Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Kar
~
kar:
1> rijdende constructie, waarop het
schip, als het de
helling op getrokken wordt, staat. Ook
hellingwagen genoemd.
[
Afbeelding]
Op de karren staan: een
werfbeurt ondergaan.
2> een (grote) motor (vroeger ook
stoommachine).
Gerelateerde termen:
naaimachine,
wagen,
kruiwagen,
handkar.
~
Karaak:
17de tot 19de eeuws houten vrachtschip. Zie verder bij
Kraak.
~
karaaksteek:
bepaalde
hieling. De enige hieling waarbij de tampen niet persé met een bindsel vast gezet hoeven te worden.
Laat men dit inderdaad na, dan verandert de knoop van vorm en kan als er erg veel kracht opgestaan heeft, moeilijk los te krijgen zijn.
~
karabijnhaak:
haak met scharnierende klep, die de haakopening afsluit. In gesloten toestand lijkt de karabijn haak op een ovale ring.
Het komt vrij regelmatig voor dat men het woord musketonhaak, of in mindere mate klephaak, gebruikt, terwijl men een karabijnhaak bedoelt! Zowel de karabijn- als musketonhaak worden, als zodanig benoemd, afgebeeld in de katalogus (ca. 1980) van de fa. P.A. Schreuder.
De term karabijn is ongeveer sinds het midden van de negentiende eeuw (1855) in gebruik. De musketonhaak wordt pas sinds 1925 genoemd. In het Duits verstaat men onder een 'Karabiner' een musketonhaak. Een karabijnhaak noemt men o.a. een Feuerwehrkarabiner of Schnappkarabiner.
~
Karacke:
17de tot 19de eeuws houten vrachtschip. Zie verder bij
Kraak.
~
karakterlicht:
licht dat op een bepaalde wijze aan en uit gaat. Zie verder bij
periodelicht. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
~
karaveelnaad:
breeuwnaad tussen
karveel (=gladboordig) liggende delen. Gewoonlijk als
karveelnaad geschreven.
~
kardeel:
1> vroeger, d.w.z. tot in de achttiende eeuw: een
val of ander touw.
De term komt oorspronkelijk uit het Frans en betekende touw, koord.
2> voor de vorming van touw e.d. in elkaar gedraaide bundels garens. Sinds ca. 1900 gehanteerd als synoniem voor
streng.
Ondermeer zo gebruikt in Het werken met touw en staaldraad voor de beroeps- en plziervaart door Kaj Lund, Hollandia BV, 1970. | Schiemanswerk door S.P. de Boer, Duwaer & zn 1958.
~
kardeelblok:
blok waardoor een
kardeel/val loopt.
~
kardeelslag:
wijze waarop een touw
geslagen is. Kardeelslag touw is
linksgeslagen touw. De groeven tussen de kardelen lopen van linksboven, naar rechts beneden. Zie ook bij
touw.
~
kardeelslagtouw:
1> linksgeslagen touw of
garen. [
Lijst: Gerelateerde termen]
2> door sommigen gehanteerd als synoniem voor
vierstrengstouw.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
3> na het twijnen direct tot 'touw' geslagen. Ook
enkelgeslagen genoemd.
Het bekende 2-strengs sisal-bindtouw is enkelgeslagen touw.
~
kardeelknoop:
stopperknoop gelegd met de
kardelen waaruit het
touw bestaat.
~
kardinaalstelsel:
Bij de overheid wordt in dit verband CARDINAAL nog altijd met een C geschreven! Zie
Cardinaalstelsel.
Bron: wetten.overheid.nl, Binnenvaartpolitiereglement, Deel II, Bijlage 8, par. 6.1.
Het is het systeem voor het plaatsen van boeien en bakens, waarbij de delen van het vaarwater die NIET bevaarbaar zijn gemarkeerd worden.
Zie ook tekst: Betonning en bebakening en links: Diverse termen inzake de bebakening.
