Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst T
~
taan:
middel, grotendeels bestaand uit eikenschorsextract (run?), waarmee
visnetten en
zeilen geconserveerd werden. In de negentiende eeuw werd eikenschors langzaam verdrongen door
cachou.
Taan is tevens de naam van diverse mengsels waarin behalve eikenschors of cachou de volgende bestanddelen verwerkt kunnen zijn:
bruine teer,
caoutchouc,
guttapercha, sap (tannine) van de
taanboom, en soms ook
lijnolie,
dodekop, gebrande cichorei en zelfs (lijnolie)verf.
Zie ook
taansel,
taannat,
taanwater,
laf,
chromeren en
carboleümen.
BRUINE TAAN
: plaatselijke term voor cachou.
Taan van eikenschors was gelig van kleur.
Bronnen: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Harderwijk, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
taanbaas:
bezitter van een
taanderij.
~
taanboom:
kleine altijd groene boom uit oost Azië en Australië: Macaranga tanarius, hier bekend als taanboom. Sappen uit de bast werden voor de bereiding van taan gebruikt.
~
taancarboleum:
carboleum welke gebruikt wordt voor het
tanen van
visnetten. Ook
taancarbolineum genoemd. De carboleum was slecht in water oplosbaar. Hierin werd echter in 1923 met de komst van
Tanol tegemoet gekomen.
~
taancarbolineum:
carboleum die gebruikt wordt voor het
tanen van
visnetten. Zie ook
taancarboleum.
~
taandag:
dag waarop, door de riviervissers, de netten
getaand werden.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
taander:
iemand, die werkzaam is op een
taanderij.
~
taanderij:
plaats waar men
visnetten en
zeilen taant. Meestal bestaande uit een erf en een aangrenzend
taanhuis.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
taangeel:
bruin-gele kleur. De kleur van licht
getaand katoen.
~
taanhuis:
gebouw, of deel van een gebouw waarin de materialen voor het tanen opgeslagen zijn en waar het tanen wordt voorbereid, dan wel bij kleine stukken ook plaats vindt. Zie ook
taanderij,
taanschuur en diverse links:
inzake het vistuig.
Bron: De werkmansbode, Orgaan van het algemeen Nederlandsch werklieden-verbond. 15-03-1907.
~
taanketel:
ketel of overeenkomstige constructie waarin men
taan kookt. Was de ketel groot genoeg dan werd
visnet,
fuik of zeiltje in de ketel zelf getaand. Anders gebruikte men een trog of kuip.
De taanketel in de zegenvisserij bleek in sommige gevallen meer een soort van oven, met een ingemetselde stalen kuip. Zie afbeelding.
~
taankuip:
grote houten kuip waarin men kokende
taan giet om vervolgens de
visnetten of
zeilen te kunnen
tanen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
taankleur:
volgens sommigen: donkerbruin; de kleur van
getaande zeilen,
volgens anderen
taangeel.
~
taanmast:
houten paal, waarin men een
visnet,
touwen of een
zeil dat
getaand wordt, ophijst.
~
taanmolen:
maalinrichting waarmee men eikenschors vermaalt om daar
taan uit te bereiden.
~
taannat:
mengsel om
visnetten en ook
zeilen te conserveren gewoonlijk
taan genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
taannering:
het bedrijf van het
tanen; de gezamenlijke
taanderijen. Verouderde term.
~
taanschors:
schors gereed om vermalen en in
taan verwerkt te worden.
Bron: Groot plakkaatboek 1600.
Het lijkt er op of de tekst taanschors en run gelijk stelt.
~
taanschuur:
gebouw waarin de materialen voor het tanen opgeslagen zijn en waar het tanen wordt voorbereid, of soms ook plaats vindt. Zie ook
taanderij,
taanhuis en diverse links:
inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
taansel:
datgene waarmee men
taant:
taan dus.
~
taanwater:
mengsel om
visnetten en ook
zeilen te conserveren gewoonlijk taan genoemd. Taanwater of oud taanwater heeft meestal betrekking op reeds gebruikte taan.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
taarsen:
een opening in een
touwoog oprekken door er een
fit in te wringen.
Vermoedelijk gaat het hier om een woord wat gevormd is naar aanleiding van het woord taarts.
Enige vermelding tot nu (2017) toe: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2. Een typ-, druk- of schrijffout waarschijnlijk. Het zal vermoedelijk taartsen moeten zijn.
~
taarts:
zeer grote
fit. Soms voorzien van een metalen punt. Tot ca. een meter lang en 30 cm doorsnede. Ook
teers en
teerts genoemd. Vroeger ondermeer gebruikt om
sleep- en
ankertrossen te
splitsen.
Bronnen: J.J.B. Elzinga, A.J. de Jong, Nieuw Nederlands woordenboek. 1934 via Delpher, | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
taartsen:
een opening in een
touwoog oprekken door er een
fit of
taarts in te wringen. Abusievelijk ook als
taartsen geschreven.
~
taats:
in het algemeen: een lager dat vooral de kracht die in de lengte-richting van de as werkt opvangt. Zie ook
taatslager.
a> de taats die de onderkant van de
roerkoning lagert. Verkorting van
roertaats
b> onderdeel van het onderste draaipunt van een sluisdeur. Zie ook
keuspot en
taatslager.
c> onderdeel van het onderste draaipunt van een sluisdeur. Zie ook
taatsnagel.
~
taatslager:
in het algemeen: een lager dat vooral de kracht die in de lengte-richting van de as werkt opvangt. Zie ook
taatspot.
In veel gevallen, maar voor zover ik weet niet uitsluitend, gaat het om een lager dat de onderzijde van een verticale as steunt.
Afbeelding: taats van een sluisdeur uit J.A. Postema, M.F.A. Schiphorst, W. van der Schrier; Sluizen, kanalen en havens, Kosmos, 1937.
~
taatsnagel:
1> extreem grote, bronzen spijker met een kop in de vorm van een halve bol en een vrij korte, vierkante, tapse pen. Een soort kopspijker op reuzenformaat. Men zegt dat deze in de onderzijde van de
achterhar van de
sluisdeur geplaatst werd en samen met een
taatspot in de sluisvloer het onderste draaipunt voor de deur vormde.
Het woord in deze betekenis lijkt pas recentelijk in gebruik te zijn.
2> eigenlijk willekeurige nagel met extra zware kop. Bijv. ook als punt van een tol of wandelstok.
~
taatsplaat
:
klein in een taats(pot) gelegd plaatje, dat de wrijving met de as moet
verminderen. Het plaatje is daartoe aan de aszijde enigszins bol.
~
taatspot:
a> bus waarin het uiteinde van een as rond kan draaien. In de
binnenvaart vaak een
pot genoemd.
De term taatspot is vooral van toepassing op glijlagers, terwijl de term taatslager vaak gebruikt wordt voor kogel-, rol- of tonlagers.
b> metalen bus of kom die over een passende pen of bol valt en als draaipunt voor bepaalde voorwerpen, bijvoorbeeld een
sluisdeur, dient.
Bron: o.a. G.J. Arends, Sluizen en stuwen: De ontwikkeling van de sluis- en stuwbouw in Nederland tot 1940, Delftse Universitaire Pers 1994.
Gerelateerde termen:
aspot,
kussen,
sluispot,
taatskom,
taatsplaat,
taatssteen,
tolpunt en links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.
~
tabakhaak:
houten greep met daaraan een ovaal plaatje voorzien van minstens drie kleine haakjes, waarmee men zakgoed behandelde. Zie ook
zakhaak.
~
tabernakel:
1>
van buitenaf toegankelijke bergplaats, die met deuren of luiken gesloten is. Vlaams voor
herft en voor de uitbouwen die men vaak tegen de achterwand van de
stuurhut op
Spitsen ziet. [
Afbeelding]
In het Franse taalgebied ook gebruikt voor de roef/berging midden op schepen zoals bij de
walen.
Onder andere genoemd in: "La Peniche - ma vie" van de Franse spitsenschipper Martial Chantre, met dank aan Gernot Menke en het kustvaartforum.
2> te Vollenhove de
mastkoker (op een
Botter).
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een Botter.
Ook in Engeland spreekt men van een tabernakel voor een koker van een strijkbare mast.
~
tachograaf:
instrument waarmee het draaien van de
schroefas, en daarmee dus de
vaartijd, geregistreerd wordt. Zie verder bij
vaartijdenmeter.
~
tachtig:
deel van een fuik tussen de derde en laatste hoepel. Zie verder bij
langerak. (Plaatselijke term.)
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
taim:
Gronings woord voor een aaneenschakeling van
botperken met aangekoppelde
fuiken. Een aangepaste uitvoering van de
vissteek.
Bron: K. ter Laan, Nieuw Groninger woordenboek. Wolters, 1924-1929. Via Delpher.nl.
~
tafel:
1> boekje met tabellen, waarin de tijden van hoog- en laagwater, voor diverse getijde havens gegeven is. Zie verder bij
getijtafel.
2> tabel met miswijzingen van het kompas. Minder gebruikelijke verkorting van
stuurtafel.
~
tafelbrug:
vrij onbekende naam voor een
hefbrug, die niet aan torens gehesen wordt, maar die men met behulp van (vier) 'zuilen' omhoog drukt.
~
tagrijn:
1> oorspronkelijk: handelaar in tweedehands
zeilen,
touwwerk, e.d. Vaak gecombineerd met het beroep van
zeilmaker. Ook
scheepstagrijn genoemd.
De term scheepstagrijn komt ondermeer voor in een wet uit 1819.
Aanvullende bron: K. Norel, Aan dood water: de laatste dagen van een eiland. G.F. Callenbach, 1938.
2> tussen ca. 1920 en 1980: winkel in
scheepsbenodigdheden, vaak gecombineerd met een brandstoffen en smeeroliehandel.
3> tegenwoordig (voor zover de term nog wordt gebruikt): voornamelijk een winkel met
watersportartikelen.
~
tak:
het korte of anders het horizontale deel van een
knie.
Volgens G.J. Schutten echter alleen het horizontale deel van een dekknie.
~
takbout:
meest vierkante metalen pen die dusdanig ingehakt is dat er weerhaken ontstaan. Zie ook
rozenbout.
~
takel:
1>
samenstelsel van
blokken en/of
schijven met
touw,
staaldraad of ketting, waarmee grote krachten uitgeoefend kunnen worden. Ook
talie of ook
takelgestel genoemd. Vroeger ook bekend als
striets en
trijs. [Opsomming:
blokken, takels, hijsgerei.] De zogenaamde
derdehandtakel is de meest voorkomende takel, maar om daarom maar te stellen dat takel en talie daarmee synoniem zijn, gaat mij te ver.
2> de
takelage ondermeer in:
VOOR TOP EN TAKEL
. Zie verder bij
top.
~
takelaar:
ongebruikelijke term voor
tuiger.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
takelage:
1> oorspronkelijk de gehele uitrusting van het schip. Dit wordt echter ook de
tuigage genoemd.
Bron: Algemeen zamenvattend woordenboek voor handel en nijverheid, Amsterdam, 1843, via de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
2> de
tuigage, echter zonder de
zeilen; dus
stagen,
vallen,
schoten, en diverse ander touwen, staaldraden of kettingen. Vroeger ook
takeling en een enkele maal slechts
takel genoemd.
Bron: Verklarend woordenboek der Nederlandsche Taal, M.J. Koenen, J.B. Wolters 1897. Ook in het Nederlandsch-Indisch Plakaatboek, van 1602-1811 maat men onderscheid tussen het 'zeyltuyg' en de 'takelagie'.
3> alleen al het lopende en staande
want.
Witsen stelt in Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier van 1690 bijvoorbeeld: "Een schip onttakelen. Een schip zyn staande en loopende wandt aflichten."
~
takelbalk:
willekeurige balkachtige constructie, die voor het hijsen van voorwerpen aangebracht is. Zie ook
kraanbalk.
~
takelblok:
1> willekeurig
blok dat deel uitmaakt van een takel.
2> volgens sommigen een blok met twee of meer
schijven. [Opsomming:
blokken, takels, hijsgerei.]
~
takelen:
1> met een
takel verplaatsen (hijsen). Ook bekend als
taliën en
trijsen. [Opsomming:
blokken, takels, hijsgerei.]
2> masten,
stagen,
vallen e.d. aanbrengen. Zie ook
toetakelen.
3> touw van een
takeling/bindsel voorzien. Zie ook
betakelen.
