkerkuil waarmee op aas gevist werd. Zie verder bij
aaskuil.
RECHTE KUIL
: bepaalde
sleepkuil. Vermoedelijk bedoelt men een
kor met een
kordekop die uit een vrijwel recht stuk bestaat.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig].
5> verdiept gedeelte in het midden van de
zegen. Ook
streek genoemd. Het is tevens de laatste
bocht/plooi die
ingehaald wordt en waarin de meeste vis verzameld zal zijn.
6> achterste gedeelte van een
schobnet.
Gerelateerde term:
kuiltouw.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
kuilaal:
aal/paling gevangen met een
kuilnet.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | De visscherij, 14-09-1929. via Delpher.nl.
~
kuilansjovis:
het met een
sleepkuil gevangen ansjovis. Hier tegenover staat de
netansjovis.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuilband:
met
garen omwonden
kabel waarmee de
ankerkuil aan het
kuilhout zit. Plaatselijk ook
kuiltoom genoemd. Meer algemene termen zijn
toom,
reep en
pees. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kuilboom:
1> tot 12 meter lange en 30 cm dikke rondhouten aan de boven- en onderzijde van de bek van een ankerkuil. Zie verder bij
kuilhout (legger).
2> rondhout waarmee het voorste
aartouw van de
dwarskuil uitgehouden wordt. Zie verder bij
kuilhout.
~
kuilder:
iemand die met een
sleepkuil vist of het
schip waarmee zulks geschied.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuildraad:
lijn waarmee een
sleepkuil voortgetrokken wordt. Zie ook
aartouw.
~
kuilen:
met een
kuil vissen.
~
kuilenbreier:
iemand die
dwarskuilen breit.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
kuiler:
persoon die, of schip dat, met een
kuil vist.
~
kuilharing:
haring die met een
haringkuil gevangen is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuilhoek:
triangelvormig ijzer waarmee de
kuiltoom aan het
raam of de
kuilhouten bevestigd is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kuilhout:
1> ca. 8m lang dwarsscheeps, ter hoogte van de
mast geplaatst, los
rondhout waarmee het voorste
aartouw van de
dwarskuil uitgehouden wordt. Ook bekend als
kuilstok.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
Gerelateerde termen:
boordtouw,
leng.
3>
tot 12 meter lange en 30 cm dikke rondhouten aan de boven en onderzijde van de
bek van een
ankerkuil. Ook bekend als:
legger,
kuilboom en
visboom.
De onderste boom is door een omwoeling met ketting verzwaard en wordt tot ca. 30 cm boven de rivierbodem afgevierd. (Dit omdat er anders teveel 'opgeschept' wordt.) De bovenste viert men, opdat drijvend vuil niet in het net zal geraken, tot net iets onder de waterspiegel af.
Beide bomen zijn aan staalkabels, de buiten- en de binnengei, die via de masttop naar de lieren op het dek lopen opgehangen en van het dek af bedienbaar. Bij het sluiten van het net, trekt men de onderboom met behulp van de mik tot tegen de bovenboom.
Onder en bovenboom worden door middel van sprinkels haaks op het vaartuig gehouden. Het vaartuig verkeert dan in vangpositie. De sprinkels zitten met een springslot aan het knooppunt: het slot. Tevens is de bovenboom aan het binneneinde soms in diverse richtingen met kabels of kettingen aan het schip gefixeerd. Zie ondermeer: hengstetoom en bolderketting.
~
kuillichter:
bepaald soort
lichterschip in gebruik bij het Blaauwhoeden veem. Verder niet bekend.
~
kuillier:
1> lier waarmee men het
raam van een
raamkuil op en neer kan doen laten bewegen.
2> lier waarmee het bovenste
kuilhout van de
ankerkuil bediend wordt. Mogelijk gelijk ook
miklier.
3> liertje (onder meer op
Botters) waarmee men de
dwarskuil tegen het
boord haalt. Ook
kuillier genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuillingt:
te Elburg de term voor het touw waarmee het
vooroor van de
dwarskuil tegen het
boord getrokken wordt. Zie ook
luilijn.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2 Bunschoten - Spakenburg, blz. 234, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuilmaas:
maas van een
kuilnet.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kuilnet:
1> lang trechtervormig
visnet.
Algemeen gebruikt synoniem voor, of in het geval van
kuil verkorting van, diverse van de hierna genoemde netten. Vroeger en/of plaatselijk ook
keul genoemd.
