Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Stre
~
Streckengeld:
toeslag die men ontvangt, wanneer men in daghuur varende, een reis voor een bepaalde datum volbracht dient te hebben. Ook
reizenpremie genoemd.
~
streefpeil:
het niveau waarop men het water wenst te houden. Meestal van toepassing op wateren waar men het
waterpeil op kunstmatige wijze kan regelen.
~
streek:
1a> een
kompasstreek.
b> een
koers. [
Uitdrukkingen e.d.]
GOED STREEK KUNNEN HOUDEN
: van
verlijeren weinig last hebben,
STREEK HOUDEN
: koers houden, rechtdoor
varen.
c> een kleine
koerswijziging (ca. 11,5 graden) ondermeer in:
EEN STREEK AFHOUDEN
: een klein beetje
ruimen.
2> een smalle strook rond de (ledige)
waterlijn van een
schip. Ook de
strook of '
tussen water en wind' genoemd.
3> middelste deel van een
zalmzegen. De
mazen van de streek zijn ca. 25% kleiner dan die van de
voor- en
achterzegen, terwijl ook de hoogte van het net is meer is. In plaats van de streek gebruikt men ook wel eens
kuikennetten. Plaatselijk ook
kuil en
achterzegen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> traject dat al vissend afgelegd wordt. Ondermeer van toepassing het vissen met een
sleepkuil.
5> de tijd of de afstand tussen twee opeenvolgende keren
overstag gaan. Zie ook
slag.
~
streekrederij:
zelden gebruikte term voor een
rederij die zijn activiteiten in een bepaalde regio heeft.
De term werd aangetroffen in 'Maas en Merwe - geschiedenis van de Stoomboot Reederij Fop Smit & Co' door W.J.J. Boot. Aangezien er verder geen bronnen gevonden werden, is het niet mogelijk het begrip nader te preciseren.
~
streen:
een streng garens met een gewicht van 500 gram. Hierin gingen, afhankelijk van de zwaarte 60, 80, 120 of 180 slagen van dat garen.
Zestigslagsgaren werd
steurgaren genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
streep:
1>
lengtemaat. Oorspronkelijk: 1/12 duim (ongeveer 1,8 mm). Later: bij staal meestal 1 mm,
2> hoekmaat: Oorspronkelijk: het verschil tussen twee
kompasstreken (11,5 graden). Later ook: 1 of 5 graden.
~
strekboeg:
tijdens het
laveren, de slag waarbij men de grootste afstand aflegt. Zie ook:
slagboeg.
~
strekdam:
1> dam, die evenwijdig aan de stroming van het water of
vaargeul ligt. Ook wel
leidam,
langskrib of
langsdam genoemd.
De laatste twee termen lijken onder (oudere) schippers niet erg populair te zijn.
2> vaak ten onrechte als synoniem voor
golfbreker,
krib, strandhoofd en
pier gebruikt.
~
Streekerveldschuit:
op de
Langedijker akkerschuiten gelijkend
scheepstype, echter met een wat hoger en ronder en
voorschip en een (extra)
bovenboord, dat zonder (doorlopend)
berghout op het
onderboord gezet is. Mogelijk vaker dan de Langedijker types voorzien van een zeiltuig. Natuurlijk ook geschreven als
strekerveldschuit.
[
Afbeelding] [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Ook dit type schuit kent weer een aantal varianten. Zie ondermeer bij
Drechtlandse veldschuit,
Onderdijker tuindersschuit,
Andijker tuindersschuit,
.
~
strekerveldschuit:
bepaald type boerenschuit uit Noord-Holland. Zie verder bij
streekerveldschuit.
~
strekkeboot:
riviersleepboot, die over voldoende motorvermogen beschikt om op de Rijn,
bovenstrooms het Ruhrgebied, schepen te
slepen. Ook wel
strekkesleepboot genoemd. Zie ook bij
bovenboot.
Vernederlandsing van het Duitse Streckeboot, wat een vrij algemene term is en ondermeer voor patrouillevaartuigen gebruikt wordt.
Niet te verwarren met de
strekkensleepboot (dus met een N).
~
strekkenboot:
Mogelijke onderverdeling van het sleepboottype '
Amsterdammer'. Zie verder bij
Amsterdammer type 2.
~
strekkensleepboot:
Mogelijke onderverdeling van het sleepboottype '
Amsterdammer'. Mogelijk ook
strekkenboot genoemd.
Zie verder bij
Amsterdammer type 2.
~
strekkenvaart:
door
BASM gehanteerd begrip waarmee de
sleepvaart op rivieren, kanalen en meren bedoelt wordt.
~
strekkesleepboot:
riviersleepboot, voor het traject Ruhrgebied-Basel. Zie verder bij
strekkeboot (dus niet bij
strekkensleepboot).
~
stremmingsreglement:
verzekeringsreglement, dat de vergoeding regelt, die een
schipper ontvangt wanneer hij, door omstandigheden van buitenaf, langere tijd niet kan varen.
~
streng:
aantal in elkaar
geslagen kabelgarens of in elkaar gedraaide staaldraden. Ook
kardeel genoemd.
Van drie, soms ook twee, vier of zes, strengen wordt
touw geslagen.
Staaldraad wordt over het algemeen alleen van zes of meer strengen geslagen.
~
strevel:
houten lat waarover de
zonnetent gespannen is. Ook bekend als
zonnetentstrevel en
zonnetentlat. De term ging later over op de stalen pijpen die dit doel hadden. [
Afbeelding]
Sommigen maken onderscheid tussen de
langs- of
hoofdstrevels, in de lengterichting van het schip liggend en de
dwars- of
zijstrevels, die dwarsscheeps liggen.
De verticale steunen noemt men
scepters.
~
striets:
1> oude term voor een
takel.
Volgens het Nieuw Groninger woordenboek van K. Ter Laan 1924-1929 zou het om een derdehand of vierloper waarmee de gaffel gehesen wordt, gaan.
.
2> de takel, die aan de
loper van een andere takel bevestigd is. Dit wordt ondermeer op
bakstagen toegepast. Zie ook
klaploper.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
strietsen:
1> de
loper van een
takel inscheren.
2> volgens sommigen: een touw stevig
doorzetten of
doorbochten.
3> een
striets gebruiken om een touw, draad of kabel strak te trekken.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
strijk:
1> het gedeelte van de slag tijdens het
roeien, waarbij de
spanen of
riemen boven water zijn.
2> hulpstuk bij het
krombranden. Zie verder bij
knijp.
3> in sommige kringen gehanteerd voor de hoogte waarop de
gestreken mast komt te liggen. Zie verdere uitleg bij
uitwipoor.
~
strijkbaar:
met niet al te veel moeite neer te halen of soms ook weg te nemen.
~
strijkbeugel:
schepnet met de beugel onder een hoek met de kromme steel. De strijkbeugel werd gebruikt om de bun tot onder onder de dekens leeg te kunnen halen, te strijken. Zie ook
strijknet,
maalnet en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
strijkblok:
blok op of nabij de
voorsteven waardoor de
strijkreep loopt.
~
strijkdam:
plaatselijke term voor een in de rivier uitstekende, al dan niet met basalt beklede, haaks op de oever staande, dam. Beter bekend als
krib of kribbe. Niet te verwarren met
strekdam!
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
strijkdraad:
staaldraad van de
strijkrol, via het
strijkblok, naar de
voorstag of naar de
strijktalie.
~
strijken:
1> het naar beneden halen van iets. De
zeilen strijken, de vlag strijken, de
mast strijken, de
stuw strijken.
Gerelateerde termen:
reggen,
enz.
2> achteruit
roeien.
3> STRIJKEND TIJ
: stroom en wind mee hebben.
Zie verder bij
tij.
~
strijkhaam:
soort
visnet. Verder niet bekend.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij
haam.
~
strijkhoogte:
ander woord voor
kruiphoogte; d.w.z. de verticale afstand tussen de waterlijn en het hoogste vaste punt van een schip.
Bron: Richtlijnen vaarwegen 2017, onder redactie van drs. O.C. Koedijk, m.m.v. A. van der Sluijs, MSc en ing. M.L.W. Steijn, uitgave: Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving, Rijswijk.
~
strijkijzer:
1> volgens sommigen: oude bijnaam voor
motorscheepjes van het platte brede type.
2> bijnaam voor bepaald type '
pont' in de Rotterdamse haven.
3> tegenwoordig: bijnaam voor moderne (hoog opgebouwde) motorjachten.
4> tegenwoordig: willekeurig modern vrachtschip zonder enige zeeg.
~
strijkinrichting:
willekeurige voorziening die het
strijken van bepaalde zaken moet vergemakkelijken.
In de meeste gevallen zal men waarschijnlijk een
maststrijkinrichting bedoelen.
~
strijkklamp:
horizontale balk waartegen het
zwaard, in gestreken toestand, rust en dat het zwaard de juiste hoek ten opzichte van de lengteas van het vaartuig moet geven. Ook wel bekend als
kabbellat,
strijklat,
scheen en
zwaardenscheen. Bij vrachtschepen ligt de strijkklamp meestal kort boven de
waterlijn, bij vissersschepen vaak wat dichterbij het berghout dan bij de waterlijn. In het Vlaams en vaak ook in de visserij spreekt men van
zwaardklamp en in Vlaanderen bovendien soms van
wrijfhout.
Bronnen: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999 | Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de
eeuw, Vergeten vaktaal en oude constructies, Gent 2010.
Verwante termen:
glijlat,
kopklamp.
~
strijklat:
strijkklamp, van geringe afmetingen.
~
strijklier:
draadlier, dat gebruikt wordt om de
mast te
strijken. [
afbeeldingen]
~
strijknet:
schepnet waarmee men de
visbun leeg schept. Het strijknet had, om makkelijker in de hoeken te kunnen komen, een gebogen stok. Volgens sommige bronnen zou het de
kromme zuil genoemd worden. Zie ook
strijkbeugel,
opstrijken en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Hoorn + deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
strijkpaal:
verkeersteken. Paal met daarop een bordje met opschrift 'strijk'. [
Afbeelding]
~
strijkreep:
staaldraad of
touw waarmee de
mast gestreken en gezet wordt.
~
strijkrol:
1>
in een
(anker)lier aanwezige
draadtrommel voor de
strijkreep. Ook wel
mastrol genoemd.
[
Afbeelding]
2> houten
windas waarmee men de
mast of de
spriet kon strijken. Ook wel
mastrol genoemd.
Deze windassen zijn vermoedelijk in de loop van de negentiende eeuw verdwenen.
~
strijkstag:
ongebruikelijke maar correcte benaming voor elk der stagen, die het
strijkwant vormen.
~
strijktakel:
takel, waarmee de
mast gestreken en
gezet kan worden. Ook bekend als
strijktalie.
~
strijktalie:
takel, waarmee de
mast gestreken en
gezet kan worden. Ook bekend als
strijktakel en
masttalie.
Gerelateerde term:
stagtalie.
~
strijktalieblok:
het onderste
blok van de
strijktalie.
Het bovenste blok noemt men het
stagtalieblok.
~
strijkwant:
1> eigenlijk strijkstagen! Voorste paar van de
zijstagen, wanneer die in het verlengde van de
mastbout aan het
schip bevestigd zijn. Soms is het boord ter hoogte van de
puttings iets verhoogd om het punt van aanhechting van de zijstagen op gelijke hoogte met de mastbout te brengen. Meestal houdt het echter in dat de
mastkoker nauwelijks boven de
romp van het schip uit zal steken.
2> voorste paar zijstagen wanneer deze tijdens het
strijken en
zetten met behulp van
kurren of
takels strak gehouden worden. Zie ook
slingerwant.
~
strijkweger:
in de
kim gelegen
weger, die boven de onderste, de eigenlijke
kimweger, ligt.