~
takelgaren:
3 of 4
strengs touw van geringe diameter. Takelgaren wordt ondermeer gebruikt voor het maken van
takelingen. Vroeger gebruikte men hennep, bijvoorkeur geteerd, later is men in toenemende mate kunststof gaan gebruiken. Ook
bezetgaren,
zeilgaren of
bindsellijn genoemd.
~
takelgestel:
ongebruikelijke term voor:
takel. Volgens
J. van Beylen's Zeilvaart lexicon echter een takel, waarvan de
loper met een andere takel aangetrokken wordt. In het bijzonder het samenstel wat gebruikt wordt om de
talrepen (op zeegaande schepen) aan te halen.
~
takelhaak:
de haak van een
haakblok of een haak die aan een
blok vastgemaakt is.
~
takeling:
1> een aantal windingen, van dun
touw of
staaldraad, rond het uiteinde van een touw of staaldraad, die moeten voorkomen dat de
tamp uitrafelt. Voornamelijk vroeger ook
betakeling genoemd. Niet geheel juist ook
bindsel genoemd.
Het woord bindsel wordt echter wel veelvuldig als synoniem gebruikt. Er is dan ook veel overeenkomst in de wijze waarop het bindsel en de takeling gelegd worden. De toepassing is echter sterk verschillend, al zou men kunnen zeggen dat men ook met de takeling, net als met het bindsel, meerdere voorwerpen (de kardelen) met elkaar verbindt.
SPAANSE TAKELING
:
soort
splits, waarbij de
kardelen direct in de tamp teruggevlochten worden.
2> vroeger gebruikt als synoniem voor de
takelage, dus al het touwwerk eventueel inclusief de masten. Soms ook de gehele
tuigage, dus masten, touwwerk en ook de zeilen.
~
takelloper:
ongebruikelijke term voor:
loper.
~
takelsleepschip:
vermoedelijk een tot
bergingsvaartuig omgebouwd
vrachtschip.
Genoemd in de liggers van de meetdiensten.
Het vaartuig droeg de naam 'Harlingen XV' en was vermoedelijk eigendom van de SHV. Het was een aakje van 24,3 x 4,86 x 1,57 meter 116 ton en in 1906 te Franeker gebouwd.
~
takeltouw:
ongebruikelijke term voor:
taliereep; de
loper.
~
tal:
haringmaat: circa 200 stuks. Vijftig tal vormt een
haringlast. Gerelateerde term: zieger. Zie ook
visserijmaten.
GROOT TAL
: ca. 220 stuks
fuik- of
zegenharing.
HALF TAL
: ca. 100 stuks = 2
varrel.
Bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982. | nieuwlanderfgoed.blogspot.nl.
~
talhout:
brandhout dat bij bepaald aantal verkocht wordt. In de scheepvaart meestal eindjes eikenhakhout voor de rokerijen en het stoken van teer en taanpotten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
talie:
1> samenstelsel van
blokken en/of
schijven met touw, staaldraad of ketting, waarmee grote krachten uitgeoefend kunnen worden. Zie verder bij
takel en een opsomming van
blokken, takels, hijsgerei, e.d.
2> ongebruikelijke benaming voor een eind
touw.
~
talieblok:
in de zeventiende eeuw mogelijk slechts een enkelschijfsblok, later een blok met een hijshaak.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Cornelis van Yk De nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt. 1697. | diverse resultaten via books.google.nl.
~
taliegat:
gat in de bovenzijde van de
voorstevenbalk waardoor het touw van de
voorstagnaaiing geregen wordt. Hiertoe zijn meestal drie, vier of nog meer van dergelijke gaten aangebracht.
Het is me niet bekend of de gaten in een jufferblok eveneens taliegaten genoemd worden.
~
taliehaak:
1> in het bijzonder: de haak van de
halstalie.
Over het algemeen een gesmede haak met wijde bek en groot oog, dat dwars op de bek van de haak staat. Extra zware taliehaken werden ook als brittelhaak gebruikt.
2> haak aan een
takel, in het algemeen. Ook
hijshaak of slechts
haak genoemd.
[
Afbeelding]
Bron: J. van Ginneken, Handboek der Nederlandsche taal. L.C.G. Malmberg, 1914. Maar volgens van Lennep zou het een wartelende haak moeten zijn. (Het één sluit het ander niet uit!)
~
talielat:
halfronde lat aan de bovenzijde van de voorstevenbalk net boven de
taliegaten, dus bij gebruik van een
voorstagnaaiing. Soms ook
staglat of
halfnageltje genoemd.
Gerelateerde termen: zie bij
slijtstrip.
~
talieloper:
het touw waarmee een takel samengesteld wordt. Gewoonlijk
loper genoemd. Vergelijk:
talreep.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
talieman:
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Zie ook bij
tallyman.
~
taliën:
met een takel verplaatsen. Verouderd. Vroeger kende men ook:
aantaliën, met een takel aantrekken, sjorren;
achteruittaliën, met een takel achteruit trekken;
vooruittaliën, met een takel vooruit trekken;
omhoog of optaliën, met een takel hijsen.
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Zie ook
takelen.
~
taliereep:
het touw waarmee een takel samengesteld wordt. Gewoonlijk
loper genoemd. Vergelijk:
talreep.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
talieschenkel:
aan een vast scheepsonderdeel bevestigd stuk ketting waaraan een
blok hangt. Ook
schinkel genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
talietouw:
het touw waarmee een takel samengesteld wordt. Ongebruikelijke term voor
loper, taliereep, e.d.
~
talietuig:
verkeerde vertaling van het Friese 'Taeljewant', waarmee de toenmalige vorm van
verstaging bedoeld wordt.
Bron: J.J. Hof, Aanvullingen op het Fries Woordenboek, 1900-1911. Uitgave Friese Academie, 1957.
~
tallyklerk:
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Zie ook
tallyman.
~
tallyman:
1>
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Ook bekend als:
talieman,
tallyklerk,
ladingschrijver,
markeur en als
boekjesgast.
Gerelateerde term:
botenbaas,
stukstal.
Bij de overslag van stukgoederen van en naar verschillende binnenvaartschepen en een zeeschip werd er per ruim bijgehouden wat er in- en uitging; het stukstal. Aan boord van het zeeschip turfde de tallyman dat in zijn tallyboekje en aan boord van het binnenvaartschip werd eveneens bijgehouden wat er in of uit ging.
De term tally wordt in het Nederlands ook gebruikt om een bepaalde hoeveelheid, meestal 10 balen, aan te geven. De term is uit het Engels afkomstig.
Bronnen: tallyman; Het Vaderland, staat- en letterkundig nieuwsblad, 13-10-1932. | tallyklerk; Java-bode, 14-06-1951. | talieman; Volkstelling 31 December 1930. | Ladingschrijver; De Telegraaf 31-01-1935. | markeur; overlevering, kustvaartforum.com (Zuidelijk taalgebied?). | boekjesgast; De waarheid 16-09-1953.
2> in de Amsterdamse haven: iemand die met behulp van een hijsgerei laadt of lost. Ook tot
talieman verbasterd.
3> abusievelijk ook gebruikt voor iemand die bij het overslaan van goederen vanaf het schip aanwijzingen aan de kraandrijver geeft. Ook tot
talieman verbasterd.
~
talreep:
de loper van een
takel, wanneer deze uit '
blokken' zonder schijven samengesteld is.
[
Afbeelding]
Oorspronkelijk hadden talreep en taliereep waarschijnlijk dezelfde betekenis. Wanneer men verschillende betekenissen aan deze twee termen is gaan hechten is mij niet bekend.
Gerelateerde termen:
zijstagnaaiing,
voorstagnaaiing,
wanttalie.
~
talreephaak:
vermoedelijk een talreepkous gecombineerd met een haak.
Op oude foto's ziet men nog geregeld dat de zijstagen met haken aan de puttings zitten, op dat deze stagen voor het passeren van bruggen, bijvoorbeeld die welke voorzien zijn van oorgaten, makkelijk los genomen kunnen worden.
Gerelateerde term:
wanthaak.
~
talreepkous:
driehoekige zware
kous, meestal ter vervanging van
jufferblok of
doodshoofd, maar ook voor andere
naaiings gebruikt. Ook
triangel,
stagkous of
wantkous genoemd.
Bij gebruik van talreepkousen spreekt men meestal van een zijstagnaaiing in plaats van een talreep.
~
talreepsknoop:
stopperknoop, die in het begin van de
talreep
gelegd wordt en die voorkomt dat het touw door het gat in het
jufferblok schiet.
~
talsmand:
mand waarin circa 200 haringen, een
tal, pasten. De mand werd gebruikt bij grote vangsten waarbij de tijd om ze stuk voor stuk te tellen ontbrak.
Zie ook links:
Diverse termen inzake de visserij.
~
taludmaaier:
voorziening op sommige
maaiboten.
Een hydraulische arm met aan het uiteinde een maaiinrichting waarmee oevers gemaaid kunnen worden.
~
taludreiniger:
meestal aan een hydraulische arm bevestigde inrichting waarmee de stenen bekleding van het talud van slib e.d. ontdaan kan worden.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~
Talurit:
merknaam van het materiaal waarvan men o.a.
pershulzen,
sokken en moffen maakt.
~
tamp:
het uiteinde van een stuk touw of staaldraad.
~
Tamsa spits:
tussen 1929 en 1932 gebouwd
herstelbetalingsschip van het type spits. De meesten, honderdvijftig à tweehonderd, werden op de Gutehoffnungshütte Abteilung Rheinwerft te Walsum gebouwd. De schepen kwamen uiteindelijk onder beheer bij Transporteur AutoMoteur Société Anonyme in Parijs en kregen de naam Tamsa gevolgd door een nummer.
Deze motorspitsen hebben de schroef redelijk ver onder het achterschip zitten en tonen aardig geveegd. Dat natuurlijk wel maar tot op zekere hoogte. Het bovenste deel is gewoon weer vol van bouw en buigt achterop iets naar binnen. De schepen hebben een salonroef die niet al te diep verzonken is. Voor de stuurhut ligt een brugdek met daarvoor de herften en de kookhut.
~
tand
:
een tandje bijzetten
: een klein beetje 'gas' bijgeven.
De term is ontstaan toen men voor de toerentalregeling een manette, die voorzien was van een vertanding, ging gebruiken.
~
tandem varen:
met twee vaartuigen, die min of meer op
gelijke hoogte varen, iets voortslepen. Zie ook
in span varen.
~
tandwielkwadrant:
aan de
roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf voorzien van een grove vertanding, waarmee de stand van het roer bepaald wordt. Meestal slechts
kwadrant genoemd.
De schijf kan voorzien zijn van een rechtopstaande, dan wel een schuin- of platliggende vertanding. De schijf wordt doormiddel van een passend, naar verhouding klein, tandwiel aangedreven.
Rechte vertandingen worden meestal gebruikt bij liggende stuurraderen. Het kleine tandwiel zit dan meestal direct op de as waarop het stuurrad bevestigd is. Bij schuine vertanding wordt het kleine tandwiel meestal via een assenstuurwerk aangedreven. Bepaalde afwijkende vormen komen voor.
Gerelateerde termen: zie bij
kwadrant.
~
tanen:
visnetten of
zeilen in
taan onderdompelen. Plaatselijk ook looien genoemd.
Zie ook
broeien,
bruintanen,
overlaffen,
enz.
~
taning:
het resultaat of de handeling van het in de
taan onderdompelen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
tank:
1> afgesloten ruimte waarin vloeistof opgeslagen wordt.
Verwante termen:
brandstoftank,
dagtank,
ladingtank,
bunker.
2> pars pro toto voor een
viswagen met tanks.
~
tankaak:
vermoedelijk een
tankschip, maar mogelijk ook een
vrachtschip met in het ruim opgestelde tanks.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Het eerste als tankaak gemeten schip was de Naphta Port No. 1 het schip mat 65,2 bij 8,2 meter en was bijna 400 ton groot. De eigenaren de Deutsch Russische Naphtha Import Gesellschaft begon al in 1889 met de plannen voor het vervoer van olie in de zogenaamde ketelschepen.
~
tankbak:
1> Duwbak voor het vervoer van vloeibare lading. Ook aangeduid met termen als
tankduwbak,
duwbak of alleen maar
bak.
De term wordt gebruikt om onderscheid te maken met:
beunbakken,
containerbakken en
vrachtbakken.
Verwante termen:
kopbak,
lashbak,
schwerlastflosse,
bacobak,
europabak,
gastankduwbak,
enz.
2> vermoedelijk een
ponton voor de opslag van vloeistoffen.
~
tankbodem:
de onderkant van een
tank.