- Kuilnetten die door middel van één of twee vaartuigen voortgetrokken worden en men wel
sleepkuilen noemt.
Hiertoe behoren de
dwarskuil,
de
wonderkuil, en
de
kwakkuil.
- kleinere kuilnetten die door mens, dier of een vaartuig voortgetrokken worden, noemt men ondermeer
schrobnet en
kornet.
- Kuilnetten die met behulp van een vaartuig in stromend water in positie gehouden worden.
Dit zijn ondermeer de
ankerkuil,
de
raamkuil,
de
bliekkuil en
de
aaskuil. Mogelijk iets afwijkend in gebruik is de
sprotkuil.
-
STAANDE KUILEN
. Een soort kuilnet, dat tussen palen in ondiep water opgesteld wordt.
Dat zijn ondermeer de
raamkuil,
de
aaskuil en
de
staalbomen.
Gerelateerde termen:
aalkuil,
bastaard,
bekgaal
en
stroopnet.
2> middelste
visnet van een
reepnet, zoals gebruikt op de Zuiderzee bij de vangst haring of ansjovis. Vaak
bochtnet genoemd. Zie ook
schuitnet.
Bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
kuiloog:
1> gat in de
achterstevenbalk bij
vissersschepen die met de
dwarskuil vissen. Door dit oog loopt het
aartouw naar het
achteroor van de dwarskuil.
2> dwars door de
voor- of
achtersteven bevestigde oogbout waarin de haken van de
aartouwen gehaakt worden. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
- P. Dorleijn vertelt dat de kuilogen gevormd werden door oogbouten met ogen ter weerszijde van zowel voor- als achtersteven.
~
kuilspiering:
spiering die met een
kuil gevangen is. Het gaat hier om met de
ankerkuil of met de
wonderkuil gevangen spiering. Gerelateerde term:
sleepspiering.
Bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Assen, van Gorcum & Comp. 1971. | E. den Herder, De drooglegging der Zuiderzee, een ramp voor Nederland. Mooij, 1925. Via Delpher.nl
~
kuilseizoen:
periode van het jaar waarin met
sleepkuilen gevist mag worden of gevist wordt.
Bronnen: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4 Harderwijk, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuilstok:
los
rondhout waarmee het voorste
aartouw van de
dwarskuil uitgehouden wordt. Zie verder bij
kuilhout.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuilstuk:
middelste, uitstulpende deel, van een
viszegen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuilteelt:
periode dat men de een
sleepkuil vist. In onderhavig geval ging het om een
dwarskuil.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kuiltoom:
met
garen omwonden
kabel waarmee de
ankerkuil aan het
kuilhout zit. Plaatselijk ook kuilband genoemd. Meer algemene termen zijn
toom,
reep en
pees. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kuiltouw:
1> lijn waarmee een
sleepkuil voortgetrokken wordt. Zie ook
haartouw en links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Het kuiltouw is, ondermeer bij de wonderkuil, via een spruit, gevormd door het oortouw, met het oorhout dat zich aan de uiterste voorzijden van de sleepkuil bevindt, verbonden. Volgens sommige bronnen had dit touw soms een ketting als voorloop of was touw vervangen door staaldraad1.
Bron: Onze Visscherij op Noord- En Zuiderzee, J. W. J. Baron Van Haersolte, Uitg. H.D. Tjeenk Willink& Zoon, Haarlem 1924. Via Delpher.nl | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982. | 1: Idem deel 2, Marken blz. 263.
2> lijn waarmee een
schrobnet dicht gebonden is.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
Kuinder:
riviertje in Friesland. Zie verder bij
Tjonger.
~
Kuinder bonsje:
vissersscheepje iets kleiner dan de
Bons.
~
Kuinder punter:
zeewaardige open boot voor de visserij. Zie verder bij
Zeepunter.
~
kuip:
1> lager dan het
dek of het
bovenboord gelegen, open ruimte, dat voor het 'verblijf' van één of meerdere personen bedoeld is. Op vissersschepen ook wel
hol genoemd.
Gerelateerde term:
stuurkuip.
OPEN KUIP
: kuip zonder afdak of tentvormige constructie.
GEDEKTE KUIP
: kuip met (redelijk groot) afdak, maar zonder duidelijke zij- of achterwanden.
2> opstaande wand voorlangs de stuurhut. Een enkele maal bedoelt men hiermede de gehele
brug. Zie aldaar.