~kardinaalsysteem:
systeem voor het plaatsen van boeien en bakens. Zie verder bij kardinaalstelsel.
~kardoes:
1> oud woord voor knieklamp. Meestal gebruikt voor verbindingen tussen dekken of dekbalken en andere rompdelen. Soms verbasterd tot kadoes, met als mogelijke verkleinvorm kadoesie.
2> strook rietland.
De term schijnt alleen op het Kampereiland in gebruik geweest te zijn.
~kareldoek:
zeildoek van fijn gehekelde hennep, karl. Eigenlijk dus karldoek.
Ondermeer genoemd in: Catalogus der voortbrengselen van de Nationale Nijverheid, toegelaten ter derde Algemeene Tentoonstelling te Brussel, in de maand Julij 1830. Via Googlebooks.
~karen:
vis uit de visbun, kaar of legger halen. Soms ook klaren genoemd.
Oorspronkelijk scheen het te gaan om het verwijderen van dode vissen uit de visbun, waarvoor men echter ook de term klaren gebruikt. Nadat men ijs aan boord kreeg, dit zal meestal alleen in de zeevisserij geweest zijn, had de term betrekking op het verwijderen van stervende vis ten einde deze tot 'ijsvis' te verwerken. Diverse bronnen zien het echter meer algemeen, zoals omschreven. Het is niet onwaarschijnlijk dat karen als speelse variant van klaren, in de zin van opruimen, gezien moet worden. Dit wordt door termen als klaarzak en klaarnet eigenlijk bevestigd.
~karing:
1> opstaande rand van een dek-, luikopening. Vermoedelijk voornamelijk betrekking hebbende op houten dekken en randen die voorzien zijn van een droge-naad-stuk.
Bron o.a.: G.J. Schutten: Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen.
2> geperforeerde plaat ten behoeve van de visbun. Zie verder bij kaarbord.
Bron: P. Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. Uitgeverij van Wijnen 1999.
~karnavalslicht:
driekleurig navigatielicht. Heklicht en beide boordlichten in 1 lantaarn vereenigd. Ook geschreven als carnavalslicht.
~karl:
1> gehekelde hennep.
Beschreven in: D. Grothe, Mechanische Technologie, 1879
Karl is vrouwelijke hennep. Bij vergissing afgeleid van carlhennep = kerel - hennep = mannelijke hennep. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> verkorte vorm van karldoek, zeildoek gemaakt van karl.
~karldoek:
1> zeildoek gemaakt van FIJN gehekelde hennep = karl. Dit doek werd geleverd met een breedte van 77,4 cm. Ook geschreven als karreldoek, kareldoek, carldoek en als carreldoek.
Bronnen: Praktikale zeevaartkunde en theoretische kennis, voor handel en scheepvaart uit 1842 door Pieter Le Comte via Googlebooks; | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., | Wigardus à Winschootens Seeman: behelsende een grondige uitlegging van de ... Leiden, 1681.
Soms aangegeven met 0,774 Nederlandse El (van 100cm.)
2> volgens sommigen zeildoek, dat reeds in zekere mate met karlteer geïmpregneerd is.
~karlteer:
uit destillaat van naaldhout gewonnen teerproduct. Soms ook geschreven als karrelteer, carlteer en carrelteer.
Dekkleden werden wel met bruine teer bestreken of men daarvoor minder stroperige of mogelijk elastischer destilaten onder de naam Karlteer voor produceerden, is me niet me bekend. Het wordt in advertenties naast bruine teer (Zie verder bij teer) genoemd.
~karnaat:
takel tot het hijsen van niet al te zware lasten. Ook bekend als garnaat of granaat. De term is gebruikt in de zeevaart maar is terug te vinden in het sporadisch gebruikte stagernaat.