~
tankcleaningvaartuig:
vaartuig, dat gebruikt wordt om ladingtanks (van vrachtwagens, zee- en binnenschepen) te reinigen. Vroeger was dat bijna altijd een
stoomvaartuig. Ook
stoomvacuumschip genoemd. Zie ook
tankreiniging.
Voor zover ik weet is in verband met het voorhanden zijn van nieuwe technieken het gebruik van stoomschepen voor dit doeleind gestopt.
Het begrip tankcleaningvaartuig ben ik tot op heden slechts éénmaal tegengekomen. Persoonlijk zou ik de voorkeur aan tankreinigingsvaartuig gegeven hebben.
~
tankcontainer:
standaard
container voor het transport van vloeistof. Een tankcontainer bestaat meestal uit een open frame met daarbinnen een cilindervormige tank.
~
tankdek:
de bovenzijde van een
ladingtank. Ook
tanktopplaat genoemd.
~
tankdekaak:
een
dekschuit ingericht als
tankschip.
~
tankdekschip:
vermoedelijk een
dekschuit ingericht als
tank- of
bunkerschip.
~
tankdekschuit:
een
dekschuit ingericht als
tankschip.
~
tankduwbak:
een
duwbak voorzien van
ladingtanks. Ook
duwtankbak en
tankbak genoemd. Zie ook
gastankduwbak.
~
tankduwschip:
een
motortankschip met
duwsteven.
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
tanker:
binnenvaartvrachtschip
ingericht voor het vervoer van vloeibare ladingen. Ook
tankschip,
binnenvaarttanker,
binnenvaarttankschip,
brandstofschip, of
tankerboot genoemd. [
Afbeeldingen]
ZWARTE TANKER
: tankschip dat zware stookolie, bitumen e.d. vervoert.
WITTE TANKER
: tankschip dat sterk geraffineerde producten als benzine, petroleum, e.d. vervoert.
Voor tankschepen die lichtbrandbare stoffen vervoeren gebruikte men vroeger soms de term K-schip, tegenwoordig de term kegelschip.
Voor zover bekend is de oudste binnenvaarttanker het in 1889 gebouwde sleeptankschip Carolin (helaas geen gegevens bekend). Het oudste in Nederland gebouwde tankschip is mogelijk de Ampetco 1 uit 1909 [SchepenDB] of mogelijk de Petrolea III uit 1887 (later Esso Holland 15), maar daarvan is niet zeker of het echt als tankschip gebouwd is. Wel werd het in 1902 als tankaak gemeten.
Men kent ondermeer:
de gewone tanker (
olietanker),
de
cementtanker,
de
chemietanker,
het
Draconeschip,
de
gastanker,
de
loogtanker,
de
meeltanker,
de
melassetanker,
de
melktanker,
de
natronloogtanker,
de
poedertanker,
de
spijsolietanker,
de
tanklichter,
de
teertanker,
de
vliegastanker,
de
waterboot,
de
wijntanker,
de
zwaveltanker,
enz.
Gerelateerde termen:
motortankschip,
tankduwbak,
tanklichter,
sleeptankschip,
kegelschip,
andere gerelateerde termen:
brandvlag,
classificeerder,
drainen,
drainleiding,
koelzeil,
ontgassen,
restgas,
retourgas,
tankdek,
tankhoofd,
tankpeiling,
tankpoortje,
tankreiniging,
tankschep,
tankspiraal,
tanktop,
tankveegsel,
tankverwarming,
trunc,
waterblower,
e.d.
~
tankerboot:
volkomen belachelijk synoniem voor
tanker/tankschip.
Op 25 oktober 2011 gevonden op nos.nl.
~
tankerbotsing:
barbaarse manier om 'aanvaring tussen tankers' kort te willen zeggen.
Onder andere gevonden in de Gelderlander van 17 februari 2011.
~
tankercleaning:
het verwijderen van bezinksel uit (lading)tanks. Zie ook
tankreiniging.
Bron o.a.: De Volkskrant van 11-9-1995. De term wordt ook vaak met een spatie tussen de twee woorddelen geschreven.
~
tankerrederij:
persoon of bedrijf dat één of meerdere
tankschepen in maatschappij laat varen. Zie ook
tankrederij.
~
tankerschip:
vermoedelijk gewoon een
motortankschip.
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
tankhoofd:
Op een ladingtank geplaatste, afsluitbare, kokervormige constructie, waarlangs men de tank kan betreden of inspecteren. Ook bekend als
trunk en
laadhoofd.
Het woord trunk is afkomstig van het Engelse woord 'trunc'.
~
tankhoofddeksel:
metalen deksel, voorzien van een tankpoortje, waarmee het tankhoofd afgesloten is. Ook
laadhoofddeksel genoemd.
~
tankinhoud:
de inhoud van de (lading)tanks, uitgedrukt in kubieke meters.
~
tankkoppelverband:
koppelverband, dat uit een
motortankschip en een
tankbak bestaat.
Bron: M.L. en R. de Koter, Binnenvaart in beeld, Uitg. De Alk, Alkmaar 1996.
~
tanklichter:
1> lichter met
ladingtanks voor het vervoer of de opslag van vloeibare lading. Ook
olielichter genoemd.
2> vooral in de
Rijnvaart gebruikt als synoniem voor
sleeptankschip. Ook
olielichter genoemd.
~
tanklichterschip:
vermoedelijk gewoon een
motortankschip, mogelijk een
sleeptankschip. Zie ook
tanklichter.
~
tankmotorschip:
ongebruikelijke term voor
motortankschip.
~
tankontluchting:
verbinding tussen een tank en de buitenlucht.
~
tankpeiling:
het met een soort
peilstok bepalen van de hoeveelheid
lading die zich in een
ladingtank bevindt.
~
tankponton:
ponton waarvan het grootste gedeelte tevens als
ladingtank fungeert of waarin of waarop ladingtanks geplaatst zijn. Ook
bunkerponton geheten.
Gerelateerde term
bunkerschip,
tankstation.
~
tankpoortje:
klein dekseltje op de
tankhoofddeksel. Meestal een soort patrijspoortje dat een extra massief stalen deksel heeft. Ook
kijkpoort genoemd.
~
tankreder:
persoon, die een
tankrederij beheert of bezit.
~
tankrederij:
persoon of bedrijf dat één of meerdere
tankschepen in maatschappij laat varen. Ook
tankerrederij genoemd.
Feitelijk moet aan de term tankerrederij de voorkeur worden gegeven. Men vaart immers met tankers en niet met tanks. Toch geeft men massaal aan de term tankrederij de voorkeur.
.
~
tankreiniging:
het verwijderen van bezinksel en restanten uit (lading)tanks. Ook
tankercleaning genoemd.
Gerelateerde term:
tankcleaningvaartuig,
schoonmaakschip,
vacuumschip,
bijvegen,
uitwassen,
bilgeboot,
bilge,
slop,
tankresten,
waswater,
enz.
~
tankrest:
dat wat na verbruik of lossen in een tank achter blijft. Meestal in meervoudsvorm
tankresten gebruikt.
~
tankruim:
weinig gebruikte term voor een
ruim dat dienst doet als
ladingtank.
~
tankschep:
populaire naam voor een zogenaamde vonkvrije schep bestemd om
ladingresten uit de
ladingtanks te scheppen/
hozen. Schep is voorzien van een rechthoekig blad met sterk opstaande kanten en rechte voorkant.
~
tankschip:
binnenvaartvrachtschip ingericht voor het vervoer van vloeibare ladingen. Zie ook
tanker.
~
tankschoonmaakschip:
vaartuig dat gebruikt wordt bij het schoonmaken van tanks (van zeeschepen?). Ook bekend als
tankcleaningvaartuig.
Zie ook
tankschoonmaakvaartuig.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Het enige schip dat als dus aangeduid wordt, is de Shipdock XI van de NDSM. Meetbrief A14047N. Juist van dit schip is helaas zeer, zeer weinig bekend. Volgens ndsm-werfmuseum.nl werd, in tegenspraak met voornoemde meetbrief, het schip bij J. v.d. Molen te Zaandam onder bouwnummer N.125 gebouwd. Zijn er misschien twee schepen die dezelfde naam droegen?
~
tankschoonmaakvaartuig:
stoomschip dat gebruikt wordt voor het schoonmaken van tanks (van zeeschepen?). Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
Zie ook
tankschoonmaakschip.
~
tanksleepschip:
tanker zonder eigen
voortstuwing, dus bestemd om door een
sleepboot o.i.d. voortbewogen te worden. Ook
sleeptankschip. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
tankspiraal:
onderdeel van de
tankverwarming; in een
ladingtank gemonteerde
spiraal waarmee de
lading verwarmd wordt.
~
tankspits:
tanker van het scheepstype
spits. [
Afbeelding]
~
tankstation:
vermoedelijk klein
bunkerschip, mogelijk gebouwd op een
bunkerponton. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
tankstoomschip:
stoomschip ingericht voor het vervoer van vloeibare lading in
tanks. Ook
stoomtankschip genoemd. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
tanktop:
het boven het
dek uitstekend gedeelte van een
ladingtank.
~
tanktopplaat:
de bovenzijde van een
ladingtank. Ook
tankdek genoemd.
~
tankvaart:
de
scheepvaart met
tankschepen.
Gerelateerde term:
depotwerk.
~
tankveegsel:
roest en dikvloeibare uit de lading afkomstige resten, die zich op de bodem van de ladingtanks verzameld heeft.
~
tankverwarming:
inrichting waarmee men de
lading die zich in de
ladingtanks bevindt
kan verwarmen.
~
Tannerkor:
klein
schrobnet, hoofdzakelijk voor
visserijonderzoek gebruikt.
Bron: De Visscherman en zijn werk, Peter F. Anson en H. de Booy, 1934 Amsterdam. Via delpher.nl.
Rapport over onderzoekingen betreffende de visscherij in de Zuiderzee ingesteld in de jaren 1905 en 1906, Dr. H.C. Redeke, Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, 's-Gravenhage, 1907.
~
Tanol:
een uit steenkool gewonnen teerolie. Een beter in water oplosbare
taancarboleum.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. De Hollandsche revue jrg 22, 1917, no 2.
~
tappan:
houten lagerblok van een
braadspil. Zie ook
pan.
~
tappunt:
1> plaats waar
schippers drinkwater kunnen krijgen/kopen. Ook bekend als
drinkwatertappunt en als
watertappunt.
2> plaats waar de
waterboot zijn tanks vult. Ook bekend als
watertappunt.
~
Tas:
1> Friese term voor de
Friese turftjalk.
De term wordt ondermeer door G.J. Schutten, blz.356, gebruikt. De Fries-Nederlandse woordenlijst 'Skipperstaal' van K. F. Gildemacher, K. Jansma, en J. Kuipers (Leeuwarden 2003) kent het begrip echter NIET. Wel 'Taske' en 'Tasschuit' voor een Groninger turftjalk.
2> blok dat tegen het schip of een scheepsdeel hangt. In het bijzonder een
zwaardtas.
~
Taske:
1> Gronings voor een kleine ( ca. 22 x 4,7 x 1,45 meter 80 ton)
Tjalk. Soms ook
Groninger turftjalk genoemd.
Volgens van Holk zouden het licht gebouwde houten scheepjes voor de regionale vaart in Groningen geweest zijn. Ze werden al een bouwopdrachten uit 1700 genoemd.
F. Loomeijer wil dit type in 'Met zeil en treil' reserveren voor de tjalken die tussen 1910 en 1920 bij Wolthuis, Sappemeer gebouwd zijn. Vreemd genoeg komen er dan uit de liggers van de meetdiensten niet meer dan twee tjalkjes te voorschijn......
- Overige bronnen: Verslag der staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1905, no. 51, tot het nagaan van den toestand waarin het binnenschipperijbedrijf verkeert: met XXVII bijlagen en een afzonderlijke bundel processen-verbaal van gehouden verhooren. Van Langenhuysen,1911. blz. 74. Via Delpher.nl | André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
2> Door Groningse
schippers gebezigde, minachtende benaming voor kleine
schepen (<100 ton).
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
3> mogelijk Groningse term voor
Tasschuit.
~
Taskeschuit(e):
houten vrachtschip uit begin achttiende eeuw. Vermoedelijk gelijk aan de
tasschuit.
Genoemd in: In het kielzog van de Scheepsbouw door Abram Blaak. Hoogezand 1998.