In de zeevaart schijnt men iets anders onder een strijkweger te verstaan. Wat precies is me niet duidelijk.
~
strikhoutje:
plaatselijke term voor een
schiel. Een hulpstuk bij het
breien van
visnetten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
strikken:
plaatselijke term voor
boeten.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
striknaald:
plaatselijke term voor de
boetnaald/spoel waarmee men de
visnetten knoopt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
stringer:
stalen,
langsscheepse, versterking, tegen de binnenzijde van de
romp. Ook wel
langsligger of
langsslaper genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999.
- De houten equivalenten noemt men slapers en wegers.
Het woord schijnt in de eerste helft van de 20ste eeuw uit het Engels over genomen te zijn.
~
stringerplaat:
1> dekplaat langs de zijde van het vaartuig. Zie ook
dekstringerplaat.
Bij vrachtschepen zijn de gangboorden eigenlijk dus een soort stringerplaten.
2> horizontale plaat ter versteviging van een
stringer.
~
strip:
plaat achter een stuiknaad, waaraan de stuik liggende delen, geklonken worden. Meestal
stuikplaat genoemd.
~
strippen:
1> bij het slopen: het verwijderen van alle delen die gescheiden verkocht of verwerkt zullen worden. Soms ook
kalen genoemd.
2> in de containervaart: het lossen van meerdere kleine partijen uit één container.
Gerelateerde term:
stuffen.
~
stripbak:
open vaartuig dat naast een te slopen schip gelegd wordt om waardeloos materiaal in te kunnen dumpen.
De Term schijnt van P. Boers van Sleepschepen.nl afkomstig te zijn. Over de verspreiding is op het ogenblik (2013) nog weinig bekend.
~
stroken:
dusdanig plaatsen of verplaatsen, dat er één doorlopende rechte, of vloeiend gebogen, lijn ontstaat. Ook
uitstroken genoemd. Het is bijvoorbeeld van toepassing op het stellen der spanten.
~
stroking:
het resultaat van het
stroken.
~
stromen:
1> het in een bepaalde richting bewegen van watermassa's. Plaatselijk ook
vlieten genoemd.
2> het laten wegvloeien van water:
afstromen,
spuien.
~
stroming:
de beweging van een zeer grote hoeveelheid water ten opzichte van het omringende water, land of onderliggende grond. Ook
stroom genoemd. [
Uitdrukkingen e.d.]
Gerelateerde term:
trek.
~
strontarmada:
naam voor de
vloot van
schepen, die van Friesland koemest naar de de Bollenstreek brachten. Anders gezegd: de schepen waarmee de
mestvaart bedreven werd.
[Links:
Diverse termen inzake varen en de scheepvaart.]
Het woord duikt in 1973 in de dagbladpers op. Niet lang daarna heeft men het ook over de 'strontvaart'. Vermoedelijk was het de schrijver Hylke Speerstra die de term in het boek de Laatste echte schippers (1973) gebruikt de aanleiding voor dit platte spraakgebruik. De term mestvaart was de gebruikelijke term voor dit bedrijf en ook sprak men voor die jaren niet van een armada. De Friezen noemen stalmest trouwens dong en spreken van dongfarre. (Skipperstaal, Gildemacher en Jansma)
~
strontjager:
willekeurig vrachtschip dat mest, vanuit Friesland naar de bollenstreek, vervoert. Bij wat beschaafder taalgebruik ook
mestjager genoemd.
In tegenstelling tot bij strontarmada, waar men er over het algemeen van uit gaat dat deze vloot uit tjalken bestond, worden bij strontjager ook de andere gangbare types zoals klippers en klipperaken gerekend.
Ook deze term lijkt bij het moderne 'stoere schippersjargon' te horen. Vroeger werd de term gebruikt voor een bepaalde soort meeuw. Zie ook bij strontarmada.
Gerelateerde term:
mestvaart.
~
strontrace:
jaarlijks terugkerende zeilwedstrijd met voormalige vrachtschepen tussen Workum en Warmond.
In tegenstelling tot wat in F. Loomeijer's Met zeil en treil 2de druk blz 50, min of meer, beweerd wordt, bestaat deze wedstrijd pas sinds het najaar van 1974 (Leeuwarder Courant 20-05-1974). Op 7 oktober vertrokken vijf schepen voor de eerste wedstrijd.
~
strontschipper:
schipper op een
strontjager.
Misschien iets minder algemeen bedoelt dan mestvaarder. Deze term lijkt bij het moderne 'stoere schippersjargon' te horen. Zie de opmerking bij strontarmada.
~
strontschouw:
houten schuitje waarmee men stalmest naar de landerijen brengt. Zie ook
polderschouw en
mestschouw.
~
strontvaart:
de vaart met mest. In het bijzonder de vaart met dit product tussen Friesland en de bollenstreek. Gewoonlijk spreekt men van
mestvaart. [Links:
Diverse termen inzake varen en de scheepvaart.]
~
stroo-aak:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een aak aangepast aan het vervoer van lichte lading. Een aak met geringe holte en, zo mogelijk, forse breedte dus.
Term voorkomend in de liggers der meetdiensten. Meetbrief A842N. Vreemd genoeg betreft dat echter een schip van ca. 22 x 4,2 meter, wat vrij smal is, maar met een laadvermogen van slechts 43 ton. In een volgende meetbrief (G7523N) wordt de inzinking gesteld op slechts 95 cm.!!!
~
strook:
1> ander woord voor
gang.
2> in een bepaalde (vloeiende) lijn met de rest liggend. Ook synoniem met
zeeg.
3> een smalle strook rond de (ledige) waterlijn van een schip. Zie ook
streek.
~
strookblok:
metalen gewicht met gebogen uitsteeksel waar mee men de
strooklat bij het maken van
scheepstekeningen op zijn plaats houdt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
strooklat:
1>
stevige lat, die men gebruikt bij het
stroken van
spanten en
gangen.
Gerelateerde term:
sloerrei.
2> dunne buigzame lat, of overeenkomstig hulpmiddel van ander materiaal, dat bij het maken van
scheepstekeningen als lineaal gebruikt wordt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stroolichter:
waarschijnlijk een lichter (vrachtschip zonder woonruimte en voortstuwing) aangepast aan het vervoer van stro (waarschijnlijk dus met een geringe holte en, voor zover mogelijk, een grote breedte).
~
stroom:
1> een voortbewegende massa water. Bijvoorbeeld in: er staat hier flink wat stroom. Zie ook
stroming en
stromen.
op stroom ......
: vrij van oevers of banken. Bijvoorbeeld in:
op stroom vissen
: in de volle stroming van de rivier vissen.
op stroom laden
: op de rivier, of in een
tijhaven vrij van de oever liggend, laden.
2> kleine rivier. Ook stroompje.
~
stroomafwaarts:
1> met de richting van de stroom mee bewegend. Ook:
voorstrooms genoemd.
2> met de richting van de stroom mee zijnd. Ook
benedenstrooms genoemd.
Benedenstrooms geeft uitsluitend een positie aan. Een schip dat benedenstrooms vaart, vaart op een lager gelegen deel van de rivier; het kan daar zowel stroomopwaarts, als stroomafwaarts varen.
- Het gebruik van stroomafwaarts, als synoniem van benedenstrooms, komt redelijk vaak voor.
~
stroomafwaartsdrijvend:
met de
stroom mee
drijvende. Meestal echter als twee woorden geschreven.
~
stroomafwaartsgaand:
met de
stroom mee
varende,
zeilende of
drijvende.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden,01-01-1869. Via Delpher.nl
~
stroomafwaartsvarend:
met de
stroom mee
varend.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1897. Via Delpher.nl
~
stroomafwaartszeilend:
met de
stroom mee
zeilend. Meestal echter als twee woorden geschreven.
~
stroomaggregaat:
combinatie van een motor en een generator waarmee electriciteit opgewekt wordt. Zie ook
generatorset.
O.a. genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1983, no. 541-570, 01-01-1983.
~
stroomanker:
vermoedelijk uit de zeevaart afkomstige term voor het
achteranker.
Het anker wordt ondermeer gebruikt wanneer men geankerd ligt op een plaats waar onvoldoende ruimte is om achter het anker rond te gaan en de kans bestaat dat dit door de getijdebeweging of draaiende winden toch gebeurt.
Bron: Scheepsbouw, zeemanschap en extract nieuw internationaal seinboek, Kweekschool voor de zeevaart, 1933. Via Delpher.nl.
~
stroomas:
het midden van het gebied met de sterkste stroming (en vaak ook de grootste diepte) in een rivier of ander stromend water.
Bron o.a.: De ingenieur; Orgaan van het Kon. Instituut van Ingenieurs- van de vereeniging van Delftsche Ingenieurs jrg 16, 1901, no 37, 14-09-1901. Via Delpher.nl
~
stroomatlas:
serie
waterkaarten van een gebied, wat aan
getijden onderhevig is, waarin
de stroomrichtingen en snelheden voor bepaalde tijdstippen gedurende eb en vloed, aangegeven zijn.
~
stroombaken:
elk der twee, op één lijn, geplaatste
bakens waarmee de ligging van de
vaargeul aangeven wordt. Zie verder bij
bolbaken. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
Onder andere genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1865 via Delpher.nl
~
stroombed:
dat gedeelte van de bodem van de rivier waar de meeste stroom loopt. Ook
stroombedding of
bedding genoemd.
~
stroombedding:
dat gedeelte van de bodem van de rivier waar de meeste stroom loopt. Zie ook
stroombed.
~
stroombelang:
datgene wat voor het voortbestaan van de stroom, de rivier, in zijn huidige toestand noodzakelijk is. Ook rivierbelang genoemd.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
stroomboei:
boei, die het gebied met de meeste stroming markeert. Zie ook
stroombaken. [
Gerelateerde termen: bebakening.]
~
stroombult:
1> ondiepte een eindje voor de
sluis, aan de zijde met de lage waterstand, ontstaan door het uit de sluis stromende water.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
2> opstuwing van water, ontstaan door een plaatselijke ondiepte in stromend water.
~
stroomdraad:
denkbeeldige lijn die de punten met de sterkste stroming op de rivier met elkaar verbind.
De stroomdraad loopt langs de uiterste punten van de buitenbochten van de rivier, of langs de koppen van de kribben die aldaar geplaatst zijn, behalve wanneer de stroming door obstakels, ondiepten, gehinderd wordt.
~
stroomdrijver:
drijver, die in het water geworpen wordt om de
stroomsnelheid te meten.
~
stroomgeul:
verdieping van het
vaarwater, ontstaan door de stroming van het water. Ook alleen
geul genoemd.
~
stroomkanaal:
stuk
kanaal dat zich (tijdelijk) afsplitst van het andere deel en waarin een zekere stroom kan lopen.
Gerelateerde termen:
sluiskanaal,
spuikanaal,
stuwkanaal,
kanaaltak.
~
stroomkavelen:
het berekenen van de
drift veroorzaakt door de
getijdestromen.
Vermoedelijk een uit de zeevaart overgenomen begrip.
~
stroomkentering:
omkeren van de stroomrichting van water dat op getijde water uitmondt. Zie ook
kentering.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
~
stroomlijn:
denkbeeldige lijn, die het midden van de
stroming aan geeft.
~
stroomlijnboot:
type Rijnsleepboot van de NRV ook bekend als 'Donald Duckies'. Ook
stroomlijnsleepboot genoemd.
Meer informatie.
~
stroomlijnschoorsteen:
schoorsteen met druppelvormige doorsnede. [
Afbeelding]
Vergelijk:
stroomlijnuitlaat.
Tegenwoordig worden de uitlaatgassen meestal door het achterschip naar buiten gevoerd en heeft de schoorsteen een groot deel van zijn oorspronkelijke functie verloren.