Vaak in verkleinvorm gebruikt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~Karnemelkschuit:
ruim acht meter lange houten boerenschuit van rond 1810. Vermoedelijk gebruikt om melk uit de gebieden ten westen van Amsterdam naar de stad te vervoeren. Verder niet bekend.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
~karperbeugel:
bepaald haakvormig vangwerktuig dat echter begin twintigste eeuw al tot verboden visgerei gerekend werd.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~Karraecke:
houten vrachtschip met vrij rechte lijnen. Zie verder bij Kraak.
~karren:
tijdens het varen bodemberoering hebben. (Verouderd.)
~karreldoek:
1> zeildoek gemaakt van FIJN gehekelde hennep = karl. Zie verder bij karldoek.
2> volgens sommigen zeildoek, dat reeds in zekere mate met karlteer geïmpregneerd is.
~karrelteer:
uit destillaat van naaldhout gewonnen teerproduct. Zie verder bij karlteer.
~Karveel:
1> vanaf circa 1450 tot ver in de zeventiende eeuw de verzamelnaam voor diverse gladboordig, dus karveel, gebouwde schepen in de binnen- en buitenvaart. Ook geschreven als Kerveel.
Alhoewel sommigen het Karveel als een scheepstype willen zien, zijn er onvoldoende aanwijzingen dat de benaming werkelijk beperkt bleef tot één type schip. Veel waarschijnlijker is het dat men bestaande types, waaronder de Hulk, gladboordig is gaan bouwen en, waar dat gunstig was, gedeeltelijk van een vlakke spiegel voorzag.
Volgens tolregisters hadden ze een laadvermogen van 40 tot 65 ton.
SMAL-KARVEEL
: waarschijnlijk een gladboordig gebouwd Smalschip.
WIJD-KARVEEL
: waarschijnlijk een gladboordig gebouwd Wijdschip.
ROND-KARVEEL
: niet bekend.
Bronnen o.a.: Jules van Beylen 'Maritieme Geschiedenis der Nederlanden Deel I, scheepstypen' (resources.huygens.knaw.nl). | E. W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. Bussum 1964. | Scheepsconstructie en scheepstypen in de 15e eeuw, Roosje de Leeuwe, Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek & Nederlands Instituut voor Scheeps- en onderwaterArcheologie, 2002.
2> verbastering van het Spaans-Portugese 'Caravela' een scheepstype dat sinds de dertiende eeuw gebruikt werd voor de visserij, de kustvaart, de koopvaardij, als ook voor ontdekkingsreizen. Men kende de 'caravela redonda' met ra- en latijnzeilen en de 'caravela latina' met alleen latijnzeilen.
Bronnen o.a.: Jules van Beylen 'Maritieme Geschiedenis der Nederlanden Deel I, scheepstypen' (resources.huygens.knaw.nl).
3> scheepshuid waarbij de zijkanten van de gangen tegen elkaar liggen. Zie gladboordig.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
4> zwaar blok waarmee in de zeevaart de mars, stengen en ra's gehesen werden. Verbastering van: karvielblok.
Bron: W. à Winschootens Seeman, 1681
~karveelbouw:
bouwwijze waarbij de gangen van de scheepshuid met de zijden tegen elkaar aanliggen. Men krijgt dan een gladboordig schip. Het tegengestelde noemt men overnaads.
Bron: De kroniek; geïllustreerd maandblad voor Noord- en Zuidnederland jrg 7, 1921, no 11. blz 258 Via Delpher.nl
~karveelhout:
weger op de hoek van gangboord en den.
Bron: Zeemans-woordenboek, Jacob Lennep 1856.
Gerelateerde term: dekhoekstaal.
~karveelnaad:
breeuwnaad tussen karveel (=gladboordig) liggende delen. Ook als karaveelnaad geschreven.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~karveelnagel:
houten of stalen pen waarop men touwen kan belggen. Zie ook korvijnagel.
Bron: Zeemans-woordenboek, Jacob Lennep 1856. e.d.