~
kuipband:
cirkelvormige stalen band, die verschillende delen hout bij elkaar moet houden. Soms gebruikt bij de verbinding tussen
klauw en
gaffelhout en vroeger ook wel voor de verbinding tussen
mast en
masttop. Stalen equivalent van een
woeling.
~
kuipbodem:
1> de vloer van de
kuip, dus het gedeelte waarop men gewoonlijk staat en loopt. Meestal
kuipvloer genoemd.
2> de binnenzijde van het
vlak ter hoogte van de
kuip.
~
kuipen:
1> een ronde of veelhoekige vorm uit afzonderlijke delen, bijeen gehouden door
kuipbanden, samenstellen.
Voor zover bekend kwamen gekuipte masten of spillen en rollen niet of nauwelijks in de binnenvaart voor.
2> iets in houten vaten verpakken.
Gerelateerde term:
tonnen.
~
kuiplaning:
de planken of vlonders, die de
kuipvloer vormen. Zie ook
laning.
~
kuiprand:
opstaande rand tussen
kuip en het
gangboord of
dek.
~
kuipvloer:
het gedeelte van de
kuip, dat bedoeld is om op te staan. Ook bekend als
kuipbodem,
kuiplaning en
vloering.
~
kuipwand:
de zijkanten van de
kuip, voor zover dit niet de scheeps
huid is.
~
kuisbank:
langs de zijde van het
vaarwater, boven de bodem aangebrachte, balkenvloer, vaak voorzien van een aangrenzende
remming, waarop men het schip voor onderhoud
droog kan laten vallen. Ook
gril genoemd.
[
Afbeelding]
Gerelateerde term:
bankstelling,
strandingsbank.
~
kuitbeugel:
soort
schepnet waarmee men haringkuit verzamelt. Het net had net als de
baggerbeugel een rechte onderkant. Haringkuit werd als aas voor het vissen met
kubben gebruikt. Ook slechts
beugel genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Hoorn, Van Kampen & zn, 1982.
~
kumo:
ook in Nederland gebruikte afkorting van het Duitse 'Küstenmotor' =
kustvaarder of soms ook
zeegaand binnenschip.
Bron: kustvaartforum.com.
~
Kúnderschute:
zeilend vissersschip. Beter bekend als
Schokker.
~
kunstknie:
een houten knie, die uit twee stukken die met ijzeren platen, de
plaatknieën, aan elkaar verbonden zijn, gevormd is.
~
kunstmatig:
kunstmatig gebouwd
: volgens tekening gebouwd.
Onder andere door J.W. van Dijk gebruikte term.
~
kunstnet:
machinaal gebreeën visnet.
Deze term was aan het eind van de negentiende eeuw in gebruik.
Machinaal vervaardigde netten werden horizontaal gebreeën. De hoogte was dus gelijk aan de opzet. Bij op de hand geknoopte netten werkte men van boven naar beneden. De breedte was gelijk aan de opzet. In beide gevallen is de opzet dus de beperkende factor.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kunstschip:
vermoedelijk een
woonvaartuig dat tevens dienst doet als atelier/tentoonstellingsruimte. Zie ook
atelierschip,
tentoonstellingsschip.
~
kunstwerk:
door mensenhanden, in of tegen het
vaarwater, gemaakt bouwsel, dat niet in zijn geheel uit zand en klei bestaat.
~
kur:
touw tussen de voorste
zijstagen en de bovenrand van het
vaartuig, dat de
stagen strak houdt, wanneer de
mast gestreken wordt. De kurren en stagen samen worden soms ook
strijkwant genoemd. Zie ook
slingerwant.
~
kurf:
1> in bepaalde streken de algemene term voor een houten verbindingsstuk met een duidelijke bocht of knik. Ook bekend als:
kurve,
korf,
korve en
curve.
wosse Curven/kurven
: West-fries voor
spanten van
kromhout(3).
Platte Curven/kurven
: West-fries voor houten
leggers(2a).
De schrijfwijze met een C in deze term schijnt in het Westfriese dialect gebruikelijk te zijn. Bron: Museumwerf Vader, Broek op Langedijk.
2> in sommige streken gebruikte naam voor een
zitter(spant) vanaf de zijkant van het
vlak tot aan de bovenkant van het
boeisel.
~
kurfmal:
van hout gemaakt voorbeeld van een
zitter/spant. Ook bekend als
korfmal.