~
stroomlijnschroef:
schroef met een vleugelvormig blad profiel. [
Afbeeldingen][Tekst:
Schroeven.]
~
stroomlijnsleepboot:
type Rijnsleepboot van de
NRV ook bekend als 'Donald Duckies'. Ook
stroomlijnboot genoemd.
Meer informatie.
~
stroomlijnschroeftunnel:
schroeftunnel, die dusdanig geconstrueerd is, dat deze, ook wanneer hij gedeeltelijk boven water ligt, zich zelf met water vol zuigt. Meestal slechts
stroomlijntunnel genoemd.
~
stroomlijntunnel:
schroeftunnel, die dusdanig geconstrueerd is, dat deze, ook wanneer hij gedeeltelijk boven water ligt, zich zelf met water vol zuigt. Volledig
stroomlijnschroeftunnel geheten. [
afbeeldingen]
Vergelijk:
schroeftunnel.
~
stroomlijnuitlaat:
schoorsteen met druppelvormige doorsnede, waardoor één of meerdere motoruitlaten gevoerd zijn.
[
Afbeelding]
Vergelijk:
stroomlijnschoorsteen.
~
stroommeester:
sterk verouderde term voor
riviermeester.
~
stroomopwaarts:
1> tegen de richting van de stroom in.
Plaatselijk ook
instrooms genoemd.
2> zich tegen de richting van de stroom in bevindend. Ook
bovenstrooms genoemd.
Een schip dat bovenstrooms vaart, vaart op een hoger gelegen deel van de rivier; het kan daar zowel stroomopwaarts, als stroomafwaarts varen. Bovenstrooms geeft uitsluitend een positie aan; stroomopwaarts echter niet. Het is me daarom niet bekend of het gebruik van stroomopwaarts, als synoniem van bovenstrooms, wel toegestaan is.
Gerelateerde term:
bergwaarts.
~
stroomopwaartsdrijvend:
tegen de stroom in
drijvende.
Meestal als twee woorden geschreven.
~
stroomopwaartsgaand:
tegen de
stroom in
varende,
zeilende of
drijvende.
Meestentijds als twee woorden geschreven.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1869. Via Delpher.nl.
~
stroomopwaartsvarend:
tegen de
stroom in varend.
Meestentijds als twee woorden geschreven.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1897. Via Delpher.nl.
~
stroomopwaartszeilend:
tegen de
stroom in
zeilend.
Meestentijds als twee woorden geschreven.
~
stroompijler:
in de rivier geplaatste
pijler van een
brug. Dit in tegenstelling tot de
land- of
oeverpijler. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
stroomrafeling:
turbulentie in stromend water ontstaan, door een voorwerp of ondiepte onder water.
~
stroomregaal:
deel van een rivier waarvan een landsheer of een overheid, meestal door het verpachten van de bepaalde rechten, inkomsten geniet.
~
stroomrichting:
de richting waarin het water zich beweegt.
~
stroomscherm:
constructie, die bij het
bergen van schepen op de bodem van stromend water geplaatst wordt, waarachter de duikers hun werk kunnen doen. [
Tekst: Bergingen.]
~
stroomschip:
tussen 1957 en 1973 gebouwd vrachtschip van "Willem van Driel's Stoomboot en transportondernemingen N.V." waarvan de naam eindigt op 'stroom'. De stroomschepen waren: Zwarte stroom, Geleenstroom, Geulsstroom, Roerstroom, Cokesstroom en Eurostroom.
~
stroomsluis:
sluis die uitsluitend een functie voor de waterhuishouding heeft. Een
keersluis, een
uitwateringssluis/spuisluis en een
inlaatsluis.
Dit soort sluizen hebben bijna altijd maar één
sluishoofd.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~
stroomsnelheid:
de snelheid, waarmee het water zich ten opzichte van de bodem verplaatst. Zie ook
stroomsterkte genoemd.
~
stroomsterkte:
begrip dat vaak gelijk gesteld wordt aan
stroomsnelheid.
Het is mogelijk dat men onder stroomsterkte de kracht (per oppervlakte-eenheid?) verstaat die stromend water op een voorwerp uitoefent. Hetgeen niet gelijk is aan, maar wel evenredig is met, de stroomsnelheid. Duidelijke voorbeelden hiervan heb ik nog niet kunnen vinden.
~
stroomverloop:
de wijze waarop het water een bepaald gedeelte van de rivier volgt.
~
stroomverzet:
als gevolg van stroming veroorzaakte zijdelingse verplaatsing van het schip. Zie ook
drift.
Bron o.a.: Leeuwarder courant : hoofdblad van Friesland 01-07-1972. | Weekblad Schuttevaer, 28-12-1946. Beiden via delpher.nl.
~
stroomvissersvaartuig:
vissersvaartuig dat zich tijdens het vissen door de stroom mee laat voeren, hetgeen ondermeer bij de
drijfnet- en
zegenvisserij het geval is.
Bron: Binnenaanvarings Reglement.
~
stroomzegen:
zegen waarmee men op
stroom en niet van af de kant of een zandplaat vist.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
stroomzeil:
onder water, voor de
voorsteven, gehangen zeil waarmee men van de heersende stroming tracht te profiteren. Zie verder bij
waterzeil.
~
stroopersschuitje:
kano-achtig scheepje met zeer onhollands voorkomen. Zie verder bij
stropersschuitje.
~
stroopkuil:
bepaald type
ankerkuil, wat rond Vlaanderen gebruikt werd. Zie ook
stroopnet.
~
stroopnet:
bepaald type
ankerkuil, wat rond Vlaanderen gebruikt werd. Het gelijkt een
kor die op de bodem verankerd en met een boei gemarkeerd wordt. Mogelijk uitsluitend gebruikt voor de zeevisserij. Ook
stroopkuil genoemd.
Bron: vliz.be. | J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 | G. Desnerck, R. Desnerck, R. (1976). Vlaamse visserij en vi...
~
stroopstok:
stuk hout waarmee de voorzijde van een
stroopnet opengehouden wordt. Waarschijnlijk een Vlaamse term.
~
strooptouw:
lijn waarmee een
sleepkuil voortgetrokken werd. Zie ook
aartouw.
~
strooschip:
schip dat stro vervoert. Ook geschreven als
stroschip.
Schepen die met zekere regelmaat met stro, hooi, vlas, e.d. varen wijken meestal weinig af van andere schepen. Men zal, voor zover het vaargebied dat toelaat, echter wel de voorkeur geven aan wat bredere schepen. Op de grotere vrachtschepen is de stuurinrichting meestal zodanig uitgevoerd, dat men deze, in verband met de dode hoek, naar een hoger punt kan verplaatsen. Lees ook: Het varen met deklasten stro en vlas.
Bij de kleine boerenschuiten was het meestal voldoende als men ging staan en met de benen het helmhout stuurde.
~
strooschipper:
schipper die riet of stroo vervoert. Als als
stroschipper geschreven.
Bronnen: Weekblad Schuttevaeer, 01-02-1936 en 27-08-1910. Via Delpher.nl | Reglementen voor de Hooi en stroomarkten, Amsterdam 1840. Via books.google.nl
~
strooschuit:
schuit waarmee men stro vervoert. Ook geschreven als
stroschuit en
strooischuit
Voor stro en hooischuiten kiest men meestal een wat breed model schuit.
> Bronnen: strooischuit; Nieuwe Langedijker Courant, 10-11-1895. | Strooschuit; De Volkskrant, 19-05-1925, | Stroschuit; Alkmaarsche Courant, 15-9-1951.
~
stroosnijder:
1> persoon die riet of stro oogst. Zie ook
rietsnijder.
2> spotnaam voor een kleine (
amateur)
visser (meestal een
poldervisser). Ook wel als
strooisnijder en als
strosnijder geschreven. Zie ook
scharrelaar.
De naam stroosnijder duidt op de mogelijke hoofdverdiensten van deze visser, voor wie het vissen dus een aanvulling op zijn inkomen betekent. Stroosnijder werd in (Harderwijk) echter ook als minderwaardig beroep gezien, mogelijk gold dit dus ook voor kleine binnenvisser (die dus niet op Zuiderzee/IJsselmeer viste).
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
stroovaart:
het met schepen vervoeren van hoeveelheden stro. Ook geschreven als
strovaart.
De strovaart voor de paardenstallen betrof meestal opgetast stro.
De strovaart voor de strokartonfabrieken in het Noorden van het land lijkt voornamelijk met stroblokken te geschieden.
Bronnen: Schuttevaer 27-08-1921 (stroovaart), tasmanroutes.nl (strovaart).
Gerelateerde term:
stroveer.
~
strooveer:
1> vaartuig dat gebruikt wordt voor het uitoefenen van de bij hierna genoemde dienst. Ook geschreven als
stroveer.
2> regelmatig onderhouden transport waarmee stro (en hooi) voor de paardenstallen die in de grote plaatsen en steden gevestigd waren, aangevoerd werd. Ook geschreven als
stroveer.
De afvoer van de door de stallen geproduceerde mest werd meestal met behulp van pramen verricht.
3> plaats waar het hiervoor genoemde vaartuig aankwam dan wel
afvoer. Ook geschreven als
stroveer.
'Strooveer' is als straatnaam o.a. in Rotterdam te vinden.
~
strop
:
1>
een lus in
touw,
staaldraad of soms ook ketting, wanneer deze ergens strak omheen ligt of kan liggen.
Voornoemde strop kan op diverse manieren gevormd worden. Bekend zijn de schuivende lussen, die onder andere met de bij punt twee genoemde stroppen gevormd kunnen worden. Een schuivende lus kan ook gevormd zijn door het uiteinde van het touw of de staaldraad schuivend aan het staande part te bevestigen. Dit kan dan bijvoorbeeld met een steek, een glijhaak, een sluiting of een gewone haak. Een minder bekende strop trof men aan op gestropte blokken, waar een grommer met behulp van een stevig bindsel rond het blok gestropt werd.
Gerelateerde termen:
oog,
oor,
leuver.
2> verzamelnaam, maar ook gebruikt als synoniem, voor:
snotters,
slengen,
dwingers en
garenstroppen.
STROPPEN SCHUREN
: een strop (meestal een lange snotter) onder een gezonken
schip
door trekken.
3> lekenterm voor een schuivende lus in
touw.
Gerelateerde term:
beseisketting.
4> ongebruikelijke(?) term voor een
denstut.
Deze term werd o.a. gebruikt door het Expertise en Taxatiebureau v.h. Van Pelt & Co, Rotterdam in een rapport d.d. 1974.
5> ongebruikelijke term voor een
knie.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
stropblok:
door een
touw omgeven
blok. Dus een blok zonder metalen
blokbeslag. In een enkel geval wordt er in plaats van touw, staaldraad gebruikt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stropen:
op ongeoorloofde wijze vis bemachtigen. Zie verder bij
visstropen.
~
stroper:
1> persoon die op ongeoorloofde wijze vist. Ook bekend als
visstroper. Zie verder bij
visstropen.
2> spotnaam voor een kleine (
amateur)visser. Ook
bootjesvisser,
parlevinker en
stroosnijder genoemd. Zie verder ook
scharrelaar en
poldervisser.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De vissers zien in deze visserij schijnbaar een oneerlijke vorm van concurrentie vergelijkbaar met de handel en wandel van stropers.
~
stroperij:
het bedrijf van het
(vis)stropen. Zie
visstroperij.
~
stroperscentrum:
plaats, gemeenschap waar zich veel stropers (vissers die in ander mans water vissen) bevinden.