~karveel(s)werk:
1> datgene wat met/in karveelbouw gemaakt is/wordt.
2>
door Nicolaas Witsen in de vorm karvielwerk gebruikte term, waarmee hij ontegenzeggelijk de overnaadse bouwwijze bedoelt. MEN ziet in 'karviel' echter hetzelfde hetzelfde woord als 'karveel' waarmee men de gladboordige bouwwijze bedoelt.
Bron: W. à Winschootens Seeman, 1681. | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder karviel en karveel.
~karviel:
verkorting van karvielblok.
Waarschijnlijk alleen in de zeevaart gebruikt. Met het karviel werden de ra's en stengen gehesen.
Bron: W. à Winschooten Seeman, Leiden 1681 | F. Bly, Onze Zeil-Vischsloepen.
~karvielblok:
zwaar (scheeps)hijsblok.
Bron: W. à Winschooten Seeman, Leiden 1681 en F. Bly, Onze Zeil-Vischsloepen. Waarschijnlijk alleen in de zeevaart gebruikt. Met het karviel werden de ra's en stengen gehesen.
~karvielnagel:
houten of stalen pen waarop men touwen kan belggen. Zie ook korvijnagel.
Bron: Zeemans-woordenboek, Jacob Lennep 1856. e.d.
~karwylnagel:
verbastering van korvijnagel. Ook als karwijlnagel geschreven. Alleen door Mr. J. van Lennep in het Zeemanswoordenboek 1856 en daarvan afgeleide teksten vermeldt.
~karvielwerk:
datgene wat met/in karveelbouw gemaakt is/wordt. Zie karveelwerk.
~kas:
1> bepaald in ijzer en staal gebouwd scheepstype beter bekend als Kast(scheepstype).
De term schijnt een Vlaams 'synoniem' te zijn.
2> plaatselijke benaming voor een kaar; een visbewaarplaats.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kaschuyt:
volgens Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. wordt hiermede een schip van het type Kaag bedoelt. Ook geschreven als kaaschuyt. Er schenen zowel kaschuiten van minder, als van meer dan 12 lasten te bestaan.
Gevonden in het Groot plakkaatboek 'slands van Utrecht, door Mr. C. W. Moorrees, deel II: Ordonnantie derzelfde Gecommitteerden aangaande den tol van personen, paarden enz. op het Zandpad tusschen Breukelen en Ouderkerk en den weg tusschen den Voetangel en Abcoude. 13 Januarij 1730. Via Google books.
~kasko:
de romp en alle daarmee vast verbonden delen van een stalen schip. Onder andere in P. Versnel's Vakwoordenboek gebruikte schrijfwijze voor casco.
Eeventuele samenstellingen met kasko zijn niet opgenomen.
~kassiersmuts:
term die in sommige kringen gebruikt wordt voor een kettingpijp.
Er zijn tot op heden (2012) geen oude vermeldingen van dit woord gevonden.
Woordvermelding o.a.: Beschrijving Friese palingaak Heeg bij zuiderzeecollectie.nl.
~Kast:
stalen vrachtschip met steile steven en geveegd achterschip met recht opstaand hek. Naar het schijnt ook wel een kas genoemd. De kast heeft alleen op het voor- en achterschip een boeiing /verschansing. Langs de gangboorden heeft men niet meer dan alleen het bestek. [Afbeeldingen] Met dit laatste, als ook met de overwegend wat vollere bouw en het rechtop staande hek, onderscheidt de kast zich van de Luxe-motor.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999 | Gep Frederiks. De 'Ideaal' De geschiedenis van een binnenschip, Uitg. Ploegsma Amsterdam 1980
De bewering dat de naam 'Kast' iets te maken zou hebben met de rechte vorm van deze schepen lijkt me aanvechtbaar. Zeker de zeilkasten hebben een fraaie zeeg en zelfs de lange sleepkasten hebben toch een zekere sierlijkheid
die men bij sommige oudere scheepstypes tevergeefs zal zoeken. Mogelijk houdt de naam meer verband met 'een ruime bergplaats'; we zeggen immers 'een kast van een schip'. Zoals zo vaak bij schepen is de herkomst van de naam van het type echter zeer moeilijk na te wijzen en is de ene verklaring al net zo geloofwaardig als de andere.