Voornamelijk bij de bouw van boerenschuitjes, zoals bijvoorbeeld de punter en de bok, maakte men vele exemplaren met dezelfde vorm en afmetingen, het gebruik van mallen lonend.
~
kurk:
vierkante drijver van kurk, die rond de
bovenreep van een
drijfnet zit. Ook
vloot of
zegenkurk genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kurkenboei:
plaatselijke term voor de
bovenreep van een
zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kurketrekker:
1> korte ijzeren spiraal waardoor touw geleid kan worden. Zie verder bij
varkensstaart.
2> blijvende, spiraalvormige vervorming, van
staaldraad.
~
kurkezak:
stootwil gemaakt van een
zeildoeken soms met
touw omknoopte, cilindervormige zak, die met kurk, touwresten, riet en later ook kunststofschuim brokken, gevuld is. Ook
kurkenzak of
kurkzak genoemd.
In vroeger tijd werden de zware met touw omknoopte stootwillen nog veelvuldig door de beroepsvaart gebruikt. Met de opkomst van de stalen schepen lijkt het gebruik af te nemen om, als de autoband een gemeen goed gaat worden, bijna volledig te verdwijnen. Alleen op jachten en kleine boten worden nog lang kurkezakken gebruikt. Deze zijn meestal niet voorzien van een touwen bescherming.
Met de opkomst van de kunststof stootwil, rond het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw, verdween de kurkezak al ras geheel van het toneel. Gelukkig heeft het Fries scheepvaartmuseum nog een aantal exemplaren uit de watersport in de collectie zo dat we ze ook heden ten dage nog kunnen zien.
- Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher
Gerelateerde termen:
aanvaarzak,
kokoszak,
leguaan,
stootwil,
wrijfhout,
wrijfworst,
wreefbongel.
~
kurkreep:
bovenste, van kurken drijvers voorziene,
reep van een
zegen. Ook
bovenreep genoemd. Gerelateerde term:
houtreep.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kurksim:
draad van een visnet waar de kurken aan zitten. Zie verder bij
bovensim.
~
kurve:
in bepaalde streken de algemene term voor een houten verbindingsstuk met een duidelijke bocht of knik. Zie ook
kurf.
~
kussen:
1> dwarsscheepse verbindingen,
leggers, in
kop en
kont. [
Afbeelding]
De term kussens wordt ondermeer door P.J.V.M. Sopers gebruikt. Diverse andere bronnen spreken veelal van banden of boegbanden.
2>
eigenlijk een
lagerblok voor horizontale assen. Bij uitbreiding een lager, ongeacht het type of de uitvoering.
3> klamp welke bij Vlaamse schepen soms boven de
hommer aangebracht is om de zitting van een
hommerwant of
hangerspan te verbeteren.
~
kussing:
te Sliedrecht gebruikte term voor een tweetal
leggers, één in het
voorschip en één in het
achterschip, die bepalend zijn bij de bouw van een
Sliedrechtse peilboot.
~
kusthavenplaats:
havenplaats die aan een kust, dat kan dus de Zuiderzee of IJsselmeerkust zijn, gelegen is.
~
kustfuik:
palingfuik die aan de
voet van de dijken gebruikt werd. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
De eerste hoepel van een kustfuik kon aan de onderzijde een platte kant hebben en had één of twee vleugels die aan de voet van de dijk waar stortstenen lagen met een hort verlengd waren.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kustlijn:
1> denkbeeldige lijn, die men kan trekken langs en tussen de uiterste delen van het
vaste land. Door de wetgever ook
buitengaatslijn genoemd.
Als grens van het vaste land wordt in de regel de hoogwaterlijn genomen.
2> door de vaste wal en de daarop bevindende zaken gevormde zichtbare scheiding tussen water en lucht. Ook
kustsilhouet genoemd.
Bron o.a.: H. Rolsma, Neuengamme: de ramp in de bocht van L¨beck. H. v.d. Woude Jr, ca.1946. Via Delpher.nl.
~
kustsilhouet:
zwart-wit tekening van de
kustlijn zoals deze vanaf een bepaalde positie op
groot open water gezien kan zorden. Gerelateerde term:
baken.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kustsleepboot:
sleepboot die schepen, die buitengaats zijn naar binnensleept of schepen, die het land verlaten, naar zee sleept.
De term wordt meestal gebruikt in de combinatie "kust- en havensleepboot". Vroeger en zeker ten tijde van de zeilvaart waren de zeegaande schepen bij het binnenlopen van, en vertrek uit, de havens vaker aangewezen op hulp van buitenaf.