~
Tasschuit:
scheepstype,
vrachtschip,
platbodem met (oorspronkelijk) vrij scherp
voorschip, rechte voorovervallende stevenbalk en iets wat ronde kont. Het type is mogelijk afkomstig uit de provincie Groningen, maar het kan ook een Groningse variant van bepaalde bokken en pramen zijn. Tegen het eind van de 19de eeuw is het type verdwenen. Naar men zegt werd het scheepje voornamelijk voor het vervoer van turf gebruikt.
Mogelijk ook
Taske genoemd.
Haalmeijer en Vuik noemen dit type een Taske, G.J. Schutten en nog enkelen verstaan onder een Taske echter een Groninger Turftjalk.
De afbeelding is afkomstig uit 'Voor en tegen de wind' door Hendrik A. Hachmer en toont volgens het bijschrift een 'taske'. Het vaartuig stemt echter sterk overeen met de hier beschreven 'tasschuit'.
~
tasscheschuitehol:
de romp van een
tasschuit.
~
tauereiboot:
half Duits, half Nederlands voor
draadsleepboot.
~
Tausend Decker:
Duitse term die gebruikt wordt voor bepaalde Duitse
sleepschepen, waarvan het
ruim niet met
luiken maar met losse planken afgedekt waren. Over het algemeen had de luikenkap een dakvormig model, dus een veel sterkere knik in het midden dan de Friese luikenkap. Deze afdekkingen vond men bij scheepstypes als de
Elbekahn. Behalve van 'Tausend Decker' sprak men ook van 'Tausend Bretter', beide termen lijken zowel als één woord, als ook als twee afzonderlijke woorden geschreven te worden.
Bronnen: kustvaartforum.com, | www.westphal-schiffahrt.de, | binnenschifferforum.de
~
Tausend Bretter:
Duitse term die gebruikt wordt voor bepaalde Duitse
sleepschepen, waarvan het
ruim niet met
luiken maar met losse planken afgedekt waren. Over het algemeen had de luikenkap een dakvormig model, dus een veel sterkere knik in het midden dan de Friese luikenkap. Deze afdekkingen vond men bij scheepstypes als de
Elbekahn. Behalve van 'Tausend Bretter' sprak men ook van 'Tausend Decker', beide termen lijken zowel als één woord, als ook als twee afzonderlijke woorden geschreven te worden.
Bronnen: kustvaartforum.com, | www.westphal-schiffahrt.de, | binnenschifferforum.de
~
teboekstellen:
een schip bij het
hypotheekkantoor of het
kadaster laten
registreren.
~
teboekstelling:
de inschrijving bij het scheeps
hypotheekkantoor.
DE TEBOEKSTELLING
: het
teboekstellingsnummer.
~
teboekstellingsnummer:
cijfer-letter combinatie, waaronder het
schip bij het
hypotheekkantoor ingeschreven was, en die op het schip vermeld diende te worden. Ook bekend als
de teboekstelling en het
brandmerk. [
Afbeelding]
[
Tekst Scheepsregistratie.]
~
teboekstellingskantoor:
het kantoor waar het schip ingeschreven werd. Zie verder bij
hypotheekkantoor.
~
teehut:
op het dek, achter een roef aan de den (en voor de eventuele stuurhut), geplaatste opbouw, die bij de woning hoort. Zie verder bij
theehut.
~
teelt:
a> in het algemeen gebruikt als aanduiding voor de periode gedurende welke één bepaalde vorm van
visserij uitgeoefend wordt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
BEHOUDEN TEELT
: de teelt, voor dat seizoen, (eventueel voortijdig) beëindigd hebbend.
Zie ook
afsnijden en links:
Diverse termen inzake de visserij.
b> soms ook gebruikt voor de aaneengesloten periode dat men aan het
vissen is, dus van het vertrek uit de
haven tot de terugkomst.
c> door een enkeling (onjuist) gebruikt voor een
trek, dus de periode dat het visnet te water is.
~
teen:
1> voet van een dijk.
2a> de rechte pen van het
pikhaakbeslag.
b> uiteinde van een vaarboom. Zie ook
flint/kleiteen.
3> bij houtbouw: versmald uiteinde van de het
vlakdeel waarop de
steven kwam te staan. Ook
vlakteen of
tong genoemd.
4> de
knoop die de
vlakgang met de
stevenbalk koppelt.
Dit berust vermoedelijk op een vergissing van de schrijver.
5> onderste deel van een
oplanger waar deze op de
legger rust.
Afhankelijk van het scheepstype en de bouwmeester werd de oplanger door middel van nagels/duvels met de teen op de leggers vastgezet.
6> het uiteinde van de
tak en het
lijf van een
knie.
7> dunne taaie twijg van een boom of heester. Zie ook
wee genoemd.
Voor een verklaring van de termen wilgeteen, teenhout, wilgehout, witsen, band, witte teen, groene teen, huid, schilderij, driebast, fransgeel, belzerood, e.z zie Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
.
Gerelateerde termen:
lijfteen,
rijgteen en
keelteen.
8> uiterste deel van het
vizier van een
sleepkop.
Bron: Optimalisatie van het baggerproces door Bart van de Velden.
~
teenklamp:
een klos met een naar beneden gericht uitsteeksel waar men een touw (meestal een val) op vastzet. Zie verder bij
halve klamp.
~
teenwrang:
houten
legger direct achter de
voor- of
achtersteven.
Deze Vlaamse term heeft betrekking op schepen met een plat vlak en dus een vrij hoekige kim; de ECHTE platbodems. Een (Noord-)Nederlands equivalent voor teenwrang is me niet bekend.
~
teer:
middel voor het conserveren van hout, touw of staal.
a> een uit destillaat van naaldhout gewonnen product. Ook bekend of geschreven als
BRUINE TEER
,
STOCKHOLMER TEER
,
ZWEEDSE TEER
,
UMEA TEER
,
baanderteer,
karlteer,
karrelteer,
carlteer en als
carrelteer.
Sommige bronnen melden dit houtteerproduct afkomstig was van beuken- en berkenhout. Dit lijkt me echter onwaarschijnlijk. Stockholm en Umea liggen in gebieden waarin naaldwouden overheersen. Een bekende producent van teerproducten (Touwen & Co) schijnt zijn Stockholmer teer uit vurenhout (hout van de Fijnspar) gewonnen te hebben.
Bruine teer wordt voornamelijk gebruikt voor het
bovenwaterschip van houten
schepen, de houten
luikenkap en (in verdunde vorm) ook voor
touw en
dekzeilen. Bruine teer sluit het onderliggende materiaal niet af, waardoor het kan blijven ademen.
Van
Zweedse teer beweert men dat dit bruine teer was waaraan lijnolie toegevoegd werd. Deze was dan vloeibaarder en lichter van kleur dan de echte bruine teer. De meeste bruine teer kwam trouwens uit Zweden.
De term
Baanderteer werd, naar men zegt, gebruikt voor een mindere kwaliteit, zwart-bruin gekleurde soort, bruine teer.
Umea teer was een lichte, dunne soort teer uit Umea, Zweden. Het werd ondermeer voor
boeisels en
settelboorden gebruikt.
Bruine teer werd in latere jaren soms verdrongen door carbol/carboleum.
- De term 'karrelteer' werd ondermeer opgetekend door journalist en redacteur Hylke Speerstra.
- Wijlen Henk Bos van info20M heeft eveneens een hele verhandeling over bruine teer gepubliceerd.
- De term karrelteer vindt men in de Schuttevaer van 08-05-1920, | Karlteer in die van 23-07-1932, carlteer in die van 22-07-1933, | Bruine teer in die van 17-06-1939, | Stockholmer teer in die van 23-04-1921, | Zweedse teer in die van 08-05-1948, | Umea teer in die van 16-07-1921 en Carrelteer vindt men in de Winschoter courant van 15-01-1927.
- Baanderteer wordt genoemd op ssrp.nl/begrippenlijst/bruine-teer.
b> een uit steenkooldestilaat gewonnen product. Bijproduct bij de productie van 'stadsgas'. Ook bekend als
ZWARTE TEER
,
ENGELSE TEER
,
koolteer,
gasteer,
steenkoolteer en in Vlaanderen als
steenpek. Het werd voornamelijk gebruikt voor stalen
rompen, inclusief de
dekken en bij open schepen ook de binnenzijdes. Daar het de ondergrond afsluit wordt het op houten schepen alleen gebruikt voor het
onderwaterschip.
- Het product mag sinds 1997, behoudens enkele uitzonderingen, niet meer in Nederland op schepen gebruikt worden. (Vaart.nl, Editie 2.1 van 16.1.2002.)
Het gebruik van steenkool teer wordt ondermeer beschreven in Beschryving van de hoedanigheden en het gebruik van teer en vernist van Koolen door Gerard Hulst van Keulen 1785, via Google books.
koolteerlak
zwarte teer variant, waarvan beweerd werd dat deze langer bleef glanzen. In de meeste gevallen was daar echter weinig van te merken. Het was onder andere verkrijgbaar onder de merknaam 'Tencogarant'.
ZWARTE TEER, TEERVRIJE TEER, TEERVERVANGDE TEER
:
moderne, minder schadelijke, maar ook minder goede, variant van steenkoolteer ondermeer bereidt uit teervrije bitumen.
TWEE COMPONENTEN TEER
:
teervervanger op basis van epoxy- of polyurethaanharsen.
~
teerbak:
stalen rechthoekige bak, waarin men, als men met de roller
teert, de
teer doet.
~
teerbalie:
niet exact bekend vermoedelijk een grote
teerputs en anders misschien een open teerton, waarin meerdere teerders tegelijk hun kwasten konden dopen.
~
teerbus:
1>
grote blikken verfbus met hengsel waarin
teer verpakt is.
2> stevig stalen emmertje, met een inhoud van 2 tot 5 liter (mogelijk nog groter), waarin men de teer doet. Zie ook
teerpot.
~
teerder:
iemand die een schip
teert.
~
teerdweil:
vermoedelijke voorloper van de
stokkwast;
lange stok met aan het uiteinde een bijeen gebonden mop textiel, waarmee
teer op het
schip gestreken werd.
~
teerherft:
herft waarin de teer en benodigdheden voor het teren (en schilderen) bewaard werden.
Natuurlijk alleen grote schepen hadden een apart herft voor deze zaken.
~
teerhok:
1> gebouwtje op een
werf waar men de spullen, die men tijdens het
teren gebruikt, bewaart. Ook
pekhok genoemd.
2> bakstenen optrekje waarin men de
pek- of
teerketel verwarmt. Ook
teerhuisje,
teerkot,
teerkeet of
pekhok genoemd.
~
teerhuis:
bakstenen optrekje waarin men de
pek- of
teerketel verwarmt. Zie ook
teerhok.
~
teerkeet:
bakstenen gebouwtje waarin men de
pek- of
teerketel verwarmt. Zie ook
teerhok.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
teerketel:
open ketel of grote pan, de
teerpan, waarin men
teer opwarmt om het beter vloeibaar te maken.
~
teerkleed:
dekzeil, dat met
bruine teer ingesmeerd is.
~
teerkokerij:
vermoedelijk bedoelt men een
taanderij.
~
teerkop:
5 à 6 cm dikke kwastborstel, voorzien van een boutje van ca. 5 mm ter bevestiging. Gewoonlijk gebruikt voor een stokkwast. Zie ook
teermop.
~
teerkot:
bakstenen optrekje waarin men de
pek- of
teerketel verwarmt. Zie ook
teerhok.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
teerkwast:
flinke kwast, waarmee men
teert. Vaak een
bokkepoot, of een
stokkwast.
~
teerkwastspijker:
door ban Beylen omschreven als: "Nagel met platte, ronde kop en slechts 8 mm lang.". Wat hij omschrijft is volgens mij een
presenningnagel.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
teerlak:
soort
teer, die langer zou moeten blijven glimmen.
~
teerling:
synoniem voor kubiek.
Geen scheepsterm, maar aangezien men in teksten betreffende belading de zinsnede "per teerling el" tegen kan komen, dacht ik opname hiervan zinnig. Een teerling el is vanaf de Franse tijd een kubieke meter.
~
teermop:
5 à 6 cm dikke kwastborstel, voorzien van een boutje van ca. 5 mm ter bevestiging. Gewoonlijk gebruikt voor een stokkwast. Ook
teerkop genoemd.
~
teerpan:
grote pan die men gebruikt om teer op te warmen. Zie ook
teerketel.