De term sleepkast valt voor het eerst rond 1895. IJzeren sleepschepen worden dan al geruime tijd gebouwd. Eerst soms nog met een klippersteven of een scherpe steile steven. Vanaf het eind van de 19de eeuw wordt het voorschip gelijdelijk aan steeds voller van vorm en ontstaat de kast zoals men die later is gaan kennen.
Sommige personen maken onderscheid tussen een 'kastje' en een 'kast'. De eersten zijn dan de kleinere zeilschepen, de anderen de grote sleepschepen; om het maar even sinpel te zeggen.
Men kent ondermeer:
de Bolsjewiek,
de Dedemsvaartse kast,
de Friese (maat)kast,
de Kempenaar,
de Motorkast,
de Salonkast,
de Stukgoederenkast,
en de Sleepkast.
~kastaakschip:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten waarmee men een steilsteven bedoeld.
~kasteel:
plateau op voor- en/of achterschip waarop bewapening of krijgsvolk opgesteld kan worden. Het plateau is van een borstwering voorzien. Eventueel te onderscheiden in een voor- en achterkasteel.
Het kasteel kwam in de binnenvaart, bij mijn weten, alleen op de oorlogskoggen voor.
Bron: G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~kastenkont:
een geveegd achterschip met laag rechtopstaand hek.
~Kastje:
eigenlijk elke 'kleine' kast. De term wordt echter bijna uitsluitend voor de Friese Zeilkast gebruikt.
~kastschip:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten waarmee men een kast bedoelde.
~kasttankschip:
vermoedelijk bedoelt men een steilsteven die als tankschip gebruikt wordt.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Inmiddels (2024) daaruit weg gecorrigeerd?
~kat:
1> takel die gebruikt wordt om het anker mee onder de boegspriet, kluiverboom, botteloef, of katbalk te hijsen.
Waarschijnlijk door de misvattingen van minder terzakekundige personen komt men het woord kat ook tegen als zijnde een onderdeel van voornoemde takel of van een willekeurige takel.
2> cabine aan de loopkat waarin de kraanmachinist van een laadbrug zijn werk verricht.
3> hijsinstallatie; verkorting van loopkat.
4> losstaande meerpaal; verkorting van katpaal.
5> koppelwijze bij gebruik van twee stokankers. Ongebruikelijke verkorting van katting.
6> volgens Mr Jhr. J. van Lennep ook een kleine lichter in de havens.
Het is twijfelachtig of er werkelijk een scheepstype met die naam bestaan heeft.
~katanker:
1> in de binnenvaart: stokanker zonder stok en met maar één ankerarm. Het wordt gebruikt om schepen aan zachte oevers af te meren. Ook walanker of landanker genoemd. Vooral in zuidelijke streken ook propanker genoemd. [Afbeelding op groter formaat]
2> in de zeevaart: een klein anker dat gebruikt werd om een katting te maken. Zie ook tuianker.
~katarak:
katblok dat behalve de hals van het grootzeil ook de onderste rakbanden omhoog trekt; dus kat. Dat is althans de uitleg die door Maurice Kaak gegeven wordt. Verkleinvorm: kataraksken.
Op dit moment is mij alleen de katteval bekend met een blok bovenin de mast.
~katbalk:
1> over het voorschip uitstekende zware balk waaraan het anker opgehesen kan worden. Zie ook kraanbalk.
De katbalk op de oude zeegaande schepen bevat vaak drie schijven. Deze kon in combinatie met een katrol een gijntakel vormen.
Zie ook dovejut.