~
kustsleepvaart:
het slepen van vaartuigen of drijvende objecten dicht langs de kust.
De term valt dus eigenlijk buiten het bereik van dit werk.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1935.
~
kustvaart:
de
vaart langs de kusten. Eeuwen geleden betrof dat vaak de strook binnen zichtwijdte van de kust. Later werd de afstand echter steeds groter en werd eigenlijk alles wat niet over de oceanen ging kustvaart genoemd.
De kustvaart werd ook met zeegaande binnenvaartschepen bedreven; de zogenaamde
binnen-buitenvaart; zie verder aldaar.
~
kustvaartuig:
vaartuig voor de
kustvaart gebouwd of gebruikt. Zie ook
coaster. Voor kustvaartuigen in de
binnenvaart zie
binnenbuitenvaarder en
kruiplijncoaster.
~
kustvisserij:
variabel begrip.
a> vanaf 1908 tot 1931: alle visserij ongeveer vanaf de grens tussen zoet- en zoutwater tot de grens van de territoriale wateren.
b> vanaf 1931 tot ????: niet voldoende bekend.
c> heden (2012) de visserij in de kustwateren zoals die zijn vastgelegd in 'Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970' en grofweg te omschrijven als het zoute water binnen de uiterste kustlijn.
De visserij zeewaarts van deze grenzen noemt men
zeevisserij.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
Kuunder:
riviertje in Friesland. Zie bij
Tjonger
~
Kuunder punter:
open vissersboot. Zie verder bij
Zeepunter.
~
kwaak:
hoog houten bruggetje. Zie verder bij
kwakel.
~
kwadrant:
aan de
roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf, die door kabels, tandwielen of kettingen heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt. [
Afbeeldingen] Geregeld ook
roerkwadrant genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
Men kent:
a> aan de
roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'half' tandwiel, dat via assen tandwielen (en kettingen) heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt. Verkorting van
tandwielkwadrant.
VERHOOGD KWADRANT
: kwadrant dat niet net onder of boven het dek aan gebracht is, maar net boven het roefdek ligt. De stuurhut staat daarbij soms ook op het roef en ook weer over het kwadrant heen. Hij staat daarom vaak op pootjes.
Het voordeel van deze constructie is dat men de opbouwen in lijn door kan trekken tot aan de achterzijde van het schip, terwijl het kwadrant toch vrij goed bereikbaar blijft. Deze vormgeving van opbouwen en stuurinrichting is slechts een bepaalde periode en dan nog vrij weinig gebruikt.
b> aan de
roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf, die door kettingen heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt. Verkorting van
kettingkwadrant.
c> aan de
roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf, die door kabels heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt.
Hier zou men de term kabelkwadrant verwachten. Deze term bestaat wel, maar ik ben hem nog niet in binnenvaartkringen tegen gekomen.
d> aan de bovenzijde van een houten roer bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf, die door kabels heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt. Vaak ook
roerkwadrant genoemd.
~
kwadrantaanslag:
steuntje op het dek dat moet voorkomen dat men het kwadrant te ver draait. Eigenlijk
stootstoel geheten.
~
kwadranthandel:
onderdeel van een brandstofvergasser, of beter gezegd de naam die Stork geeft aan de handel waarmee de asploeg ingesteld kan worden.
~
kwadrantrooster:
roostervormige afdekking boven het
kwadrant van het roer. Vaak een
blokrooster.
~
Kwak:
1> bepaald, op een botter gelijkend, vissersschip. Zie verder bij
Volendammer kwak en bij
Botter.
2> willekeurig
schip dat met een
kwakkuil vist.
3> bepaald visnet. Verkorte vorm van
kwakkuil.
Bronnen: J. Manhave, Beknopt woordenboek der Nederlandsche taal. Uitg. Nijhoff, 1905. | vanDale, handwoordenboek der Nederlandsche taal. Uitg. Nijhoff, 1948.
4> soms gebruikt als synoniem voor
garnalenvisser.