~
teerpot:
1> stevig stalen emmertje, met een inhoud van 2 tot 5 liter (mogelijk nog groter), waarin men de
teer doet. [
Afbeelding]
Van een consequent onderscheidt tussen bus, emmer, puts, of pan is in de praktijk weinig te merken. Betrokkenen hanteerden vaak de term die zij in hun jonge jaren het meest gehoord hadden.
2> open houten of stalen emmertje. Zie ook
teerputs.
3> grote blikken verfbus of stalen emmertje. Ook
teerbus genoemd.
~
teerputs:
vroeger houten, later stalen, lage emmer, die men tijdens het
teren gebruikte. Zie ook:
teerbalie.
Bron: H. Dessens, Nederlands Zeilende Binnenvaart. De Alk, Alkmaar 2007
~
teerroller:
verfroller aan een lange stok, waarmee men het schip
teert.
~
teers:
houten
marlpriem of
fit. (Ongebruikelijk en verouderd.) Zie ook
taarts en
teerts.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
teersteker:
groot formaat
steekijzer, dat tijdens de
werfbeurt
gebruikt wordt om
aangroeisel en los zittend
teer te verwijderen.
ECHTE teerstekers zijn bij de snede een centimeter of vier vijf breed en hebben een totale lengte van 60 tot 80 centimeter, waarvan ongeveer de helft door het ijzer, de andere helft door het houten handvat gevormd wordt. Een gewone roeststeker is meestal twee à twee-en-eenhalve centimeter breed. De totale lengte is rond 35cm en het handvat is ca 16 cm. lang. Op werven gebruiken ze soms ook een grote stalen staaf met uitgedreven uiteinde als teersteker.
Gerelateerde term:
steekschep.
~
teerstok:
de steel van een
stokkwast.
~
teerstokerij:
plaats waar men teer uit hout (soms ook steenkool) destilleert.
~
teerstokijzer:
geknikte metalen verbinding tussen de steel van een
stokkwast en de
teermop.
Aan de ene zijde van het teerstokijzer bevindt zich een arend die in de stok gedreven wordt, aan de andere kant een plat gedeelte met een gat van ca. 5mm. Dit platte gedeelte was bij de oudere exemplaren vaak een rond schijfje, bij de modernere exemplaren vaak een brede platte strip. De teermop, die voorzien is van een boutje, wordt door het gat gestoken en met een moertje (tegenwoordig een vleugelmoertje) vastgezet.
~
teertanker:
tankschip ingericht
voor het vervoer van teerachtige producten.
~
teerton:
groot houten vat waarin teer verhandelt en bewaard wordt.
~
teerts:
zeer grote
fit. Soms voorzien van een metalen punt. Tot ca. een meter lang en 30 cm doorsnede. Ook
taarts genoemd. Vroeger gebruikt om sleep en ankertrossen van natuurlijke vezel te splitsen.
Bronnen: J.J.B. Elzinga, A.J. de Jong, Nieuw Nederlands woordenboek. 1934 via Delpher, Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
teertuin:
in de open lucht gelegen (afgesloten) plaats (een tuin) waar
teer (en de bijbehorende artikelen) bewaard werden.
Mogelijk is dit uitsluitend een Amsterdams begrip. De Oude teertuinen lagen oostelijk van het Damrak in Amsterdam, daar waar nu de Prins Hendrikkade met de Nicolaaskerk is. De teertuinen waren in die tijd daar omdat het onderhoud aan de zeeschepen daar in het open havenfront, binnen de waal, plaats vond.
~
teervaatje:
blikken vaatje, waarin men vroeger, toen
teer nog uit het vat verkocht werd, teer haalde en bewaarde. [
Afbeelding]
~
teervat:
stalen vat, 60 of 200 liter groot, waarin men
teer bewaard. Dergelijk grote teervaten werden vroeger bijna alleen op scheeps
werven en door
tagrijnen gebruikt.
~
teervervanger:
synthetisch middel dat gebruikt wordt ter vervanging van de ouderwetse steenkool
teer.
~
teervilt:
met zwarte
teer doordrenkt vilt.
~
tegenboord:
het
boord aan de tegenoverliggende zijde van het
schip.
Bron: J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923. De term lijkt alleen in woordenboeken voor te komen.....
~
tegenbrassen:
de
zeilen met de
brassen bak (tegen de wind in) zetten.
~
tegenhalen:
de
zeilen meer tegen de wind in trekken; de
schoten aanhalen.
Bron: F.A. Stoett, Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, (1923-1925) onder bakzeilhalen.
~
tegenhouder:
1> persoon, die tijdens het
klinken een zwaar blok staal, een
dolly of
stokijzer dan wel een voorhamer, tegen de
klinkkop gedrukt houdt. Ook
aanhouder of
keerder genoemd. In Vlaanderen spreekt men van een
stokhouder. [
Tekst]
2> zwaar stuk staal, dat hierbij gebruikt wordt. Gewoonlijk
klinkijzer of
dolly genoemd. In het Vlaams spreekt men van een
stokijzer. [
Afbeelding]
3> die helft van de
waaierdeur die in de
waaierkas heen en weer beweegt. Gewoonlijk de
waaier genoemd. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
tegenkiel:
bij houten schepen: een brede, zware,
langsscheepse, plank
midscheeps over de
leggers. Ongebruikelijke naam voor
zaadhout.
~
tegenkoers:
een
vaarrichting tegengesteld aan de vaarrichting die men vaart. De term wordt zowel gebruikt wanneer men omkeert en terugvaart, dus op tegenkoers gaat, als wanneer een ander schip van voor nadert, dus op tegenkoers ligt.
~
tegenliggen:
1> op een tegen gestelde
koers varen. Zie ook
tegenkoers.
2> met het
voorschip tegen de richting van de wind in liggend.
3> min of meer verkeerd om
gemeerd liggen, dat wil zeggen dat men direct na vertrek moet omkeren,
zwaaien.
Deze term werd op de zeilende schepen ook wel gebruikt wanneer men gemeerd lag en de wind uit een dusdanig hoek kwam, dat men na het afstoten direct overstag of gijpen moest.
~
tegenlopen:
van de wind: naar een ongunstiger richting draaiend.
~
tegenring:
bij de bevestiging van
lichtranden en
patrijspoorten in hout, gebruikte gietijzeren of messing ring, gelijk aan de rand van de poort, die moet voorkomen dat de bevestigingsbouten, door het hout getrokken worden. Ook wel een
contra-ring genoemd. Vergelijk:
sierring.
~
tegenroer:
TEGENROER GEVEN
de beweging van een schip stoppen of corrigeren door het
roer dusdanig te draaien dat er een tegengestelde kracht optreedt.
~
tegenslagboeg:
bij het
laveren die
slag waarbij men de kortste afstand aflegt. Ongebruikelijke term! Zie verder bij
slagboeg.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
tegenspant:
hoeklijn aan de bovenzijde van een stalen
legger, ook
tophoeklijn,
tophoekstaal,
wrangtophoekstaal of
kattespoor genoemd.
~
tegenstroom:
1> stroming, tegengesteld aan de normale stroomrichting.
Gerelateerde term:
neer.
2> stroming van het water, tegen de
vaarrichting in.
~
tegensturen:
het
roer verdraaien teneinde de
drift of het
scheeftrekken van het
schip te compenseren. Ook
opsturen genoemd.
~
tegenvaart:
de
scheepvaart die een schip tegemoet komt.
~
tegenwicht:
contragewicht aan de onderzijde van de mast. Zie verder bij
wegerij.
~
tegenwind:
wind komende uit de richting waarheen men
vaart.
~
teleflexkabel:
andere benaming voor de zogenaamde
morsekabel.
~
telegraaf:
instrument waarmee men commando's, tussen
stuurstand en
machinekamer, ten aanzien van de draairichting en het toerental van de stoommachine of
scheepsdiesels, overbrengt.
Zie verder bij
scheepstelegraaf.
~
telegraafboot:
vrachtschip,
beurtschip en soms een
vrachtpassagiersschip van de fa. H Braakman & co.
De schepen droegen de naam 'Telegraaf' gevolgd door een getal in romeinse cijfers. De firma noemde zich ondermeer 'N.V. Expeditiebedrijf v/h H. Braakman & Co.' waarbij de schepen soms ondergebracht waren in aparte NV's. Foto via kustvaartforum.com
Aangezien het hier om schepen en niet om boten gaat, is het gebruik van het woord boot hier volledig misplaatst [uitleg].
~
telpost:
op de oever geplaatst gebouw van waaruit men
scheepvaarttellingen verricht.
~
Tenco....:
voorvoegsel bij de productnamen van Touwen & co, verf- en teerfabriek. Het betrof ondermeer: Tencogarant, Tencopal, Tencoferro, Tencotop, enz.
~
tender:
1> (motor)scheepje dat in de haven tussen de kades of steigers en de voor anker, of op boeien liggende schepen heen en weer vaart. In het Nederland vaak
barkas genoemd.
2> sleepboot die een bepaald traject heen-en-weer vaart om het ijs open te houden of te breken.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
~
tenderboot:
(sleep)boot of
ijsbreker die een bepaald traject heen-en-weer vaart om het ijs open te houden of te breken.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
~
tenderdienst:
activiteit waarbij men met een motorvaartuig een bepaald traject heen-en-weer vaart.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
~
teng:
deel van de
balk/reep van circa een halve meter, dat op de hand tot een stukje 2-
strengs lijn
geslagen is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen, blz. 113. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
tengel:
aan de bovenkant van een
Belgisch luik langs de zijkanten van het luik aangebrachte smalle houten lat. Soms ook
tingel genoemd.
~
tekening:
LANGE TEKENING
: deel van het
lijnenplan, die de verticale langsdoorsnedes van een romp weergeeft. Meestal 'het zijaanzicht', 'de
verticalen' of
verticalentekening genoemd.
Bron: J. van Beylen's Zeilvaart lexicon.
~
tent:
1a>
meestal vrij hoge uitbouw op het
ruim, vanaf de
boorden van het
schip tot ongeveer gelijke hoogte met de bovenkant van de
roef.
Schepen met een dergelijke tent hadden dus geen gangboorden. Het 'dak' van de tent kon in de regel opengelegd worden gelijk een luikenkap. De zijden van de tent had geen of slechts kleine openingen. Wel kon een deel makkelijk uitgenomen of door een raam vervangen worden. Dit soort tenten treft men voornamelijk aan op pakschuiten.
Gerelateerde termen:
jaagschuit,
pakschuit,
steekleer,
tentplank,
enz.
b>
zeildoeken of linnen overkapping waaronder lading of personen vervoerd werden. Ook
huif genoemd.
Deze constructies werden vrijwel alleen toegepast op veerschuiten. De oudste vorm is die waarbij zowel zij- als bovenkanten door dekzeilen gevormd werden of waar een half-ronde zeildoeken tent gebruikt werd. Later is men houten bovenkanten gaan gebruiken. Zodat er ook zaken op het tentdak vervoerd konden worden.
Gerelateerde termen:
pakschuit,
tentschuit.
d>
ruimafdekking die bestaat uit een hoge ronde overkapping van
gepotdekselde planken. Volgens J.J. Abbink (1851) in "Het schip" ook
zoldering genoemd.
2a>
omhoog klappend
voordek aan de zijkanten afgesloten met
zeildoek (of later vaak vervangen door hout), dat als leefruimte op kleine
visschuitjes, bijvoorbeeld het
tentaakje, fungeerde. Zie verder bij
blaasbalg.
b> door
G.J. Schutte gehanteerde term voor een verhoogd
vooronder op een
Friese Veebok.
3> dakvormige ruimafdekking bestaande uit kunststof
dekkleed. Beter bekend als
kledenkap.
~
Tentaak:
Fries aakje met een zogenaamde
blaasbalg.
~
tentoonstellingsark:
vaartuig of
drijvende inrichting, al dan niet met betonnen
bak, waarin dingen tentoongesteld worden. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
tentoonstellingsschip:
vaartuig met daarin een expositieruimte. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
Zie ook
atelierschip,
expositieschip,
expositievaartuig,
kunstschip,
tentoonstellingsark,
enz.
~
tentplank:
plank of luik waarmee de bovenkant van de
tent op
pakschuiten e.d. afgedekt wordt.
O.a. genoemd in: Schuttevaer 22-11-1913. Via Delpher.nl
~
tentschip:
vermoedelijk een
pakschuit of aanverwant scheepje voor het onderhouden van een
beurtdienst.
~
Tentzeil(tje):
katoenen of kunststoffen kleed, meestal langs de randen voorzien van, met
zeilkousen versterkte, gaten, o.a. bedoeld om zaken tegen zon of neerslag te beschermen. Zie ook
zonnetent,
spatzeil e.d. Zie ook
dekzeil.