~
stropersnet:
staand net, dat niet aan de voorschriften voldoet en door
visstropers gebruikt wordt. Bijvoorbeeld een
knijtenzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
- Het stropersnet is tegenwoordig meestal een enkelwandig net van dun nylon. De hoogte van het net is minder dan diepte van het water. De bovenpees is van kleine drijvers voorzien terwijl de onderpees dusdanig verzwaard is dat de onderkant van het net naar de bodem zakt. Het net is dus niet zichtbaar. De netten worden meestal in zelden bevaren hoeken van het water gezet. Ook maakt men de netten soms met een dusdanige hoogte dat kleine schepen er zonder hinder over heen kunnen varen. Diepgaande schepen zoals zeiljachten kunnen er echter in verstrikt raken. [Foto verhaal.]
~
Stropersschuitje:
kano-achtig scheepje met zeer onhollands voorkomen. Het door
ir. E van Konijnenburg afgebeelde exemplaar schijnt een
zeilscheepje te zijn.
Zwaarden of een duidelijke
kiel ontbreken echter. Ook geschreven als
Stroopersschuitje.
Geen verdere gegevens bekend en ook geen verdere vermeldingen gevonden.
~
stropersvereniging:
naar men zegt een vereniging van onder andere
visstropers, die de familie van vastgezette visstropers financieel ondersteunde.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
van Doorn ontkent min of meer het bestaan van een dergelijke vereniging. P.J.M. Martens stelt in zijn boek 'De zalmvissers van de Biesbosch' dat er te Woudrichem wel een dergelijke vereniging bestond.
~
stropketting:
1> flink eind ketting met aan de ene zijde een grote ronde ring en aan de andere zijde een elliptische ring, die door de ronde ring genomen kan worden. Deze ketting wordt gebruikt bij het hijsen van voorwerpen. Zie verder bij
kettingleng. Ook
beseisketting genoemd.
2> ketting met (eventueel aan beide einden een) haak die (meestal) rond het eigen part geslagen wordt en die in één of meerdere paren gebruikt wordt om lasten te hijsen.
3> eind ketting die in combinatie met de
brandbout gebruikt wordt bij het
krombranden van uiteinden van
gangen.
~
stropknie:
1>
stalen
dekknie met haakse strook langs de schuine zijde.
Verklaring: T. Janssen via kustvaartforum.com.
Deze knieën ontstaan door een hoeklijn langs de schuine zijde te klinken, dan wel een strook 'om te vouwen' of aan te lassen. Men ziet ze voornamelijk op de grotere schepen.
2>
omgebogen dekbalk die de den steunt. Beter bekend als (inwendige)
denstut. Soms ook alleen
strop genoemd.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden waarin gesproken wordt van "een stropknie om het andere spant", wat op de afbeelding ook het geval is.
~
stroppen:
touw ergens strak omheen knopen of
bindselen.
~
stropstaak:
fuikestok waaraan het uiteinde van de
fuik bij een
zalmsteek, het
kruiktouwtje, gebonden is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
stroptouw:
1> eind
touw, dat ergens omheen
gestropt is.
2> stuk touw dat gebruikt wordt om een
strop te maken.
~
stroschip:
schip dat stro vervoert. Zie verder bij
strooschip.
~
stroschuit:
schuit waarmee men stro vervoert. Zie verder bij
strooschuit.
Voor stro en hooischuiten kiest men meestal een wat breed model schuit.
~
strosnijder:
spotnaam voor een kleine (
amateur)
visser (meestal een
poldervisser). Zie verder bij
stroosnijder.
~
strovaart:
het met schepen vervoeren van hoeveelheden stro. Zie verder bij
stroovaart.
~
stroveer:
1> vaartuig dat gebruikt wordt voor het uitoefenen van de bij hierna genoemde dienst. Zie verder bij
strooveer.
2> regelmatig onderhouden transport waarmee stro (en hooi) voor de paardenstallen die in de grote plaatsen en steden gevestigd waren, aangevoerd werd. Zie verder bij
strooveer.
3> plaats waar het hiervoor genoemde vaartuig aankwam dan wel
afvoer. Zie verder bij
strooveer.
~
stroschipper:
schipper die riet of stroo vervoert. Ook als
strooschipper geschreven.
~
strovisser:
persoon die vanaf de wal of een vaartuig stro, riet, e.d. uit het water vist en afvoert. Zie ook
krengevisser.
De waterlopen in de stad moesten, om de verversing van het water in de grachten vrij van drijvend vuil gehouden worden. De grootste 'boosdoener' lijkt dus stro geweest te zijn.
Bron: Stadsarchief Amsterdam inventaris 5040 inleiding en afd. 2.1.2.1. personeel.
~
studieschip:
tot woon- en studieruimte opgebouwde, voormalig
zandschip, dat het Studiecentrum voor de Werkgemeenschap voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs gaat vormen. Het kreeg de naam 'De Werkschuit' en een
ligplaats in de Amstel nabij de Magere Brug, Amsterdam.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Overijsselsch dagblad, 15-04-1950.
Het in 1950 in gebruik genomen vaartuig van 21,2 bij 4,5 meter was opgebouwd als woonark. Het is in 1967-1969 vervangen door een kempenaar.
~
stuffen:
het laden van diverse kleine partijen in één
container.
~
stuifwater:
door het voorschip opgeworpen water dat over het schip waait. Ongebruikelijke term voor
buiswater.
~
stuik:
1> met de kleinste oppervlakten tegen elkaar liggend.
STUIK SLAAN
:
a> eigenlijk: op de zijde met de kleinste oppervlakte slaan.
b> vast (en plat) geslagen. Ondermeer gebruikt voor het indrijven van
werk in de
breeuwnaden en voor het
klinken. Ook
stuit zitten genoemd.
2> verbinding van in elkaars verlengde liggende delen. Verkorting van
stuiklas,
stuiknaad,
stuikplaat, e.d. .
~
stuiklas:
verbinding tussen twee delen, die
stuik liggen. Bij gelaste stalen
schepen is dat de lasnaad. Bij geklonken schepen bestaat de stuiklas uit een
stuikplaat, die achter de
gangen of de
dekplaten aangebracht is, waaraan de stuik liggende delen
geklonken zijn.
~
stuiknaad:
naad tussen, twee delen die
stuik tegen elkaar aanliggen. Ook alleen
stuik genoemd.
Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de
eeuw, Vergeten vaktaal en oude constructies, Gent 2010.
~
stuikplaat:
plaat achter een
stuiknaad, waaraan de
stuik liggende delen, geklonken worden. [nr's 4 in
Afbeelding]
Bij Th. Volmer aangeduid als 'strip'.
~
stuinder:
mogelijk een
spant.(Verouderd.) Ook spreekt men wel van
steunder.
Verschillende verklaringen voor deze term zijn niet geheel duidelijk. Misschien bedoelt men een oplanger/staander.
~
stuis:
verdikt berghout op voor en/of achterschip van sommige schepen. Beter bekend als
stuit.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stuit:
1> verdikt
berghout aan
kop en/of
kont. Ook
stuis,
boeghout, of soms ook
stoothout genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
- Stuiten zijn voornamelijk bekend van
skûtsjes
[
nr.7 in afbeelding] en
tjalken, maar ook
snikken,
bokken,
pakschuiten hadden ze en er is zelfs een enkele
klipperaak of
klipper met stuiten op het
achterschip.
Gerelateerde term:
schoetsel.
2> STUIT ZITTEN
: vastzitten, bijvoorbeeld van
werk dat met de
breeuwhamer in de naad geslagen wordt. Zie ook:
stuik.
3> klamp of paaltje, dat moet voorkomen dat het
helmhout buiten het
boord kan draaien. Oorspronkelijk als
stuite geschreven.
Naar het schijnt onder andere in de 17de eeuw toegepast op binnenvaartschepen, die veelvuldig het zoute water bevoeren en geen statie hadden.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1690. blz. 183.
~
stuiter:
nokje aan de
zandloper aan de achter-boven hoek van het
zwaard. Het nokje geeft steun als men met de
pikhaak het zwaard verder naar beneden wilt duwen. (Plaatselijke term)
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
stukgoed:
lading, die niet los gestort of verpompt wordt, maar als kleine eenheid (krat, kist, pallet, zak, baal, e.d.) of met kleine hoeveelheden tegelijk geladen of gelost worden. Vergelijk:
losgoed,
handgoed,
massagoed,
stortgoed,
partijgoed,
stortgoed,
bulkgoed.
~
stukgoederenschip:
1> een
vrachtschip waarbij men bij de bouw reeds rekening met het regelmatige moeten vervoeren van
stukgoederen, gehouden heeft. Ook
stukgoedschip genoemd.
2> een schip dat stukgoed vervoert. Ook
stukgoedschip genoemd.
~
stukgoederenvaart:
de
scheepvaart en alles wat daarbij hoort, die gericht is op het vervoer van
stukgoed.
~
stukgoederenvervoer:
het vervoer van
stukgoed. Meestal
stukgoedvervoer genoemd.
~
stukgoedkast:
motorvrachtschip van het type
kast dat over een eigen
laad- en losgerei beschikt. Ook
stukgoedkastje genoemd.
Bron: Overlevering via kustvaartforum.com
~
stukgoedlading:
lading die uit
stukgoed bestaat. Dus een lading die uit kleine eenheden, bijv. zakken, balen, kratten, enz. is samengesteld.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stukgoedoverslag:
het
overslaan van
stukgoed.
Stukgoedoverslag vond zowel direct tussen zeeschip en binnenschip, als ook met tijdelijke opslag op de wal plaats. De overslag tussen binnenvaartschepen onderling kwam echter slechts in beperkte mate voor.
De term stukgoedoverslag wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~
stukgoedreis:
het met een schip transporteren van een
lading stukgoed.
~
stukgoedschip:
1> een
vrachtschip waarbij men bij de bouw reeds rekening met het regelmatige moeten vervoeren van
stukgoederen, gehouden heeft. Ook
stukgoederenschip genoemd.
Dit soort schepen zijn vaak voorzien van een stalen luikenkap, brede gangboorden en een hijstuig.
Gerelateerde term:
stoomgoederenboot.
2> een schip dat stukgoed vervoert. Ook
stukgoederenschip genoemd.
~
stukgoedvervoer:
het vervoer van
stukgoed.
Ook
stukgoederenvervoer genoemd.
Bij gebrek aan een geschikte veerdienst werden in de Nederlandse Delta vroeger ook auto's, treinwagons en zelfs locomotiefjes als stukgoed overgebracht.
~
stukkeren:
het vervangen van rotte stukken hout van bijvoorbeeld een
luikenkap,
door het inzetten van nieuwe stukken. Ook
uitstukken of
verstukken genoemd.
Gerelateerde termen:
betengelen,
luikenkram,
sleutelhout
.
~
stukstal:
het aantal eenheden stukgoed.
Gerelateerde term:
tallyman.
~
stulpen:
met de
stolpmand vissen. Ook
stolpen genoemd.
~
stulpluik:
luik dat met de randen over de opstaande randen rond de opening valt. Ook
stolpluik genoemd.
~
stulpmand:
ondersteboven gehouden mandvormige constructie, die men over de vis
stulpt. Ook stolpmand genoemd. In de bodem van de mand (wat dus als bovenzijde dient) laat men een opening groot genoeg om er met de hand(en) de vis uit te kunnen nemen. Het spreekt voor zich dat deze techniek alleen voor ondiep water geschikt is. Met het stolpen vist men op soorten die zich bij voorkeur tussen waterplanten verbergen. Deze vismethode werd reeds tegen het einde van de negentiende eeuw op veel plaatsen verboden. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
stulpnet:
soort
werpnet dat men over de vissen, die men in het water ziet zwemmen, gooit. Ook
stelpnet genoemd.
Het
mechanische stulpnet
is kleiner, bezit een grote hoepel die het net open houdt en wordt met een
bok of
boom over het
achterschip van een
boot te water gebracht. Dit net wordt in P. Verhagen Rivieren boten en vissers, genoemd en is verwant aan de
geel.