Bronnen: J. Manhave, Beknopt woordenboek der Nederlandsche taal. Uitg. Nijhoff, 1905. | vanDale, handwoordenboek der Nederlandsche taal. Uitg. Nijhoff, 1948. | Johan Theunisz, Vloed: roman uit het visschersleven. Uitg. De Gulden Ster, 1925. Allen via Delpher.nl
~
kwakboom:
kruislings boven het
achterschip, bij de
achterbolders naar buiten, tot onderwater neerwaarts gestoken bomen, waaraan de
kwakkuil voortgesleept, uitgehouden worden. Ook als
kwakkeboom,
kwakpoot ,
kuilhout en
drijfboom bekend.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakbotter:
houten
vissersschip gelijk aan de
Grote Botter of Volendammer Kwak.
De term is slechts in zeer beperkte kring in gebruik. Verder is de term in 1924 ook voor een scheepsmodel, dat zich in het Maritiem Museum Rotterdam bevindt, gebruikt.
Volgens Dorleijn werd een schip vaak aangeduid met de vistechniek die het gebruikte. Een beuger, een korder, een kuiler en zo ook een kwakker. De 'grote Botter' zou de naam 'Kwak' dus gekregen hebben omdat deze door het vissen met de kwakkuil bekendheid verwierf.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2, Volendam, blz. 96. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakel;
hoog houten bruggetje. In het bijzonder een bruggetje met een volkomen vlakke overspanning en korte steile opgangen in de vorm van trappen of planken met dwarslatten. Soms ook
kwakelbrug of
kwaak genoemd.
Dat naast deze brug een lage ophaalbrug zou moeten liggen, zoals soms wordt verondersteld, kan ik niet bevestigen. Ook dat het de naam van een bepaald type ophaalbrug zou zijn, heb ik niet bevestigd gezien. Wel komt het vaak voor dat een nieuwe brug die op de plaats van de vroegere kwakel gelegd is, vaak kwakel genoemd blijft worden. Zelfs wanneer deze nieuwe brug van een geheel ander type is.
De verklaring voor het feit dat een kwakel en een ophaalbrug, bij toeritten van gering belang, vaak samen gaan is simpel.
Men kon met paard en wagen niet over de kwakel, maar men kon ook niet de gehele dag iemand bij een ophaalbrug zetten waar nauwelijks verkeer over kwam. Vandaar dus dat onbelangrijke toeritten vaak de combinatie van kwakel en ophaalbrug vertonen. De voetgangers konden de hele dag ongehinderd heen en weer en de voertuigen liet men wanneer dat nodig was over de brug. Men kon immers zelf, wanneer men aan de verkeerde kant van de ophaalbrug stond, altijd over de kwakel om de brug te sluiten.
De term kwaak wordt soms ook gebruikt voor een brug die bestaat uit één enkele plank
Men zegt dat kwakel van kwakkel in de zin van zwak, onbetrouwbaar, wiebelig, komt.
Kwakelbrug is, tenzij het de naam van een brug is, een dubbelzegging. Een kwakel is namelijk al een brug.
Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., verspreide teksten en beelden.
[Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
Kwakelbrug:
hoog houten bruggetje. Zie verder bij
kwakel.
~
Kwakelse bok:
bepaald houten boerenvaartuig. Ook
Bok van de kwakel genaamd. Zie verder bij
Hollandse bok.
~
Kwakelse praam:
bepaald houten boerenvaartuig. Ook
Praam van de kwakel genaamd. Zie verder bij
Hollandse bok.
~
kwakkeboom:
kruislings over het
achterschip, bij de
achterbolders naar buiten, tot onderwater neerwaarts gestoken bomen, waaraan de
kwakkuil voortgesleept wordt. uitgehouden worden. Ook als
kwakboom en
kuilhout bekend.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakken:
met de
kwakkuil, een sleepnet, vissen. ook
kwakkerij genoemd.
~
kwakkenwerf:
werf waar men (naast diverse andere schepen) ook
Volendammer kwakken bouwde.
~
kwakker:
vaartuig of persoon die met de
kwakkuil vist.
~
kwakkerij:
de
visserij met de
kwakkuil.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakkerol:
horizontale
spil/rol achter in de
kuip/hol van een
Kwak waarmee de
aanwenders en daarmee de
kwakkuil binnenboord gedraaid wordt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
Gerelateerde term:
klapstik.
~
kwakkeschipper:
de
schipper op een schip dat met de
kwakkuil vist, danwel de schipper op een
Volendammer kwak.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakkestel:
combinatie van een horizontale en een vertikale
klamp waar de
kwakboom in rust. Respectivelijk beter bekend als
drijfklamp en
rustklamp.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakkuil:
trechtervormig
visnet, dat door een
voor de wind zeilend
vissersschip, over de bodem, voortgesleept wordt. Ook
kwak genoemd.