~
Tentschuit:
1> veerschuit waarbij een gedeelte van het vaartuig met behulp van een met dekzeilen overtrokken constructie, een
tent, gedekt is.
Benoorden de Haarlemmermeer sprak men schijnbaar ook wel van een
Snip.
2> soms gebruikt als synoniem voor
pakschuit.
~
tepel:
soort van korte houten handspaak, die in een spaakgat van een braadspil gestoken wordt. Zie ook bij
speen.
~
Ter Aarse klotsboot:
circa 4 meter grote
roeischouw met iets naar binnen hellend
voor- en
achterbord.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Ter Aarse praam:
eenvoudige open
schuit met een tamelijk breed
vlak en rechte vallende
zijdes en
stevens. Het vlak eindigt bijna rond en
voor- en
achterschip zijn iets
uitwaaierend. Te onderscheiden in een
driekwart raam van zeven meter en een
hele praam van zeven meter zeventig. De vaartuigen konden
geroeid en
geweegd worden.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Tercoo:
fabrikant (Tercoo bv. te Tiel) van roterende ontroesters voor gebruik in de handboormachine. De opnamestift is voorzien 1-3 rubberen schijven, elk met 12 hardstalen pennen langs de omtrek. Het product is bekend onder de naam Perago (P'erago).
~
teren:
het aanbrengen van
teer. In Vlaanderen schijnt men van
gesen te spreken.
Gerelateerde termen:
herteren,
stokkwast,
teerbalie,
teerputs,
enz.
~
Terhornster praam:
bepaald type stalen ronde
Friese praam. Slechts in details afwijkend daarvan.
Het type wordt genoemd bij een aantal tekeningen van Jelmer K. Kuipers in het bezit van het Fries Scheepvaartmuseum Sneek.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
terminal:
1> metalen hulpstuk waarmee staaldraad vastgezet kan worden. Verkorting van
staaldraadterminal.
2> laad-, los-, distributie- en opslagplaats voor containers. Verkorting van
containerterminal.
~
terpaarde:
grond afkomstig van de Friese terpen. Vaak ook als
modder aangeduid. Terpaarde werd gebruikt om de kwaliteit van landbouwgrond te verbeteren. Tot ca. 1930 werden hiervoor diverse Friese terpen afgegraven. De meeste grond werd per schip afgevoerd.
~
terpaardeschipper:
schipper van een
vrachtschip dat terpaarde vervoert. Ook als
terpaarde-schipper geschreven.
Het vervoer van terpaarde was een Friese aangelegenheid, want in Groningen sprak men van wierdegrond en wierdegrondschippers. Voor dit werk waren de echte kanaalscheepjes, zoals skûtsjes het meest geschikt. Mest werd meestal in het voorjaar vervoerd en terpaarde was vaak de retourvracht.
De schrijfwijze met een koppelstreepje scheen in de Friese dagbladen het meest voor te komen.
Bron ondermeer: F. Loomeijer Met zeil en treil.
~
terpaardeskûtsje:
skûtsje dat regelmatig
terpaarde vervoert. Geen speciaal
scheepstype.
~
terpvaart:
1> vaart naar een terp, vaak ook
dorpsvaart en
lijkvaart genoemd.
2> het
varen met
terpaarde.
~
terrasschip:
vermoedelijk een in 1957 gebouwd ponton dat in 1968 verbouwd werd tot horeca-inrichting met terras, tevens ligplaats voor een
rondvaartbedrijf.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Het vaartuig fungeert als drijvend terras, aanlegsteiger en horeca gelegenheid, waarmee het dan feitelijk een drijvende inrichting is.
~
Terschellinger Snak:
haringschuit met spiegel, 7,5 bij 2 meter groot. Zie verder bij
Haringschuit.
~
terugreis:
de tocht vanaf de
losplaats, naar de gebruikelijke
thuishaven of de dichtstbijzijnde
beursplaats.
~
terugroeien:
met de roeiboot terug gaan naar waar men vandaan kwam.
~
terugschutten:
tijdens het
schutten, de normale gang onderbreken, om in tegengestelde richting te gaan schutten.
~
terugvaart:
de
vaart naar het punt van vertrek.
~
terugvaren:
1> tegengesteld aan de eerdere
vaarrichting varen.
2> varend terug brengen.
~
tes:
volgens
Maurice Kaak de
takel van de
klauwval.
Vergelijk:
tas.
~
TESO:
in 1907 opgerichte, thans nog bestaande, veerdienst tussen Den Helder en Texel. Afkorting van
Texels Eigen Stoomboot Onderneming. Zie verder
aldaar.
~
Tesselse blazer:
op een
Botter gelijkend vissersvaartuig. Zie bij
Blazer.
~
Tesselse Kaag:
type
Kaag, die ondermeer rond Texel gebruikt werd om zeeschepen te
lichten. Ze waren wat groter en hadden een naar voor toe sterker oplopende
zeeg, dan de 'gewone' Kaag. Ook bekend als
Tesselse Lighter,
Tesselse Lichter of kortweg als
Lighter.
Vooral rond de Tesselse kaag bestaat de nodige verwarring. Het lijkt er op dat sommige schrijvers elke kaag een Tesselse kaag genoemd hebben. Ook heb ik vermeldingen gevonden dat een Tesselse kaag hetzelfde zou zijn als een Amsterdamse kaag, anderen spreken echter van een Zwolse kaag. Die laatste heeft echter, volgens het boek van E.W. Petrejus een enkel berghout, terwijl de Tesselse Lighter in F.N. van Loon's Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje, juist een zwaar dubbelberghout heeft. Van alle in aanmerking komende schepen beantwoord de
Wieringer lighter zoals in beeld gebracht door Reinier Nooms nog het meest aan de beschrijving van Van Loon.
Tekst herziening januari 2017
~
Tesselse schilschuit:
zeilend
visserschuitje van een meter of negen. Zie verder bij
Haringschuit.
~
Tesselse vlet:
ca. 4,3 meter lange
overnaads gebouwde houten
Vlet.
~
TEU:
eenheid waarin het laadvermogen, uitgedrukt in het aantal 20 voet standaardcontainers, opgegeven wordt. Ook geschreven als
T.E.U.. Afkorting van
Twenty feet Equivalent Unit. Zie verder bij:
Twenty feet Equivalent Unit,
container (de enkele kist) en
containerschip (het vervoer van).
~
tewaterlaten:
een schip of enig ander voorwerp beheerst in het water doen geraken.
~
tewaterlating:
een
schip vanaf de
werf in het water brengen. In het bijzonder gebruikt voor de
stapelloop van een nieuw gebouwd schip.
Gerelateerde term:
klampklaar.
~
Texels Eigen Stoomboot Onderneming,
TESO:
in 1907 door de Texelse huisarts Wagemaker opgerichte, thans nog bestaande, veerdienst tussen Den Helder en Oudeschild, later werd dat 't Horntje.
[
Historisch overzicht op de Wikipedia]
~
Texelse schilschuit:
zeilend
visserschuitje van een meter of negen. Zie verder bij
Haringschuit.
~
Texelse vlet:
ca. 4,3 meter lange
overnaads gebouwde houten
Vlet.
~
T-frontmaaier:
voorziening aan sommige
maaiboten, waarmee waterplanten en riet onderwater gemaaid kunnen worden. De maaier bestaat uit twee haaks op elkaar geplaatste maaiers (zogenaamde balkmaaiers), die samen een omgekeerde T vormen. Het verticale gedeelte is vermoedelijk om, bij sterk verwarde begroeiingen, vrijbaan te snijden voor het vaartuig, terwijl het horizontale deel de begroeiing afsnijd.
~
Thames barge:
Engels, als
zeilschip gebouwd,
vrachtschip met steile
steven en platte
spiegel. Vergeleken met de Nederlandse schepen breed en niet al te diep. Voorkomende maat ca. 26 bij 6,4 meter.
In Nederland zijn er ongeveer een tiental van deze schepen in de vrachtvaart actief geweest.
Bron: liggers van de meetdiensten en A Source Book of Canals, Locks and Canal Boats by H. McKnight
~
T.H.B.:
dienst van ondernemers, die belastingvrije pakketten aan boord de langsvarende schepen brachten. Zie verder bij
Tolkamers Handels Belang.
~
theaterschip:
vaartuig waarin men theatervoorstellingen geeft.
In welke aantallen dit soort vaartuigen bestaan (hebben), is me niet bekend. Vermoedelijk blijft het bij een zeer gering aantal.
Onder andere genoemd in: Het nieuws van den dag Amsterdam, 17-08-1911, p. 7. via Delpher. Het betreft het bij Boot te Leiden gebouwde bioscoop-theaterschip 'Alhambra Flottante' (Meetbrief H1569N).
~
theemsbak:
waarschijnlijk een
Thamesbarge. Later geregistreerd als
sleepbak.
~
theehut:
1>
op het
dek, achter een
roef aan de den (en voor de eventuele
stuurhut), geplaatste
opbouw, die bij de woning hoort. Ook als
teehut of
T-hut geschreven. [
Afbeeldingen]
De theehut is bijna altijd smaller dan de roef en daar de hut op het dek staat, steekt deze een eindje boven de roef uit. Het dak van de theehut was breder dan de hut en stak aan weerszijden een flink eind uit, zodat de dwarsscheeps vorm op een T met een dikke stok leek. De hut zou daarom, volgens sommigen, een T-hut genoemd worden. Een andere verklaring voor de naam is dat de theehut vaak als keuken gebruikt wordt en men er dus geregeld een kopje thee dronk. Vroeger waren de theehutten vaak van hout en konden ze, indien nodig afgebroken worden. Later toen de theehutten van staal werden gebouwd, kwam het voor dat deze niet op het dek stond, maar een klein eindje daarin verzonken was.
De theehut ziet men vooral op (voormalige) sleepschepen.
verlaagde theehut
door mij gebezigde term ter aanduiding van dat deel van de roef, dat zich op de plaats van de theehut bevindt, net als de theehut ook smaller is dan de roef, maar waarvan het dak gelijk ligt met het
roefdek.
Verwante termen:
salonroef,
kot,
durk,
dekhut,
salon,
dekroef,
voorroef,
paviljoen.
2>
door sommigen gebruikte benaming voor een op het dek geplaatste, of slechts weinig
verzonken, bewoonbare opbouw, die zich voor de stuurhut bevindt. Zo wordt de term bijvoorbeeld ook gebruikt voor een hoge roef tussen stuurhut en
vooronder op
sleepboten en voor het
bemanningverblijf op
bokken en andere
drijvende werktuigen.
~
theehutdek:
het dak van de
theehut.
[
afbeelding]
~
theetuitje:
naam voor het uitbuigende deel bovenaan de
klippersteven. Voornamelijk gebruikt voor een
Klipperaak met een te stompe
kop en een klippersteven, die pas aan het uiteinden een kromming vertoont.
~
thermostaat
:
1> algemene benaming voor een instrument waarmee een temperatuur zoveel mogelijk constant gehouden wordt.
2> in de stuurhut gemonteerde driewegkraan, voorzien van kijkglas en thermometer, waarmee men de koelwatertemperatuur kan regelen. Ook
koelwaterklok genoemd.
~
Thiallick:
Volgens
F. Loomeijer de oudste schrijfwijze voor tjalk. De term komt voor in de beschrijving van de verdediging van Slijkenburg, Friesland, in 1673.
~
Thijsse, prof. Ir. J. Th.:
uitvinder van het
ei van Thijsse. Ondermeer hoofd ingenieur der Zuiderzeewerken.
Bron: Water, Bodem, Lucht. Orgaan van de Nederlandsche Vereeniging tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging. Dertigste jaargang 1940!
~
Tholense hoogaars:
type
Hoogaars met een plat
vlak dat slechts aan voor en achterkant iets oploopt. Onder de oplopende delen bevindt zich een lange
scheg. Het
voorschip is iets scherper en het
achterschip iets ronder dan bij de
Arnemuidense hoogaars. Het
roer is
vissend en scharniert rond een
roerpen. Veelal uitgerust met een
gaffeltuig. Op ruw water zou dit schip sneller zijn dan een Arnemuidenaar. Een bekende
bouwwerf was die van Dirk van Duivendijk op Tholen. Voorkomende maat circa 12 x 4 meter.
Bronnen: W.K. Versteeg, Scheepsmodellen, 1700-1900. Antwerpen, 1947. Zie ook bij Hoogaars.