~
stut:
1> verkorte schrijfwijze van
denstut,
dekstut of
deklaststut.
2> Vlaams voor een
knie van geringe omvang of met geringe sterkte.
3> verticaal houten paaltje waarop de
regeling ligt. Later is men het geheel een
reling gaan noemen.
~
stutter:
1> boom waarmee een (
bij)
zeil uitgeboomd wordt.
Gerelateerde termen:
bezaanstutter,
fokkeloet.
De term wordt voornamelijk onder Zuiderzeevissers gebruikt. Op de hooibotters werd de stutter ook gebruikt als stuurboom.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> Drents, Overijssels voor
giek.
~
stuuras:
as tussen het
stuurwerk en het
roerwerk.
~
stuurbak:
1> de (ronde, open)
stuurstelling, zoals die op
sleepschepen voorkwam. Ook
Erdaldoos genoemd.
Erdaldoos is een bijnaam die in verband met de overeenkomst met een blikje schoensmeer populair werd.
Gerelateerde term:
tredmolen.
2> volgens
G.J. Schutten,
E.W. Petrejus e.a. ander woord voor
stuurkuip, dus een verdiept gedeelte in het achterschip van waaruit men het schip stuurt.
3> een vertrekje op de
achterplecht waarin de
visser het
roer bedient.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland. Het handelt zich hierbij om een waalschokker.
~
stuurboog:
1>
veelal aan de bovenzijde met ijzer beslagen, houten dwarsscheepse balk, tussen de
bovenboorden van het
achterschip, met behulp waarvan, door daarin geplaatste
kannagels, het
helmhout of de
helmstok, vastgezet kan worden, danwel een vergelijkbare constructie op stalen schepen. [
Afbeelding]
Ook
bril,
nagelbank,
worp, in het Vlaams
vogelhout en bij de Botter
achterboogie genoemd.
J. van Beylen noemt het in het Zeilvaart lexicon echter een
luiwagen.
Alhoewel ik de term stuurboog niet echt mooi kan vinden, een schip heeft immers geen stuur, en er weinig oude bronnen zijn die deze term onderschrijven, is dit de meest gangbare en ook meest bruikbare term.
Gerelateerde term:
hennebalk.
2>
klamp of klos, later ook een stalen beugel welke als steun voor het
helmhout op een
paviljoenschip dient. Ook
luiwagen of
worp genoemd.
In verband met de flinke lengte die de helmhouten op paviljoenschepen hebben, moest het helmhout meestal gesteund worden. De roerstellen zouden anders te zwaar belast worden.
Volgens Maurice Kaak zouden dit soort klossen de naam 'luiwagen' dragen in verband met de luij van het roer.
Met de benaming luiwagen ook bij van IJk genoemd, maar dan voornamelijk in verband met de wijze waarop de bediening van het roer toen op zeegaande schepen geconstrueerd was.
~
stuurboom:
het lange
helmhout zoals dat bij het varen met
deklasten gebruikt werd. Ook bekend als
stuurpaal.
Mogelijk is de term alleen in de noord-oostelijke turfvaart ingebruik geweest. In ieder geval sprak men in de meeste gevallen gewoon van helmhout of helmstok. Een nauwkeuriger aanduiding was in het dagelijks spraakgebruik meestal overbodig.
Lees ook bij helmhoutbeugel.
~
stuurboord
:
1> wanneer men in de gebruikelijke
vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. [
Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men
bakboord. Eigenlijk
stuurboord(s)zijde of
stuurboord(s)kant geheten.
Zie ook bij:
bakboord.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
STUURBOORD OP STUURBOORD ONTMOETEN
: het tegemoetkomende schip aan de rechterkant voorbij laten varen. Zie ook bij
verkeerde-wal-varen.
Stuurboord en bakboord zijn, in zekere mate, afhankelijk van de vaarrichting! Vaart men geregeld (rekbaar begrip) ook achteruit dan wisselen stuur- en bakboord dus met de vaarrichting. Dit is in de praktijk bijna uitsluitend bij ponten, de zogenaamde heen-en-weer, het geval. Met het wisselen van bak- en stuurboord moet ook de navigatieverlichting gewisseld worden!
2> ten opzichte van de huidige vaarrichting naar rechts.
STUURBOORD UIT GAAN
een bocht naar rechts maken.
~
stuurboordachter:
in de
vaarrichting gezien,
rechts achteraan het
vaartuig.
~
stuurboordachterbolder:
bolder aan
stuurboord
op het
achterschip.
~
stuurboorddoorvaart:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook
stuurboordsopening genoemd.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart, Ministerie van Waterstaat, Algemeene Landsdrukkerij, 1927. Via Delpher.nl.
~
stuurboordkant:
wanneer men in de gebruikelijke
vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook bekend als
stuurboord(s)zijde en
stuurboordskant. Gewoonlijk kortweg
stuurboord genoemd. [
Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men
bakboord.
~
stuurboordlantaarn:
de aan
stuurboord geplaatste, groen gekleurde,
boordlantaarn. Ook
stuurboordslantaarn of
stuurboordlicht genoemd.
[Afbeelding
Navigatielantaarns]
Alhoewel velen de term 'licht' gebruiken, als ze het geheel van behuizing en lichtbron bedoelen, is 'lantaarn' een betere benaming.
~
stuurboordlicht:
1> de aan
stuurboord geplaatste, groen gekleurde,
boordlantaarn. Ook
stuurboordslicht of
stuurboordlantaarn genoemd. [Afbeelding
Navigatielantaarns]
Onder schippers is het enige tijd de gewoonte geweest om van een lantaarn te spreken als het om olielampen ging en van lichten te spreken als het om electrische lamp ging. In feite is echter 'licht' alleen het schijnsel, 'lamp' het lichtgevende object en 'lantaarn' de behuizing waarin de lamp geplaatst is.
2> het schijnsel van de
stuurboordlantaarn.
~
stuurboordmidden:
in de
vaarrichting gezien, rechts ongeveer
midscheeps het
vaartuig.
~
stuurboordmiddenbolder:
bolder, ongeveer
midscheeps, aan de rechterkant (
stuurboord).
~
stuurboordmotor:
bij een aandrijving met twee motoren in of op het
achterschip de motor aan de rechterzijde van het schip, de
stuurboordskant.
~
stuurboordopening:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook
stuurboordsdoorvaart genoemd.
Bron: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad, 18-07-1949. Via Delpher.nl.
~
stuurboordsachteranker:
het
achteranker aan de rechterkant (
stuurboord) (bij schepen met 2 achterankers).
~
stuurboordsachterboeg:
in de gebruikelijke
vaarrichting gezien, de
boeg, rechts achteraan het
vaartuig.
~
stuurboordsachterlier:
het
ankerlier aan de rechterzijde van het schip (aan
stuurboord).
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor als achterop over gescheiden ankerlieren, derhalve zal men dus mogelijker wijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.
~
stuurboordsanker:
het
anker aan
stuurboord.
Het is meestal, maar niet per definitie, het anker op het voorschip.
~
stuurboordsankerlier:
het
ankerlier aan
stuurboord.
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor- als achterop over gescheiden ankerlieren, derhalve zal men dus mogelijkerwijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.
~
stuurboordsboeg:
in de gebruikelijke
vaarrichting gezien, een
boeg, aan de rechter kant van het
vaartuig.
~
stuurboordsboeganker:
het
boeganker aan
stuurboord.
~
stuurboordschroef:
de schroef die zich aan
stuurboordszijde bevindt. Ook als
stuurboordsschroef geschreven.
~
stuurboordsdoorvaart:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook
stuurboordsopening genoemd.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 06-07-1946. Via Delpher.nl.
~
stuurboordsgang:
een
gang aan de
stuurboordszijde van het schip.
~
stuurboordsgangboord:
een
gangboord aan de
stuurboordszijde van het schip.
~
stuurboordsgangboordbolder:
een
gangboordbolder aan de
stuurboordszijde van het schip.
~
stuurboordsgilling:
staande gilling aan de
stuurboordszijde van een
dwarsscheepszeil.
~
stuurboordshelft:
die helft, die zich aan
stuurboordszijde van het midden bevindt.
~
stuurboordskant:
wanneer men in de gebruikelijke
vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook bekend als
stuurboord(s)zijde of kortweg
stuurboord genoemd. [
Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men
bakboord.
~
stuurboordskokerlier:
de
kokerlier aan de
stuurboordzijde van de
mastkoker.
~
stuurboordslantaarn:
de aan stuurboord geplaatste, groen gekleurde, boordlantaarn. Ook stuurboordslantaarn of stuurboordlicht genoemd. Zie verder bij
stuurboordlantaarn.
~
stuurboordslicht:
de aan stuurboord geplaatste, groen gekleurde, boordlantaarn. Ook stuurboordslicht of stuurboordlantaarn genoemd. Zie ook
stuurboordlicht.
~
stuurboordslier:
willekeurig lier aan de
stuurboordzijde van een vaartuig of
drijvend werktuig.
~
stuurboordsmastlier:
de
mastlier aan de
stuurboordzijde van het schip.
~
stuurboordsoever:
in de
vaarrichting gezien: de rechter
oever.
~
stuurboordsonderdoorgang:
aan de rechterzijde gelegen opening die onder een overspanning, bijvoorbeeld een
brug, voert.
Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad 11-03-1949 via Delpher.nl
~
stuurboordsopening:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook
stuurboordsdoorvaart genoemd.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 6-12-1941. Via Delpher.nl.
~
stuurboordsroer:
1> het verst aan
stuurboord liggend
roer bij installaties met meer dan één roer.
2> een
zijroer (wat immers altijd? aan stuurboord hangt.)
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stuurboordsschroef:
de schroef die zich aan
stuurboordszijde van het midden bevindt. Soms ook als
stuurboordschroef geschreven.
~
stuurboordston:
ton die men aan
stuurboord (rechts) heeft.
Bron o.a.: Leeuwarder courant, 11-05-1978.
~
stuurboordstouw:
linksgeslagen
touw.
~
stuurboordstuiglier:
de
tuiglier aan de
stuurboordzijde van het schip.
~
stuurboordsvallenlier:
de
vallenlier aan de
stuurboordzijde van het schip.
~
stuurboordsvoorboeg:
in de gebruikelijke
vaarrichting gezien, de
boeg,
aan de rechter voorkant van het
vaartuig.
~
stuurboordswal:
in de
vaarrichting gezien: de rechter
wal.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
stuurboordswant:
in de
vaarrichting gezien: het
want dat aan de rechter zijde van het schip aan de
wantputtings zit.
~
stuurboordszijde:
wanneer men in de gebruikelijke
vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook geschreven als
stuurboordzijde en
stuurboord(s)kant, maar gewoonlijk kortweg
stuurboord genoemd. [
Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men
bakboord.
~
stuurboordszwaardlier:
de
zwaardlier aan de
stuurboordzijde van het schip.
~
stuurboordvoor:
in de
vaarrichting gezien, rechts vooraan het
vaartuig.
~
stuurboordvoorbolder:
bolder aan
stuurboord
op het
voorschip.
~
stuurboordzijde:
wanneer men in de gebruikelijke
vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook geschreven als
stuurboordszijde. Ook
stuurboord(s)kant of kortweg
stuurboord genoemd. [
Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men
bakboord.
~
stuurboot:
algemene benaming voor een
sleepboot die de achterkant van een
gesleept object controleert. Soms gebruikt als aanduiding voor het vaartuig dat de koers van een
samenstel met meer dan één
motorschip bepaalt.
~
stuurbout:
Zuid-Nederlandse term voor in de
stuurboog of
nagelbank gestoken
kan- of
korvijnagel waarmee het
helmhout en dus het
roer in een bepaalde positie vastgezet kan worden.