2>
zwaar I vormig staalprofiel bestemd om in combinatie met een loopkat voorwerpen te hijsen. In de binnenvaart vaak kraanbalk genoemd.
Gerelateerde term: katkraan.
~katblok:
1> een blok met drie schijven; een katrol.
Bron: Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, enz. van het schip, J.C. Pilaar, G.P.J. Mossel, 1858, blz. 106.
2> een blok met twee schijven; een katteblok.
Bron: Beknopte handleiding voor het mastenmaken, masten en tuigen van schepen, Robert Kipping, 1861.
3> op de oever geplaatste zware paal waarachter men het anker (van zeeschepen) haakte. Zie katpaal.
Bron: Winschooten's Seeman 1681 onder het lemma 'kat'.
Gerelateerde termen:
katanker(1),
dooiebed,
dode man.
4> door Maurice Kaak genoemd blokje dat gebruikt wordt de hals van het grootzeil te katten. Zie ook katarak en katteval.
~katechu:
aftreksel gemaakt door het kernhout van bepaalde Acacia bomen uit te koken en daarna het aftreksel in te dampen. Zie verder bij Cachou.
~katentol:
scheepvaarttol stroomafwaarts van Zwolle dat tussen de tiende en de negentiende eeuw bestaan heeft.
Bron: Canonvannederland.nl .
~kathaak:
eigenlijk de haak van een katrol. Bij uitbreiding elke haak die men gebruikt om het anker te hijsen.
~kathalzen:
bij vlagen hard waaien of stormen. Zie verder ook bij windkracht.
~Katholiek Sociaal Cultureel Centrum,
KSCC:
in Nijmegen gevestigde sociaal maatschappelijke organisatie voor de Rijn- en Binnenvaart.
[Website: kscc.nl]
~katkraan:
willekeurige hijsconstructie met een, uitstekend, lang horizontaal deel, waarlangs een 'wagen', de loopkat, waar aan de last hangt, heen en weer gereden/geschoven kan worden.
Gerelateerde term: katbalk.
Aan boord van binnenvaartschepen komen katkranen weinig voor, alleen schepen die regelmatig kleine zware ladingen aan boord moeten nemen, zoals passagierschepen hun voorraden, zijn er soms van voorzien.
In machinekamers van diverse binnenvaartschepen treft men vaak wel een katbalk voorzien van een loopkat aan om zware machinedelen te kunnen hijsen. Daar de balk meestal geen vrijhangend uitstekend deel heeft, kan men dat echter nauwlijks een 'kraan' noemen. Men spreekt aan boord meestal van een kraanbalk of van een takelbalk.
Walkranen en drijfkranen voor het laden en lossen van schepen zijn zeer vaak katkranen.
~katloper:
loper van de kattakel.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~katning:
term voor een vlecht-, of knoopwerk, dat meestal gebruikt wordt om voorwerpen te bekleden. Enkele katnings zijn:
de halve-steekkatning, (wordt gebruikt voor leguanen en stootwillen ), de kroonkatning (vaak gebruikt in allemanseinden en soms ook in stootwillen), de troensekatning, de Svendborgkatning, de rondtornkatning, de kruiskatning en de gewevenkatning (worden gebruikt voor het bekleden van handvaten en relingen). De meeste overige vlechtwerken worden plattings genoemd.
~katoenijzer:
volgens sommige bronnen gelijk aan een breeuwijzer. De naam doet echter vermoeden dat het een breeuwijzer voor katoen in plaats van voor hennep is.
Katoen werd voornamelijk in smalle breeuwnaden als werk gebruikt.
~katoenpakking:
van katoen gevlochten vetpakking. Hetgeen volgens mij voor de meeste vetkoordpakkingen gebruikelijk is, al schijnt er ook wel jute gebruikt te zijn. Grafietpakkingen bevatte vroeger vaak asbest.
Katoenpakking wordt aangetroffen in P. Versnel's Vakwoordenboek.