~
Tholense schouw:
een
Zeeuwse schouw. Vooralsnog is het volgens
J. van Beylen niet echt duidelijk waarom men soms van een Tholense schouw spreekt. Ongeveer gelijk aan de Tholense schouw zou de
Bergsche schouw geweest zijn.
Sommigen noemen dit vaartuig een Beijerlandse schuit. Bij de Zeeuwse/Tholense schouw loopt het berghout op het voorschip van de ene naar de andere zijde door. Het ronde einde van de heve sluit hier tegenaan. Bij de Beijerlandse schuit is het berghout onderbroken.
Het in watersportkringen als 'Tholense schouw' betitelde type heeft weinig met het hier vermelde type van doen. Dit pleziervaartuigje lijkt meer op de, voor de pleziervaart ontworpen, Scheldeschouw.
~
Thomson-roos:
rond 1873 ontwikkelde kompasroos voor droge kompassen.
De kompasroos wordt gevormd door een rechtopstaande aluminium buitenring met een doorsnede van bijv. 25 cm. In het midden bevindt zich een kleine aluminium ring waarin de kompasdop gemonteerd is. Binnen en buitenring zijn door middel van 32 zijden draadjes met elkaar verbonden. Langs de buitenring ligt een papieren rand waarop de kompasstreken aangebracht zijn. Op 3 a 4 cm onder deze roos bevinden zich, hangend aan een 16tal met de buitenring verbonden zijden draadjes, een achttal, door middel van zijden draadjes met elkaar verbonden, magneten. De gehele constructie weegt niet meer dan ca. 13 gram.
~
T-hut:
op het dek, achter een roef aan de den (en voor de eventuele stuurhut), geplaatste opbouw, die bij de woning hoort. Zie ook
theehut.
~
thruster:
Engelse benaming voor
boegschroef.
~
thuishaalder:
lijn aan de
kluiverboomring waarmee deze ring naar het schip toegetrokken wordt. Ook
thuishaler genoemd. De andere lijn noemt men de
uithaler.
~
thuishaler:
lijn aan de
kluiverboomring waarmee deze ring naar het schip toegetrokken wordt. Ook
thuishaalder genoemd. De andere lijn noemt men de
uithaler.
~
thuishaven:
1> de plaats, waar het
vaartuig als bezit geregistreerd staat en die (achter)op het
schip vermeld moet worden.
Het gaat er dus niet om waar de eigenaar zijn verblijf houdt. In die gevallen waar de schipper tevens eigenaar is, is het schip zijn thuis en was hij vrij de plaats van inschrijving te kiezen. Veel kleine gemeentes probeerden vroeger met gunstige regelingen schippers als 'ingezetenen' te werven. Zo groeide het aantal inwoners van de gemeente en kregen ze een grotere Rijksbijlage, zonder dat het de gemeente een cent kostte.
2> de plaats, waar de
schipper bij voorkeur wacht op
lading. Meestal de plaats of een plaats in het gebied, waar de schipper zijn post- en
waladres heeft.
Let op de voorgaande betekenis heeft betrekking op het schip, deze verklaring betreft de schipper!
~
thuisvaart:
de
vaartocht die het schip weer naar het uitgangspunt of naar de
thuishaven brengt.
~
thuisvaren:
terug naar het uitgangspunt of naar de
thuishaven varen.
Zie ook
terugvaren.
~
tichelgat:
ander woord voor
kleiput.
~
Tienhovense schouw:
circa 9 meter lange
Boerenschouw die voor het vervoer van hooi en mest gebruikt werd.
~
tienkorfs:
bepaalde maat die het aantal
korven/
kurven, die op het
vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging
praam en van toepassing op eenvoudige
open houten vaartuigen.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
~
tienkorfse praam:
bepaalde open
boerenschuit. Ook
tienkorver genoemd. Zie verder bij
Vinkeveense praam en
Kortenhoefse praam. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Tienkorver:
bepaalde open
boerenschuit. Ook
Tienkorfse praam genoemd. Zie verder bij
Vinkeveense praam en
Kortenhoefse praam.
~
tier:
in het algemeen: de ruimte die overblijft wanneer men ronde voorwerpen strak tegen elkaar plaatst.
In het bijzonder: de groeven tussen de
kardelen bij
touw of
staaldraad.
Echter ook de ruimte die overblijft tussen opgestapelde vaten.
Bron onder andere: De scheepvaart, of eene duidelijke voorstelling van zaken, die daarop betrekking hebben, of er mede in verband staan, door Willem van Houten 1833 en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
tij:
de periode tussen
hoog- en
laagwater, of omgekeerd; dus
eb of vloed.
[
Uitdrukkingen.]
Ook
getijde genoemd. Soms echter ook: de periode tussen twee hoog- of laagwaters; dus de periode van 1x
eb en 1x
vloed samen. Vaak ook een
volledig tij
genoemd.
EEN TIJ(TJE) OVERZITTEN
: wordt gezegd wanneer men met afgaand water aan de
grond gelopen is en moet wachten tot er weer voldoende water is.
TIJ STOPPEN
:
a> met dusdanige snelheid varen, dat men de eb- of
vloedstroom dood vaart. Ook het
TIJ AFSTOPPEN
genoemd.
b> soms ook gebruikt voor het liggen wachten op gunstig tij.
GUNSTIG TIJ
:
het tij waarbij men (het grootste deel van de reis, de meeste) stroom mee heeft.
OPLEGGEND TIJ
: een tij waarbij de wind tegen de
tijstroom in gaat. Zie ook bij: strijkend tij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
STRIJKEND TIJ
:
een tij waarbij de
tijstroom en de wind in gelijke richting gaan.
Bron: Verslag van de Staatscommissie benoemd bij Koninklijk Besluit van 4 Juli 1918. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
Als wind en water de zelfde kant opgaan is de golfslag minder en langer, dus comfortabeler, dan wanneer je wind tegen stroom hebt. Voor zeilvaartuigen geldt natuurlijk dat men bij strijkend tij sneller vooruit komt dan met opleggend tij.
UITGAAND TIJ
,
VALLEND TIJ
:
het tij waarbij het water naar zee stroomt:
eb.
Wanneer het water landinwaarts stroomt noemt men het
INKOMEND TIJ
,
RIJZEND TIJ
vloed.
Bij inkomend tij ontstaat op de benedenrivieren zijkschuim bij uitgaand tij kopschuim.
TIJ MAKEN
:
bij sluizen waar (bepaalde) schepen alleen met
gelijk water kunnen passeren, water
inlaten opdat het
waterpeil van het
binnenwater zal stijgen en de periode van min of meer gelijk water vroeger begint en langer zal duren.
HET TIJ VERSLAPEN
: eigenlijk 's morgens niet op willen staan om met gunstig tij te kunnen vertrekken, maar in meer algemenere zin: een willekeurige gunstige gelegenheid voorbij laten gaan.
OP TIJ ZETTEN
: bij het
uitzetten van
drijfnetten tegen de stroom, het tij, in roeien.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
tijbotter:
vissersschip van de Zuiderzee. Niet voldoende bekend; het zou een
waterschip geweest kunnen zijn, maar mogelijk moet men ook meer aan een voorloper van de 'huidige
botter' denken. Zie ook
bothaalder en
tijbotvanger.
Genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~
tijd:
besloten tijd
,
gesloten tijd
: de periode waarin, volgens de wet, geheel niet gevist mag worden. Ook
sluitingstijd genoemd.
Zie ook
rusttijd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
tijdbevrachter:
bevrachter die een bevrachting verzorgt, waarbij de reisduur en eventuele onkosten mede de prijs bepalen.
~
tijdbevrachting:
bevrachting, waarbij men min of meer een schip met complete bemanning voor een bepaalde tijd huurt. Ook
tijdcharter of
daghuur genoemd.
Meestal worden alle activiteiten die verwacht worden en de aanvullende condities zeer nauwkeurig omschreven en kunnen daarin alleen met wederzijds goedvinden wijzigingen in aangebracht worden. Een gebruikelijke conditie was; "Gas- en smeerolie vrij".
- Bron: P.A. Offers, Het Wetboek van Koophandel en de Faillissementswet opgehelderd door de jurisprudentie van den Hoogen Raad. 1930. Via Delpher,nl | Gert Schouwstra via kustvaartforum.com.
~
tijdcharter:
contract waarbij schip en bemanning voor een bepaalde tijd verhuurt wordt. Zie verder bij
tijdbevrachting.
~
tijdcontract:
contract waarbij vastgesteld is hoe lang een reis mag duren en wat de boetes zijn indien deze termijn overschreden wordt. Bij sleepwerk gebruikt men de term tijdcontract, in het vrachtvervoer spreekt men van
tijdbevrachting.
Bron: Sleepvaartregeling binnen Nederland. Sleepvaartcommissie, 1941. Via Delpher.nl.
~
tijman:
1> iemand die bij
sluizen en
havenmonden op de
kade, tegen betaling, behulpzaam is bij het
afmeren,
losgooien,
verhalen,
naar buiten trekken, en dergelijke van
schepen.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant 30 november 1961. De Stem, 16 mei 1950.
Verwante termen:
sjouwerman,
roeier,
roeiploeg.
2> iemand die tegen betaling, op hoekpunten van lastige vaarwegen en ook bij sluizen, door het aannemen en vastzetten van een 'draadje', de schippers helpt hun schip in de juiste richting te krijgen. Een
fooijer of in Vlaanderen een
traveerder of
traveerman.
Over het algemeen konden de schippers het hier in Nederland redelijk redden. Op sluizen echter was de helpende hand van de sluiswachter vaak welkom, vooral bij de lastige sluizen. Lastige sluizen waren voornamelijk de sluizen waarvan in- en uitvaart niet in elkaars verlengde lagen (de bajonetsluizen) de sluizen waarbij de kolk veel breder was dan de in- en uitvaart en de zeer diepe sluizen. Op sommige sluizen was zoveel werk aan de winkel dat er tijmannen actief waren. Bekend hierom zijn ondermeer de sluizen van Wemeldingen, Hansweert en Terneuzen. In België lag de zaak iets anders. Daar had men op diverse plaatsen nauwe vaarwaters, haakse bochten en veel stroom, die in het boegschroefloze tijdperk niet zonder een draadje naar de wal genomen konden worden. Ook daar waren de diensten van de tijmannen, aldaar traveerman genoemd, welkom.
~
tijrivier:
(gedeelte van) een rivier, waarop de invloed van
eb en
vloed merkbaar zijn. Ook
getijdenrivier genoemd.
~
tijsluis:
sluis, die alleen gedurende bepaalde
getijstanden in gebruik is. Zie verder bij
getijdesluis.
~
tijstop:
de periode dat men, i.v.m. de heersende
tijstroom zijn reis, niet wenst of niet kan, voortzetten. Ook een
getijdestop genoemd.
Bron: Schuttevaer, 07-09-1935.
~
tijstoppen:
een
tij laten lopen om met gunstig tij te kunnen vertrekken. Ook
overtijen genoemd.
Bron: Kleine vaart en visscherij, G. Doncker, 1905.
~
tijstroom:
door
eb of
vloed, veroorzaakte beweging in het water.
~
tijtafel:
boekje met tabellen, waarin de tijden van hoogwater, voor diverse getijde havens gegeven is. Zie verder bij
getijtafel.
~
tijwachter:
bij
spuisluizen met
puntdeuren toegepaste constructie, die het geheel openen van de deuren tijdens het
spuien moet tegen gaan. Zie verder bij
waker.
Ondermeer gevonden in: Beknopt Technisch Woordenboek door A.J. Mulder 1917.
~
tijwater:
weinig gebruikt synoniem voor
getijdewater.
Mogelijk gaat het hier om een woord uit een Zuidelijk dialect.
~
til:
1> drijvend eilandje,
2> bruggetje. Verkorte vorm van
tille, zie verder aldaar.
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
tille:
Fries voor brug. In het bijzonder een kleine hoge houten brug. In het Fries ook
til, heechhout of oerstap genoemd. Vaak vergelijkbaar met de Hollandse
kwakel.
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. en K. F. Gildemacher, K. Jansma, J. Kuipers: Skipperstaal. Leeuwarden 2003.
[Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
tillen:
opbuigen. De term heeft bijna uitsluiten betrekking op het opbuigen van de randen of uiteinden van het
vlak. Zie ook
tilling.
~
tilling:
de mate waarin het
vlak naar de randen toe oploopt. Ook
vlaktilling genoemd.
Langsscheepse tilling noemt men stapeling. Dwarsscheepse tilling noemt men kimtilling.