De kwakkuil werd met een viertal lijnen recht achter het schip voortgesleept. Twee kruislings over het achterschip naar beneden gerichte bomen drukten de lijnen die vanaf het voorschip kwamen diep onder water.
De kwakkuil kon, zoals de naam al doet vermoeden alleen door de grotere zeilende vissersschepen, zoals de kwakken, voortgesleept worden. Zij maakten daarbij gebruik van grootzeil, fok en breefok. In sommige kringen wordt dit net ook wonderkuil of moordkuil genoemd. De kwakkuil kwam echter als antwoord op het verbod tot gebruik van de wonderkuil.
Er wordt wel beweerd dat de Volendammer kwak zijn naam ontleend zou hebben aan de kwakkuil. De term kwakkuil verschijnt rond 1879 in geschriften. Een advertentie uit dat zelfde jaar maakte melding van een te koop staande kwak met een ouderdom van 20 jaar. Ook P. Le Comte vermeldt in zijn werk uit 1834 reeds de Kwakken.
De kwkakuil werd ook gebruikt voor de vangst van garnalen.
Bronnen: Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid, 1879. | vanDale, handwoordenboek der Nederlandsche taal. Uitg. Nijhoff, 1948. Beiden via Delpher.nl
Gerelateerde termen: zie bij
sleepkuil,
~
kwakkuiler:
persoon of vaartuig dat met de
kwakkuil vist. Ook
kwakkuilvisser genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakkuilvisser:
persoon of vaartuig dat met de
kwakkuil vist. Ook
kwakkuiler genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakkuilvisserij:
het vangen van vis met behulp van een zogenaamde
kwakkuil .
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakmast:
mast voor een Volendammer
kwak.
Tot op heden 2012 slechts één vermelding gevonden.
Bron: De Mastmaakster, Kleine geschiedenis van een Friese familieonderneming door Joop Hart, 2006.
~
kwakpoot:
kruislings boven het achterschip, bij de achterbolders naar buiten, tot onderwater neerwaarts gestoken bomen, waaraan de
kwakkuil voortgesleept wordt. (plaatselijke term) Zie verder bij
kwakboom.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Hoorn, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kwakzalven:
volgens sommige 19de eeuwse woordenboeken synoniem voor
lapzalven.
Het gaat hier waarschijnlijk om onjuiste verklaring ten gevolge van een omkering. De scheepsterm lapzalven schijnt wel gebruikt te zijn als synoniem voor kwakzalven (slechte geneesmiddelen verkopen/gebruiken), maar van het omgekeerde heb ik nog geen duidelijk bewijs gevonden.
~
kwartierswind:
wind ongeveer 45 graden schuin van voor.
~
kweekvis:
vis, die gekweekt en daarna uitgezet is.
~
kweekvijver:
vijver waarin men vis kweekt.
~
kweetje:
binnen-buiten-schakel van een rollenketting. Ook verloopschakel genoemd.
Een rollenketting, zoals een fietsketting, wordt normaal per twee rollen verlengd. Met een kweetje kan men deze met slechts één rol verlengen.
Afbeelding (bewerkt): Rexnord Verloopschakel via techniekwebshop.nl.
~
kwelkom:
1> achter een dijk gelegen, door een lagere dijk omgeven gebiedje waarin het kwelwater, dat is het water dat door de dijk lekt, opgevangen wordt. Niet te verwarren met een wiel of breek.
Mogelijk worden kwelkommen met grotere afmetingen heden ten dage
kwelvensters genoemd.
Bronnen: De ingenieur jrg 37, 1922, no 48. (via Delpher.nl)
2> ruimte tussen twee opeenvolgende
deuren of andere keringen van een
keersluis die, of tot doel heeft door lekkend water op te vangen, of tot doel heeft een gelijkmatiger druk verdeling op de kering te bewerkstelligen. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen..]
~
kwelvenster:
achter een dijk gelegen gebied waarin het het water dat door de dijk lekt, opgevangen wordt. Zie ook
kwelkom.
Mogelijk berust dit op een vergissing en wordt het gebied waar, ten gevolge van kwelwater, het regenwater niet snel genoeg wegloopt een kwelvenster genoemd. Zie: Kwelvensters onder gebouwen en in het vrije veld. Door Kees Maas in Stromingen 7.(2001), nummer 4. (via edepot.wur.nl).
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.