Bronnen: F. Bly, Onze Zeilvischsloepen 1902. | J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stuurdek:
dek waarop men tijdens het bedienen van het
roer staat.
In de binnenvaart een vrij ongebruikelijke term.
~
stuurdraad:
sleepdraad waarmee de
stuursleepboot met de trekkende
sleepboot verbonden is.
~
stuurgerei:
alles wat men voor het in een bepaalde richting sturen van een schip gebruikt.
~
stuurhaak:
losse
stuurstok, bestaande uit een circa 2,5m lange stok met een stevig haakje dat rond het
watertonnetje of de greep op het
helmhout gehaakt kon worden.
Naar men zegt werd de stuurhaak wel gebruikt om tijdens het varen met deklast al sturend langs de deklast te kunnen kijken.
Gerelateerde term:
kolderstok,
helmstokverlenger.
~
stuurhaspel:
gewoonlijk alleen
haspel en ook
stuurrad genoemd.
~
stuurhout(je):
soort
stuurboog,
bril; een op het
achterdekje geplaatst
dwarsscheeps schotje, balkje, waarop het
helmhout kan rusten en eventueel vastgezet kan worden. Ondermeer toegepast op scheepstypes zoals de
Punter.
Bron: Bron: De Punter, G.L. Berk.
~
stuurhuis:
grote
stuurhut.
Niet alle samenstellingen met stuurhuis zijn opgenomen. Zie ook: stuurhut
.
~
stuurhuisbank:
meestal een vaste bank die een onderdeel van de gehele
binnenbetimmering vormt.
Zie ook
stuurhutbank.
~
stuurhuisdak:
dak van het
stuurhuis.
Zie ook
stuurhutdak.
~
stuurhuisdeur:
deur die toegang tot het
stuurhuis verleent.
Zie ook
stuurhutdeur.
~
stuurhuislessenaar:
meubel dat de voor het varen noodzakelijke apparatuur bevat. [
Afbeelding] In kleine ruimtes meestal
stuurhutlessenaar genoemd. Op de grote schepen spreekt men ook wel van een
geïntegreerde brug. Ook de bediening van de aan boord bevindende werktuigen kan in deze of in een aparte lessenaar verwerkt zijn.
~
stuurhuisraam:
het raam in een
stuurhuis.
Ook
stuurhutraam genoemd.
~
stuurhuisvloer:
de vloer in een
stuurhuis.
Zie ook
stuurhutvloer.
~
stuurhulp:
een
motorvaartuig dat aan het achterste vaartuig van een
sleep gekoppeld is en dat behulpzaam is bij het sturen van de sleep. Ook
achterboot genoemd. Vaak is het vaartuig in kwestie een
duwboot/
duwsleepboot.
De achterboot is bijna nooit een boot, maar een schip [uitleg].
Gerelateerde termen
stuurstuk,
roerschip en
roerschuit.
~
stuurhut:
besloten ruimte, waarvandaan met het
schip stuurt. [
Afbeeldingen.] In Vlaanderen
stuurkot genoemd, op moderne schepen beschikt men echter over
stuurhuizen.
OVERZAKBARE STUURHUT
:
stuurhut waarvan de bovenste helft, over de onderste helft neergelaten kan worden.
AFBREEKBARE STUURHUT
:
stuurhut waarvan het bovenste deel, weggeklapt en/of weggenomen kan worden. Ook bekend als
klaphut.
Verder kent men ondermeer: het
stuurhuis, de
woonstuurhut en de
containerstuurhut.
Gerelateerde termen:
brug,
kombuis,
regenplank,
stuurkuip,
stuurstand,
enz.
~
stuurhutbank:
(meestal) vaste bank in de
stuurhut.
Bij veel oude schepen met een salonroef vormde het roefdek de zitting van de bank. Bij schepen met een roef aan de den was de bank vaak de bovenkant van een kist waarin van alles geborgen kon worden.
Zie ook
stuurhuisbank.
~
stuurhutbordes:
soort van dekje naast de
stuurhut. Vaak verkort tot
bordes. Het bordes is vaak voorzien van reling of afgeschermd door de
brug of
brugvleugel.
~
stuurhutbovenbouw:
het bovenste gedeelte, van een
stuurhut.
Dit gedeelte is meestal afbreekbaar of neerklapbaar. Ook wanneer het bovenste deel alleen in zijn geheel verwijderbaar of bijvoorbeeld
zakkend is, of wanneer het bovenste deel van een ander materiaal, dan wel anderskleurig geschilderd is, spreekt men van een stuurhutbovenbouw.
~
stuurhutdak:
het dak op een
stuurhut of
stuurstand.
Zie ook
stuurhuisdak.
~
stuurhutdakvastzetter:
tweedelige sluitconstructie. Meestal bestaand uit: een plaat, met hieraan een scharnierende bout plus siermoer en een plaat waarachter deze moer gehaakt kan worden. Ook bekend als
kajuitdakvastzetter.
~
stuurhutdeur:
deur die toegang geeft tot de
stuurhut.
Zie ook
stuurhuisdeur.
~
stuurhutinrichting:
de wijze waarop alle
timmervaste zaken in de
stuurhut geplaatst zijn.
~
stuurhutlessenaar:
meubel dat de voor het varen noodzakelijke apparatuur bevat. Zie verder bij
stuurhuislessenaar.
~
stuurhutonderbouw:
het onderste, meestal stalen, vaste, deel van een
stuurhut.
Zie ook
stuurhutbovenbouw.
~
stuurhutraam:
een raam in een
stuurhut of
stuurstand.
Zie ook
stuurhuisraam en
afbeeldingen stuurhutten.
~
stuurhutraamuitzetter:
raamuitzetter van een
stuurhutraam.
Raamuitzetters worden uitsluitend gebruikt voor ramen met scharnieren en die vindt men aan boord bijna uitsluitend in de stuurhut. Elders gebruikt men, met uitzonder ring van de zogenaamde klepramen, zakkende, of schuivende ramen.
Gerelateerde term:
stuurhuisraam.
~
stuurhutruit:
het glas in een
stuurhutraam.
~
stuurhuttrap:
over het algemeen de trap waarmee men van uit de
roef, of vanaf het
dek, in de
stuurhut kan komen.
Soms komt men namelijk vanuit het achteronder direct in de stuurhut. Of men het dan stuurhut- of achterondertrap noemt, zal van een persoonlijke voorkeur afhangen.
~
stuurhutvloer:
de vloer in de
stuurhut.
Zie ook
stuurhuisvloer.
~
stuurijzer:
1> metalen constructie, die aan een
roer of helmhout gemonteerd kan worden, waarna een lange, sterk omhoog gerichte,
helmstok, de
stuurboom geplaatst kan worden. Zie verder bij
helmhoutbeugel.
2> op een
roeidol (vork) gelijkende constructie waarin men een
roerspaan /
stuurriem kan plaatsen. Plaatselijk ook
gavel genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
stuurinrichting:
combinatie van
stuurwerk en
roerwerk.
Een helmhout, helmstok of roerspaan is in feite ook een stuurinrichting, maar zal echter zelden zo genoemd worden.
~
stuurkabel:
stuk
staaldraad als verbinding tussen
stuur- en
roerwerk/
kwadrant.
~
stuurkast:
wand rond een open
stuurstand. Bij uitbreiding de stalen onderbouw van een
stuurhut, gewoonlijk
stuurhutonderbouw genoemd.
In tweede betekenis zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.
~
stuurketting:
ketting van een
stuur- of
roerwerk.
~
stuurkist:
houten omkisting van het
stuurwerk of
roerwerk. Ook bekend als
broodwagen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stuurkot:
Vlaams voor
stuurhut en
stuurhuis.
~
stuurkracht:
onbepaalde maat voor de
dwarsscheepse kracht die je met roer op kan wekken. Ook omschreven als druk of
drang op het
roer. Mogelijk Zuid-Nederlandse, Vlaamse, term.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
>:
~
stuurkruk:
hoge kruk, waarop men tijdens het sturen kan zitten.
~
stuurkuil:
een
kuip, die voor weinig meer dan voor het sturen van het
vaartuig geschikt is. Soms ook
stuurkuip of
bollestal genoemd. [
nr.4 in afbeelding] Wanneer men niet vaart, wordt de kuil vaak afgedekt met een stuurluik of
kaarluik.
~
stuurkuip:
open ruimte waarin men stuurt.
a> achterste gedeelte in een open
vaartuig, dat men vrijhoudt om te kunnen sturen.
b> stuurkuil: soort van brede dwarsscheepse goot, onder het uiteinde van het
helmhout, waarin men kan staan te sturen. Soms met een
stuurluik af te dekken.
Zie ook:
achtergat,
bollestal,
stuurbak,
stuurplecht,
stuurstand,
stuurstelling,
stuurstoel.
~
stuurlast:
van achter dieper liggend dan aan de voorkant. Zie verder bij
achterlast.
~
stuurlastig:
met het achterschip dieper liggend. Zie ook
achterlastig.
~
stuurlastigheid:
het gevolg van het gevolg van achterlast/stuurlast. Zie ook
achterlastigheid.
~
stuurlicht:
1>
op het
voorschip, op of nabij de lengteas van het
vaartuig, naar achter schijnend zwak licht. Door sommigen ook
vaarlicht of
koplicht genoemd.
Het stuurlicht trof men voornamelijk aan op motorvrachtschepen. Het maakt het de schipper mogelijk, in het donker, te zien waar de kop van het vaartuig zich ten opzichte van de stuurhut bevond.
2>
geel
heklicht, dat tijdens het
slepen door de
sleepboot gevoerd wordt. Ook
sleeplicht genoemd. [
nr.9 in afbeelding]
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
stuurlier:
min of meer een synoniem voor
stuurwerk, maar eigenlijk alleen van toepassing op
kettingstuurwerken.
~
stuurluik:
vlak luik ter afdekking van de
stuurkuip. onder andere gebruikt wanneer men voor een beter zicht, dus een kleinere
dode hoek, hoger wenste te staan.
Ondermeer op de
Westlander ook
kaarluik genoemd.
~
stuurmachine:
willekeurige installatie waarmee men een
schip stuurt, waarbij de kracht, die nodig is om het
roer te bewegen, niet volledig door de
roerganger geleverd hoeft te worden. Zie ook bij
stuurwerk,
stoomstuurwerk en
roerwerk en de
bijbehorende afbeeldingen.
~
stuurman:
1> het persoon dat het
roer bediend. In de binnenvaart, ook wel
roerganger genoemd.
2> vroeger, op de grote
sleepboten en
passagiersschepen die voor
rederijen voeren, aangesteld persoon die in grote mate verantwoordelijk was het het varen van het schip. Degene die het roer bediende was de roerganger. Boven de stuurman stond dan de
kapitein zie voor het gehele reilen en zeilen aan boord verantwoordelijk was.
3> sinds de jaren tachtig(?) officiële kwalificatie voor een persoon in het bezit van een
groot vaarbewijs,
Rijnschipperspatent of vergelijkbaar document.
Gerelateerde termen:
deksman,
lichtmatroos,
matroos,
volmatroos,
matroos-motordrijver,
machinist,
schipper.
~
stuurmanskunst:
bedreven zijn in het
varen met een
schip. Nederlands woord voor
navigatie.
Navigatie had oorspronkelijk betrekking op alles wat voor een goede vaart noodzakelijk is en niet alleen op het uitzetten en vinden van een bepaalde route.
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
stuurmansmaat:
vermoedelijk een
stuurman in de opleiding die nog niet over een eigen
Rijnpatent beschikt.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
~
stuurpaal:
het lange helmhout zoals dat bij het varen met deklasten gebruikt werd. Zie ook
stuurboom.