~katpaal:
een eind uit de oever geplaatste meerpaal. Soms ook ingekort tot kat.
~katrol:
1>
drieschijfsblok met haak.
Ook katblok, katteblok, katrolblok of kip genoemd.
In deze zin van het woord wordt er verband gelegd met met het katten/penteren van het anker met behulp van de katbalk aan boord van zeilende zeeschepen. In deze katbalk bevonden zich vaak drie schijven waarmee in combinatie met de drie schijven in de katrol en de katloper een gijn samengesteld kon worden. Met deze zesde-last-takel werd het anker dan tot tegen het bovenboord van het schip gehesen.
Volgens de etymologiebank is de herkomst echter onduidelijk.
2> door landrotten gebruikte term voor elk willekeurig blok. In de negentiende eeuw al vrij algemeen aan de wal ingeburgerd geraakt. Soms ook katrolblok genoemd.
C.J.Pilaar stelt op bladzijde 119 van de Handleiding tot de kennis van het schip en deszelfs tuig (1838): Over de Werktuigen aan boord der Schepen in gebruik: "Hier komen in de eerste plaats als van het voornaamste gebruik aan boord zijnde, de Katrollen, aan boord der schepen enkel Blokken genoemd zij bestaan uit vier delen......" Dus aan boord van schepen gebruikte men liever de term blok (tenzij het echt een katrol was).
3> volgens voornamelijk oudere bronnen (bijv.Nicolaas Witsen) de schijf in een blok of kraanbalk. Later is men gaan spreken van katrolschijf.
Ook volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. zou 'schijf' de oorspronkelijke betekenis (1567) van het woord zijn. Een 15 jaar later schijnt de term 'katrol' echter al voor het gehele blok in gebruik te komen.
4> (bij uitbreiding) takel met twee, drieschijfsblokken; een gijn.
~katrolblok:
bepaald drieschijfblok met haak. Zie verder bij katrol.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~katrolschijf:
schijf in een katrol. (Zie ook aldaar.)
Bron o.a.: P. Versnel's Vakwoordenboek en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Aant. Vroeger meer algemeen gebruikt voor elke schijf. Later mogelijk meer specifiek de schijf in een drieschijfsblok.
~katsjoe:
aftreksel gemaakt door het kernhout van de Acacia catechu uit te koken en daarna het aftreksel in te dampen. Zie verder bij cachou.
~kattakel:
1> takel aan de kraanbalk of ankerdavit waarmee men het (stok)anker ophijst.
Gerelateerde term: katten.
2> takel waarmede men het anker kat. Zie ook pentertakel.
Gerelateerde term: katrol,
katbalk.
~katteblok:
1> houten blok met twee schijven naast elkaar.
2> drieschijfsblok met haak. Ook bekend als katrol. Vroeger ook katrolblok of katblok genoemd.
3> bij vergissing gebruikt als synoniem voor kinnebaksblok.
~kattekop:
1> een houten blok zonder strop of beslag maar met een speciaal gevormde knop als neut. Ook geschreven als kattenkop. Naar men zegt ondermeer gebruikt voor de katteval. [Afbeelding]
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
DUBBELE KATTEKOP
dito maar met een gelijkgevormd hondsvot.
2>
zware zuiger- of membraanpomp, vroeger vaak gebruikt als
lenspomp op
zandschepen. Zie ook links
Pompen, onderdelen en gebruik.
Naar men zegt komt de naam kattekop van het op spinnen lijkend geluid dat deze pompen zouden moeten maken. Het is vermoedelijk het klapperen van de kleppen wat dit geluid veroorzaakt.
3> roodkoperen
boeglantaarn, zoals die onder andere op
Botters gebruikt werd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
4> soort
emmertjespomp (mogelijk ook gebruikt voor bepaalde
kettingpompen).
5> Vlaams voor een metalen
dommekracht.