~
timmerloods:
bouwwerk waarin houten schepen gebouwd worden of houtwerk voor schepen zoals luiken en betimmeringen voorbereid worden.
Zie ook:
timmerzolder,
werfloods.
~
timmervast:
alleen met geweld of met gebruik van gereedschap verwijderbaar.
Niet specifiek een binnenvaartterm.
~
timmerwerf:
werf waarop houten vaartuigen gebouwd of gerepareerd worden. Zie verder bij
scheepstimmerwerf.
Niet te verwarren met de Stadstimmerwerf, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam, wat de plaats was waar houtvoorraden lagen en grote houtconstructies samengesteld werden.
Bron o.a.: J van Lennep, Chariëtto. Sijthoff, 1905. | Amsteldam en zyne geschiedenissen, in't kort. Derde deel. Johannes Allart, Amsterdam, 1788. Beide via Delpher.nl
~
timmerzaat:
in Vlaanderen: houten stelling waarop men houten schepen bouwt. Vaak ook kortweg
zaat genoemd.
Het gaat hierbij om een houten stelling op een oplopende rivieroever, die een waterpas liggende basis geeft waarop het schip gebouwd kan worden.
~
timmerzolder:
zolder van een
werfloods waar houtwerk voor schepen zoals luiken en betimmeringen voorbereid worden.
Zie ook:
timmerloods
~
tingel:
aan de bovenkant van een Belgisch luik langs de zijkanten van het luik aangebrachte smalle houten lat. Dialectvorm van
tengel.
~
tingelen:
dicht maken,
betengelen.
Afkomstig uit 17de eeuwse tekst in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier. Via Google books. Daar gebruikt in: "De verkoper (scheepsbouwer) moest het wrak sluiten (waterdicht maken), en voorzien van roer en zwaarden, en van overloop, en de overloop tingelen". De overloop kan in dit geval dek (of gangboord?) betekenen.
~
tip:
tot (over) het water uitgebouwde constructie van waarmee gehele treinwagons gehesen en direct in het schip leeg gekipt konden worden. Zie verder bij
kolentip.
~
tipvane:
eigenlijk: eindvleugel. Uit de luchtvaart overgenomen term voor een
afdekplaat aan het
roer.
~
Tjalk:
1> vanaf ca. 1673 de verzamelnaam voor diverse zeilende
vrachtschepen met kromme
voorstevenbalk en ronde vormen.
[
Afbeeldingen]
Volgens G.C.E. Crone moet men ook schepen als het wijd- en het smalschip, als ook het overzeesveerschip als tjalken zien. De oudste vorm van het woord stamt uit 1673 en wordt geschreven als Thiallick.
De eerste ijzeren tjalk werd in 1870 op scheepswerf 't Kromhout Amsterdam gebouwd. (Bron: K. Touw, 'Binnenvaart' 2013/6 blz 11.)
Zie:
Inleiding tot scheepstypes en de tekst
TJALKEN.
Als ook:
Belttjalk,
Friese tjalk,
Groninger tjalk,
Koftjalk,
Noord-Hollandsjacht,
Oostzeetjalk,
Rijntjalk,
Skûtsje,
Sluizenkruiper,
Zeetjalk,
enz.
2>
over het algemeen: een
Groninger of
Friese tjalk, van de
algemene vaart, die door velen min of meer als de 'standaard' tjalk gezien worden.
ZEEGAANDE TJALK
:
Groninger of Friese tjalk van de 'algemene vaart', die bij geringere belading of door verbouwingen achteraf voor de
buitenvaart geschikt is.
~
tjalkachtig:
met de algemene kenmerken van een
tjalk; dus met een kromme
voorstevenbalk, een rechte verticale
achterstevenbalk en een
vol en rond
voor- en
achterschip. Zie ook
Tekst: Tjalken.
Gerelateerde termen:
drimmelaars,
kromstevens.
TJALKACHTIGEN
Groep van schepen met voornoemde kenmerken onderverdeeld naar vorm, regio, gebruik, formaat e.d.
Men kent ondermeer:
de
aardappeltjalk,
het
aardappelskûtsje,
de
Amsterdamse lichter,
de
Belttjalk,
het
Blokzijlerjacht,
de
Boeier,
de
Boeierschuit,
de
dektjalk,
de
draai-over-boord,
de
Duitse mot,
de
Friese praam,
de
Friese tjalk,
de
Friese turfpont,
het
Fries jacht,
de
Gaffelschuit,
de
Groninger bol,
de
Groninger boltjalk,
de
Groninger tjalk,
de
Groninger turftjalk,
de
Hek- of Statietjalk,
de
IJsseltjalk,
de
(Zuid-)Hollandse tjalk,
de
Kamperhooitjalk,
de
Kermistjalk,
de
Koffe,
het
Kofke,
de
Kofschuit (Langedijker kof),
de
Koftjalk,
de
Kraak,
de
Langedijker Damschuit,
de
Langedijker Kof,
het
Lemsterveerschip,
de
Mattentjalk,
het
Noord-Hollandsjacht,
het
Noord-Hollandspaviljoenjacht,
de
Oostzeetjalk,
de
Otter,
de
Overijsselse pot,
de
Overijsselse tjalk,
het
Overzees veerschip,
de
paviljoentjalk,
de
Pleit,
de
Poon,
het
Pottentjalkje/potschip,
de
Schuit,
de
Skute,
het
Skûtsje,
het
Smalschip,
de
Spitse praam,
de
Steigerschuit,
de
Taske,
het
Wijdschip,
de
Zeetjalk,
de
Zeeuwse tjalk,
de
Zuid-Hollandse Kraak,
de
Zuid-Hollandse Schuit,
enz.
Dit soort indelingen zijn tamelijk subjectief. In voorgaande lijst zijn de kromme voorstevenbalk en de ronde boegen de belangrijkste criteria geweest.
~
tjalkenkont:
een
achterschip zoals een
tjalk, dus met
stuiten en een naar binnen vallend
achterboeisel.
~
tjalkenkontklipper:
weinig gebruikte term voor een zeer weinig voorkomend type schip; een
klipper of zo men wilt een
klipperaak met een kont zoals een
tjalk, dus met
stuiten en een naar binnen vallend
achterboeisel. Mogelijk ook als
tjalkekontklipper geschreven. [
Afbeeldingen]
Bron: kustvaartforum.com
~
tjalkenkop:
een kop zoals een
Friese of
Groninger tjalk.
~
tjalkenvaart
de
scheepvaart met
tjalken en aanverwante types. Zie verder bij
tjalkvaart.
~
tjalkenvloot:
verzameling van
vaartuigen van het type (of de
schepenfamilie)
tjalk.
~
tjalklichter:
een
tjalk die als
lichter (voor opslag) gebruikt wordt.
~
tjalkmast:
mast die bestemd is op een
tjalk of aanverwant vaartuig geplaatst te worden, danwel op een tjalk geplaatst is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
tjalkmotorschip:
een
tjalk voorzien van een (verbrandings)motor. Gewoonlijk
motortjalk(schip) genoemd.
~
tjalkschip:
een
Tjalk met
dekken (en
opbouwen).
Zie ook:
motortjalk en
tjalkschuitje.
~
tjalkschipper:
de schipper op een
Tjalk.
~
tjalkschuitje:
in Groningen, tussen circa 1880 en 1900, gebouwde
tjalkachtige van circa 30 tot 50 ton. Zeven van de veertien gemeten schepen is in hout gebouwd. Mogelijk min of meer gelijk aan de
Taske.
~
tjalksleepschip:
een
tjalk zonder
tuigage en zonder motor (dus waarschijnlijk met
opdrukker). Ook
sleeptjalkschip genoemd.
~
tjalktankschip:
een
tjalk die als
tanker gebruikt kan worden. Het schip was eigendom van N.V. Zeepfabriek Bodegraven.
~
tjalkvaart:
de
scheepvaart met
tjalken en aanverwante types.
De term is ondermeer te vinden in De Afsluiting en Droogmaking Der Zuiderzee door Anton Albert Beekman 1917. De term tjalkenvaart lijkt nauwelijks gebruikt te zijn, maar is te vinden in Tijdschrift voor economische geographie, deel 3 uit 1912.
~
tjalkwoonschip:
een
tjalk die op één of andere wijze voor bewoning gebruikt wordt. Ook woontjalkschip genoemd.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Tussen 1910 en 1940 gebruikt.
~
tjalkzeilschip:
een
tjalk die door
zeilen voortbewogen wordt.
~
tjek:
vissersboot,
vliegermodel, gebruikt bij de
korvisserij. Aldus beschrijft Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland dit vaartuigje. Het zou ook
tjerk genoemd worden.
Met vliegermodel doelt hij waarschijnlijk op de Nederlandse houten of stalen vlieger.
~
tjerk:
vissersboot, vliegermodel, gebruikt bij de korvisserij. Ook
tjek genoemd.
~
tjoel:
1> een tjoel is een voor de
aalvangst dienende
fuik met losse
kubbe (kruik), waarvan de
vleugels vervangen zijn door een rondgebreiden en allengs wijder wordenden zak, waarvan de ingang vierkant wordt opengezet met behulp van twee in den grond geslagen stokken.
Bewerkt citaat uit: De Vischtuigen volgens de bestaande reglementen in ons vaderland geoorloofd, gerangschikt naar de provinciën, Den Helder, 1899.
2> soort van
henfuik of
aalzak, die met twee staken voor de uitstroom van een
spuisluisje gezet wordt.
Genoemd bij: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. Vermoedelijk berust dit op een vergissing ontstaan omdat de henfuik, de molenzak, de tjoel en het aalraamnet vaak achter elkaar opgesomd worden.
~
Tjonger:
naam van een riviertje in Friesland vanaf het Fochtelooërveen en vroeger uitmondend in de Zuiderzee. Ook
Kuinder of
Kuunder genoemd.
Wat tegenwoordig algemeen bekend staat als de Tjonger heet officieel het Tjongerkanaal.
Het Tjongerkanaal loopt van de Opsterlandse Compagnonsvaart nabij Oosterwolde tot de Pier Christiaansloot ten zuiden van Echtenerbrug. Het riviertje werd daartoe in de 19de eeuw grotendeels gekanaliseerd, waarna het deze naam kreeg. Alleen het resteerde deel, dat van de Pier Christiaansloot tot Kuinre loopt en de bovenloop hebben nog hun oorspronkelijke naam:
Tjonger. De bovenloop van de Tjonger, ten noorden van de Opsterlandse Compagnonsvaart is al sinds mensenheugenis niet voor de scheepvaart van belang. Het Tjongerkanaal is ca. 35 km lang. Het Tjongerkanaal is lange tijd, vooral tijdens de ontvening van oostelijk Friesland, een vrij belangrijke vaarroute geweest. In de jaren '60-'70 van de 20ste eeuw liep het beroepsgoederenvervoer over dit water echter sterk terug, om uiteindelijk in de jaren '80 geheel te eindigen. De vaarweg is sinds de jaren '80 erg in trek bij de watersporters en onderdeel van de zogenaamde turfroute.
~
Tjongerkanaal:
naam voor het gekanaliseerde gedeelte van het riviertje de Tjonger; zie
aldaar.
~
Tjotter:
open, houten
zeilscheepje met kromme
steven. [
Afbeeldingen]
Een tjotter met een lengte van 4,8 meter wordt een
Fjouweracht genoemd. De gebruikelijke lengte was rond de 17-voet (5,1 meter) over de stevens. Verschillende varianten en benamingen die bestaan zijn ondermeer
boat,
grûtte/greate boat en
boeierke.
De oudste en simpelste Tjotters kunnen gezien worden als de zeilende versie van het Boatsje; een vrijwel plat vlak, één brede gang als onderboord, naar binnenvallend boeisel. Gaande weg ontwikkelt zich een ronder type met twee gangen, terwijl er voor de pleziervaart volledige rondspant modellen gebouwd worden. Het onderscheid met een klein Friese jacht wordt daardoor lastig, doch deze tjotters bezitten nog steeds het karakteristieke brede tjotterroer en het minimale berghout.
Volgens G.J. Schutten ook handelaarsboot genoemd, maar dat lijkt me nauwelijks een type aanduiding.
KLEINE TJOTTER
:
een
boatsje met vaste
settelboorden en
tuigage.
~
tjotterroer:
vrij breed houten
roer, met een lange lage
klik, die tot voor het draaipunt doorloopt. De klik is vaak versierd met een taling (wilde eend).
~
tjottertuig:
tuigage met
gaffelgrootzeil en één
voorzeil, de
fok.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.