~
stuurpen:
1> pen, die in de
stuurboog gestoken wordt en waarmee zodoende het
helmhout in een bepaalde stand gezet kan worden. Ook
kannagel genoemd.
2> stevige pen als handgreep op het uiteinde van het helmhout.
Gerelateerde term:
watertonnetje/tongreep.
3> stalen
noodhelmhout dat boven op de
roerkoning geplaatst kan worden.
4> weinig gebruikt synoniem voor
helmhout of
helmstok.
Ondermeer genoemd in: Verslag der staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1905, no. 51, tot het nagaan van den toestand waarin het binnenschipperijbedrijf verkeert: met XXVII bijlagen en een afzonderlijke bundel processen-verbaal van gehouden verhooren. Van Langenhuysen,1911. Geraadpleegd op Delpher.nl
~
stuurplaats:
lekenterm voor de plaats waar men stuurt; de
stuurstand.
~
stuurplank:
1> brede houten plank met
ribbetjes/
voetlijsten op of boven het
achterdek. Ook
stuurstelling genoemd.
[
Afbeelding]
2> lekenbenaming voor een
linnet.
~
stuurplecht:
1> een
achterdek waarop men staat te sturen. Niet alleen bij
vrachtschepen e.d. maar ook bij
staten- en
admiraliteitsjachten.
Bron: Lof van het Water, Antoon Coolen, 1936. | G.C.E.Crone: Nederlandse jachten, binnenschepen, visserschvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen. Amsterdam 1926.
2> dekje van een klein vaartuig dat net voor het
roer ligt. Vergelijk
klapmutsdeksel.
Bron: Modern Woordenboek en Populair-Wetenschappelijke Encyclopedie uitgegeven door J. Verschueren, S. J.
St. Jan Berchmanscollege, Brussel. 1937. Via Delpher.nl
~
stuurponton:
naam van een ca. 6 bij 6 meter groot
ponton uitgerust met een
roerpropeller en gebruikt als actief
roer voor grote
sleepschepen. Zie ook
stuurstuk.
Het enige mij bekende exemplaar de BOUTEUR I is na enkele weken reeds gezonken.....
~
stuurpook:
kleine bedieningshandel, waarmee hydraulische en electrische
stuurwerken tegenwoordig vaak bediend worden. De stand van deze handel dient overeen te komen met de stand van het
roer.
~
stuurrad:
spaakwiel, waarmee men, direct of indirect, het
roer bedient. Ook
rad,
haspel of soms zelfs
stuurwiel genoemd.
[
afbeelding normale uitvoering,
Afbeelding moderne versie]
De term haspel is in de Rijnvaart vrij gebruikelijk, daarbuiten komt men de term veel minder vaak tegen.
Gerelateerde term:
handstuurwiel.
liggend rad, liggend haspel
: stuurrad, waarvan de as verticaal geplaatst is.[
Afbeelding]
Een groot liggend rad inclusief de
stuurstelling er omheen wordt in de Rijnvaart een
tredmolen genoemd.
Gerelateerde termen:
muts,
velling,
slingerpen,
hoepel.
~
stuurreep:
1> de loper van de
stuurtalie.
2> touw,
staaldraad of soms ook ketting, die rond de
stuurtrommel gewikkeld is.
3> kabel en/of ketting, die bij een kettingstuurwerk gebruikt wordt.
~
stuurriem:
veelal groot en lang model
roeiriem. Zie ook
roerspaan.
~
stuurrooster:
onderdeel van
boegschroefinstallaties die gebruik maken van een in het schip geplaatste schroef. 360 graden
draaibare, buisvormige uitstroomopening voorzien van een soort van stalen jalouzieën die het uitstromende water in een bepaalde richting afbuigen. [
Afbeelding]
~
stuursleepboot:
sleepboot, die een slepende sleepboot voorspant, om deze op de juiste koers te houden.
Wanneer een sleepboot met groot vermogen het volle vermogen moet gebruiken om nog enige voortgang te boeken, dan heeft dat een ongunstig effect op de manoeuvreerbaarheid. In zo'n geval moest de voorspanboot de trekkende sleepboot op koers houden. Dergelijke situaties ontstonden onder andere in het Bingerloch.
~
stuurstand:
in het algemeen: de plaats waar men het
schip bestuurt.
[
Afbeeldingen]
OPEN STUURSTAND
:
stuurstand, geheel in de openlucht. Soms van een
buiskap,
spatzeiltje, voorwand of rondomgaande wand voorzien.
GEDEKTE STUURSTAND
:
open stuurstand, voorzien van een dak en voorwand.
GESLOTEN STUURSTAND
:
gedekte stuurstand met zijwanden (dus geen achterwand).
DICHTE STUURSTAND
:
eenvoudige
stuurhut.
Zie ook:
achtergat,
bollestal,
brug,
buiskap,
ribbetje,
schrientje,
spatzeil,
stuurplecht,
stuurplank,
stuurstand,
stuurstelling,
stuurstoel,
tredmolen,
Erdaldoos.
~
stuurstelling:
1> (tijdelijke) constructie waar vandaan men het
schip stuurt. Ook
stuurstoel of
stuurtafel genoemd.
Gerelateerde term
stuurstand,
stuurbak.
2> brede houten plank met ribbetjes/voetlijsten. Zie verder bij
stuurplank.
~
stuurstoel:
1> stoel, waarin men tijdens het sturen kan zitten.
Vroeger gebruikte men vaak een kruk, of eigenlijk: de meeste schippers stonden te sturen, alleen op motorschepen en dan vaak alleen nog op de rechte makkelijke stukken zat men op een kruk.
2> verhoging op het
achterdek boven de
roerkoning, waarop de
roerganger op
stoomschepen stond te sturen.
Op een aantal van de eerste raderstoomschepen werd roer direct op het achterschip bediend. Dit gebeurde vaak met behulp van een liggend haspel. Daar zich op het dek goederen, passagiers of zelfs opbouwen bevonden, was het noodzakelijk dat de roerganger op een verhoging stond, opdat hij nog enig uitzicht op het vaarwater en ook zichtcontact met de kapitein op de brug had.
3> (tijdelijke) constructie waar vandaan men het schip stuurt. Zie ook
stuurstelling.
4> in sommige kringen: de
kuip (waarin men staat te sturen), de
stuurkuip, de
bollestal.
~
stuurstok:
1> aan het
helmhout bevestigde of gehaakte stok, waarmee men het helmhout
buitenboord kan draaien. Ook
kolderstok,
helmstokverlenger of
stuurhaak genoemd. Voornamelijk op de zeilende
paviljoenschepen in gebruik geweest, maar ook bij het vervoeren van
deklasten wel gebruikt om, langs de lading heen, naar voor te kunnen kijken.
Men dient de stuurstok, die beweeglijk met helmhout verbonden is, niet te verwarren met de stuurboom, die onbeweeglijk met helmhout, roerkoning of roer verbonden is.
2> lekenterm voor
helmhout of
helmstok.
~
stuurstreep:
merkteken op het kompas dat overeenkomt met de lngte as van het schip. Ook
zeilstreep genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stuurstuk:
soms bijna vierkante, tot circa zes meter lange 'bak' met een zeer groot
roer, dat achter de laatste bak van een
sleep gekoppeld werd ten einde het geheel beter te kunnen sturen.
Stuurstukken werden voornamelijk in combinatie met baggerbakken en andere beunbakken gebruikt.
~
stuurtafel:
1> tabel, waarin weergegeven is welke
koersen men, wil men een bepaalde koers varen, op het kompas moet sturen.
De stuurtafel is een presentatie van de
kompasafwijkingen, om precies te zijn de deviaties, bij de diverse
koersen.
Het verschil tussen de deviatielijst en de stuurtafel ligt in het feit hoe de kompasafwijking, stuurfout, gepresenteerd wordt. Stuurt men een bepaalde kompaskoers, dan kan men m.b.v. de deviatielijst herleiden welke koers werkelijk gestuurd wordt. Wenst men een bepaalde koers te sturen, dan kan men aan de hand van de stuurtafel herleiden, wat de daarbij behorende kompaskoers is.
2> zelden gebruikt synoniem voor
stuurstelling.
Bron: Bestek Arnhemsche Stoomsleephelling Maatschappij betreffende de bouw van het klipperschip Jolles.
~
stuurtalie:
constructie met twee
takels, met één doorlopende
loper, die (vooral op zeegaande
schepen) gebruikt wordt om het
helmhout, dus het
roer, te bedienen. Wanneer het schip continu
loefgierig was, kon men echter met één takel volstaan. Een hoogst enkele maal spreekt men van een
voertakel.
Diverse bronnen waaronder: Scheepstypologiën deel 8, Groninger Tjalken door Henk Bos, m.a.v. Floris Hin. | F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
Sommige bronnen willen dit een
roertalie noemen. Dit schijnt echter niet correct te zijn.
~
stuurtrommel:
cilindervormig deel in een
trommelstuurwerk, waarom de
stuurreep gewikkeld is. Ook wel
roertrommel genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stuurwerk:
1> mechanisme, dat de draaiende beweging van het
stuurrad omzet naar een vertraagde of andere beweging. Deze beweging wordt dan, via een overbrenging en het
roerwerk, omgezet in het draaien van het
roer. Het stuurwerk wordt in een aantal gevallen
stuurlier genoemd.
De termen stuur- en roerwerk worden vaak door elkaar gehaald.
2> de gehele
stuurinrichting; dus stuur- en roerwerk samen.
[
Afbeeldingen]
De belangrijkste taak van het stuurwerk is de kracht die benodigd is voor het bedienen van het roer te verminderen en de afstand tussen het stuurrad en het roer te overbruggen. Voor het eerste zorgt een vertraging. Deze wordt meestal uitgedrukt in het aantal slagen dat men nodig heeft om het roer van de ene uiterste stand naar de andere uiterste stand te draaien. Vaak ligt dit tussen de 12 tot 30 slagen. Op kleine schepen vind men natuurlijk de kleinste vertragingen.
Tegenwoordig worden de roeren meestal hydraulisch bewogen. Het stuurwerk is dan nog slechts een stukje electronica.
ENGELS STUURWERK
: stuurwerk, dat gebruik maakt van vierkant schroefdraad, op de door het stuurrad aangedreven as, om een draaiende beweging in een heen-en-weer gaande beweging om te zetten. Zie verder bij
wormasstuurwerk.
HYDRAULISCH STUURWERK
:
eigenlijk een hydraulisch roerwerk! Roerwerk waarbij door middel van hydraulische cilinders het juk op de bovenzijde van de
roerkoning bewogen wordt. Het eigenlijke stuurwerk bestaat uit een rad gekoppeld aan een hydraulische pomp of uit een hefboom gekoppeld aan schakelaars of een servo cilinder, waarmee het roerwerk dan aangestuurd wordt.
~
stuurwiel:
wiel waarmee het schip bestuurd wordt. Min of meer een lekenterm voor
stuurrad.
~
stuw:
constructie waarmee de waterstand geregeld wordt. De meest eenvoudige vorm is een soort van
dam, waarachter het water opgestuwd wordt. Hiertoe behoren de stuwen van het
Poiree type.
[
Website Picaro.nl] Bij de meeste stuwen is echter de hoogte van de
waterkering, of de mate waarin het water doorgelaten wordt, en daarmee het
stuwpeil, te veranderen. Tot deze categorie behoren de stuwen van het
Stoney type. [
Afbeeldingen]
DE STUWEN ZIJN PLAT
: de stuw is open, zodat het water ongehinderd kan doorstromen.
DE STUW IS GETROKKEN
: de waterkeringen (schotten, schuiven, balken) zijn uit de stuw verwijderd.
DE STUW IS GESTREKEN
:
a> bij
vizierstuwen: de stuw is (gedeeltelijk) gesloten; het water wordt opgestuwd.
b> bij stuwen van het Poiree-type: de stuw is weggenomen; het water kan vrijelijk stromen.
c> bij een
balgstuw betekent het dat de balg leeg gezogen is en dat het water dus vrijelijk heen en weer kan stromen.
[
YouTube: het strijken van de stuw te Linne.]
DRIJVENDE STUW
: soort van metalen caisson dat in de rivier afgezonken wordt om het water op te stuwen.
Nederland kende drie van deze stuwen namelijk bij Bemmel, Arnhem en Olst. Ze waren onderdeel van de IJssellinie. Het doel van deze drie stuwen in resp. Waal, Rijn en IJssel was het water dusdanig ver op te stuwen dat een groot gebied achter deze stuwen onder water zou komen te staan. Dit zou de opmars van de vijand moeten vertragen. Het systeem is tussen 1953 en 1968 'operationeel' geweest.
Gerelateerde termen:
hefdeur,
klepdeur,
schotbalksluis,
schotdeur,
segmentdeur,
spuisluis,
stuwwand,
val,
enz..
~
stuwadoor:
in de
binnenvaart iemand die het laden en lossen van het schip dirigeert.
~
stuwadoorsknoop:
bepaalde
stopperknoop in heel touwwerk.
~
stuwageprogramma:
computerprogramma dat behulpzaam is bij het
stuwen van
containers.
~
stuwagie:
het
laadvermogen in ruimte, dus m
3, dus
ruiminhoud.
Bron: P. le Comte, 50 Afbeeldingen van schepen en vaartuigen 1831. blz. 10.
~
stuwdruk:
de, door de
schroef of de
schepraderen ontwikkelde, kracht, die het
schip vooruit doet bewegen. Eigenlijk
stuwkracht geheten.
~
stuwdruklager:
lager dat de druk op de
schroefas opvangt.
[
Tekst: Scheepsschroeven.]
~
stuwen:
1> lading dusdanig bergen dat deze
zeevast ligt en op de juiste wijze over de
ruimen en/of het schip verdeeld is. Zie verder ook
stouwen.
2> de waterstand met behulp van een stuw of sluis op een hoger peil brengen.
~
stuwfint:
spotnaam voor de
fint, die men in de jaren voor de tweede wereldoorlog te Lith (bij de stuw) ving. Naar men zegt had men daar deze vis voor het opscheppen. Zie verder
zegenfint en
drijffint.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
stuwgat:
de
invaart van het water dat naar de
stuw leidt en niet door de
scheepvaart gebruikt wordt.
~
stuwhout:
hout dat gebruikt wordt om de lading beter te kunnen stuwen of om de lading tijdens het stuwen steviger op te kunnen stellen. Zie ook
stellinghout,
stophout.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
stuwkanaal:
het kanaal dat naar of van de stuw leidt.
~
stuwkracht:
de, door de
schroef of de
schepraderen ontwikkelde, kracht, die het
schip vooruit doet bewegen. Ook wel
stuwdruk genoemd.
~
stuwnaald:
1> houten balk als onderdeel van een
naaldenstuw. Ook wel
stuwpaal genoemd.
Bron: Overlevering via kustvaartforum.com. Verhandelingen Koninklijk Instituut voor Ingenieurs, 1851-1852 Via Google books.
2>
op een
meerpaal gelijkende balk die, op de plaats waar schepen
afmeren, tegen de (stenen) glooiing van een oever aanliggen om te voorkomen dat de schepen door de stenen van de glooiing beschadigd zullen raken.
Vermoedelijk berust dit op een vergissing. Zie voorgaande verklaring. Misschien moet het stuwpaal zijn???
Gerelateerde term:
getijdepaal.
~
stuwpaal:
1> houten balk uit een
naaldenstuw. Een
stuwnaald.
Bron: Limburgsch dagblad, 29-07-1980.
2> boom waarmee men een
veerschuit vooruit duwt; een
vaarboom.
Bron: (eenmalig? in) B. Oppers in De Volkskrant 22-11-1958.
~
stuwpeil:
de
waterstand,
boven de
stuw.
~
stuwplan:
vooraf gemaakt plan met betrekking tot de volgorde van plaatsing en positie van
lading en goederen in het
ruim of in de ruimen.
Vroeger waren het voornamelijk grote schepen, die meerdere ladingen of stukgoed innamen, die van een stuwplan gebruik maakten. Later zijn het de containerschepen en tankers. Vooral bij containerschepen is het stuwplan van het allergrootste belang. Niet alleen bepaalt het de stabiliteit van het schip in verschillende stadia van belading, ook moet het voor een vlotte afhandeling van het laden en lossen in de diverse havens, die onderweg aangedaan worden, zorgen.
Bron: M.L. en R. de Koter, Binnenvaart in beeld, Uitg. De Alk, Alkmaar 1996.
Gerelateerde term:
laadplan.
~
stuwrichting:
de richting, waarin het
schroefwater gericht is.
~
stuwsluis:
ander woord voor
keersluis.
~
stuwwand:
de afsluitende constructie die in het water geplaatst is, ongeacht op deze beweeglijk is of niet.
Kleine afsluitingen noemt men echter meest een
val, schot of schuif.
~
stuwzak:
opblaasbare zak van kraftpapier of geweven polypropyleen, dan wel andere geschikte materialen, die tussen de lading geplaatst kan worden, om eenmaal opgeblazen, de loze ruimtes op te vullen.
Dit soort zakken worden voornamelijk in containers en zeegaande schepen gebruikt. Vreemd genoeg is de toepassing in de binnenvaart beperkt.
Bron: kustvaartforum.com en logistiekconcurrent.nl
~
suatie:
laten wegvloeien, afwateren. Ook gebruikt als verkorting van
suatiekanaal.
De term werd voornamelijk in Zeeland en Vlaanderen gebruikt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
suatiegeld:
vorm van belasting voor grondeigenaren, die men voor de afwatering van de gronden verschuldigd is.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
suatiekanaal:
afwateringskanaal voor een uitwateringssluis. Ook
zwin of
zijl genoemd.
De term werd voornamelijk in Zeeland en Vlaanderen gebruikt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
suatiesluis:
oude term voor
uitwateringssluis,
spuisluis.
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~
superspits:
in Frankrijk ontwikkelt en gebouwd
motorvrachtschip. 70 meter lang, 5,6-5,7 meter breed, holte 2 meter of meer, laadvermogen tot zo'n 900 ton. De schepen zijn meestal uitgerust met twee motoren en vrij licht gebouwd. De maat is ondermeer afgestemd op de sluizen van het Canal-du-Nord (92x6m) en ze worden daarom ook wel
Canal-du-nordspits genoemd. Het model van deze schepen doet in niets denken aan de gewone
spits.
~
surveillanceboot:
vaartuig dat ingericht is om, al varende, toezicht te houden op de scheepvaart of het water. Zie verder bij
patrouillevaartuig.
~
surveillancevaartuig:
vaartuig dat ingericht is om, al varende, toezicht te houden op de scheepvaart of het water. Zie verder bij
patrouillevaartuig.
~
Suie:
17de eeuws Vlaams scheepstype van niet al te forse afmetingen. Ook geschreven als
Suye,
Seuye, of
Seuie.
Het type wordt ondermeer bij Nicolaas Witsen vermeldt, maar helaas niet beschreven.
~
suikercampagne:
periode waarin voor de suikerindustrie gevaren werd. De campagne begon met de bietencampgane Deze periode liep van van september tot kerst, tenzij vorst er eerder een eind aan maakte. Dr. Joh. J. Hanrath wil hierbij een onderverdeling maken tussen:
bietencampagne,
pulpcampagne en kalkcampagne.
Kalk kwam voornamelijk uit België en behoorde dus tot de internationale vaart er was dus geen Nederlandse overheidsbemoeiing bij dat transport.
Bronnen: Dr. Joh. J. Hanrath, Overdruk uit de prae-adviezen van het elfde Binnenscheepvaart-congres te houden op 10 en 11 juni 1936 te 's Gravenhage. Uitg. Vereeniging Binnenscheepvaart-congres, Amsterdam.
~
suikersteen(tjes):
gebroken kalksteen (calciet) dat ondermeer gebruikt wordt voor de productie van ongebluste kalk, dat op zijn beurt weer gebruikt wordt bij de winning van suiker uit suikerbieten. Suikersteentjes waren een veel voorkomende lading vanuit oost-België naar de Nederlandse suikerfabrieken.
~
suikertanker:
vrachtschip dat in gesloten ruimtes kristalsuiker vervoert.
Bron: Rotterdamsch Parool / De Schiedammer, 30 augustus 1961, blz. 1 | M.L. en R. de Koter, Binnenvaart in beeld, Uitg. De Alk, Alkmaar 1996.
~
suil:
soort
schepnet waarmee men
bijvangst/nest uit de
bun schept.
De term is mogelijk alleen in de Zuiderzeevisserij in gebruik geweest. Plaatselijk ook
beugel genoemd. Zie verder ook
zuil.
~
Suye:
Vlaams scheepstype uit de 17de eeuw of eerder. Verder niet bekend. Zie ook bij
Suie.
~
swalp:
oude schrijfwijze voor zwalp in de betekenis van houten balk of een golf water. Zie verder bij
zwalp.
~
swalpen:
oude schrijfwijze voor zwalpen in de betekenis van het krachtig bewegen van water (maar ook van andere zaken). Zie verder bij
zwalpen.
Te vinden in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
swalpwater:
vast water dat (aan
lij) via naden en kieren binnendringt. Zie verder bij
zwalpwater.
Te vinden in: De Nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt Door Cornelis Van Yk.
~
swath:
soort
catamaranromp met speciaal gevormde schuiten, die het
vaargedrag op ruw water moeten verbeteren. [
Afbeelding]
Het is een afkorting van Small Waterplane Area Twin Hull, maar aangezien die aanduiding vrijwel nergens gebruikt wordt, heb ik voor de afkorting (zonder punten) gekozen.
Gerelateerde termen:
éénrompsschip,
meerrompsschip,
catamaran,
duoromp.
~
sweepen:
varend baggeren. De term is vooral in gebruik bij het werk met sleep- en steekhopperzuigers. In goed Nederlands zou het 'vegen' moeten heten. Zie
veegbaggeren.
~
Swellis:
rond 1600 in de tolboeken van Nijmegen, Arnhem en IJsseloord vermeld scheepstype.
Haalmeijer en Vuik merken hier over op dat het schip in andere tolboeken soms een
Beitelaak genoemd wordt dus daarop geleken moet hebben.
Een enkele bron wilt beweren dat de Swellis één van de meest voorkomende scheepstypen geweest is. Mij is daarvan, tot nu toe, echter nog weinig gebleken.
~
syphonsluis:
naam van de uitwaterende sluizen aan het einde van het Lozingskanaal (Zeeburgerpad) in Amsterdam. Tegenwoordig ook geschreven als
sifonsluis. De constructie bestond uit een aantal grote duikers voorzien van keersluizen die de water inlaat en uitlaat naar het IJsselmeer regelde. De aanleg van het Merwedekanaal maakte de aanleg van deze duiker, die in 1892 gereed kwam, noodzakelijk.
De duiker ligt er nog steeds. In 1936 werd deze bij de opwaardering en daarmee samenhangende verbreding van het Merwedekanaal tot Amsterdam-Rijnkanaal voor het eerst vervangen. In 1949 werden ze, vermoedelijk wegens ouderdom en op handen zijnde verbredingen van het kanaal, wederom vervangen. In 2006 zijn ze opnieuw vervangen. De bijbehorende sluizen zijn vermoedelijk al in 1936 vervangen door een constructie met veel bescheidener afmetingen.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.