6> korte houten pen die men in een
braadspil kan steken. Min of meer gelijk aan een
speen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
7> naar men zegt een soort bijnaam voor een
signaalkanon.
Oorspronkelijk: klein mortier op kanonneerboten.
Bron: Winkler Prins geïllustreerde encyclopaedie. Elsevier,1905-1912. Via Delpher.
~
kattekopblok:
een houten
blok zonder
strop of
beslag maar met een speciaal gevormde knop als
neut. Meestal slechts
kattekop gneoemd. Mogelijk ook geschreven als
kattenkopblok.
Bron: Fries Scheepvaartmuseum Sneek.
~
katten:
1> het met de
katteval optrekken van de
hals van het
grootzeil. Zie ook
opkatten,
halzen.
2> foutieve benaming voor
geien of
opdirken.
3> het
(stok)anker optakelen en/of het anker onder de
boegspriet,
kluiverboom,
kranebalk,
botteloef, of
katbalk, of tegen het
voorschip,
zeevast zetten. Ook
kippen of
penteren genoemd.
In de zeevaart hieuwt men het anker tot het voor de boeg komt. Vervolgens kat men het zodat het onder de kraanbalk hangt, daarna kipt men het zodat de stok verticaal tegen en de armen horizontaal op het schip rusten.
4> een
katting maken. Aan het
ankerkruis een tweede, meestal klein, anker binden. In de
binnenvaart weinig toegepaste methode. Het tweede anker wordt in de zeevaart
katanker genoemd.
5> een
anker dat op de
wal gebracht is, door middel van, in de grond gedreven, palen zekeren.
~
katterug:
men spreekt van een katterug wanneer de
langsscheepse lijnen van het
schip bol staan. Ook geschreven als
kattenrug. Ook wel een
opbocht genoemd.
Slechts zeer weinig schepen worden zo gebouwd. Zie ook katterugdek en stapelbocht. In de meeste gevallen zijn het lange schepen, zonder enige zeeg, die door een verkeerde wijze van belading, zie opladen en doorladen 'verbogen' zijn. Bij ongeladen zeer lange schepen heeft men het effect dat het voorschip met ankergerei en boegschroef en het achterschip met ankergerei en voortstuwing zo erg aan het lege middenschip hangen dat er een katterug ontstaat. Zijn deze schepen geladen dan ontstaat er het omgekeerde.
- Bron o.a.: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
katterugdek:
geleidelijk, tegen de
zeeg in, aflopend
dek. Ook geschreven als
kattenrugdek.
Dit soort dekken kon men op sommige van de raderstoomsleepboten aantreffen. Het weinig fraaie beeld dat zou zou ontstaan wordt vaak kundig door opbouwen en verschansingen gecamoufleerd. Het voordeel van een dergelijk dek is dat men bij de ketels en machines profiteert van de extra ruimte die het geeft. Terwijl men in voor en achterschip, waar men deze hoogte niet nodig heeft, niet de last van een hoge romp hoeft te torsen. Een geringe diepgang kon een uitermate belangrijke rol spelen in de Rijnvaart.
Bron: kustvaartforum.com.
~
kattespoor:
1> bij stalen schepen: vaak gebruikt synoniem voor
wrang,
legger. (De
dwarsscheepse constructie op het
vlak) Ook geschreven als
kattenspoor.
Eigenlijk alleen de bovenzijde van deze legger; het deel waarop de buikdenning ligt is het kattespoor, al spreekt men ook van tegenspant. Het onderste deel, dat op het vlak ligt is een vlakspant en ook dat wordt vaak legger genoemd. De plaat die de verbinding tussen de twee voornoemde delen vormt is de wrang.
2> bij houten schepen: dwarsscheepse latten op het midden van lage leggers om de buikdenning of vloer overal op zekere hoogte boven het vlak te brengen. (Friese term?)
3> vaak gebruikt, maar niet correct, synoniem voor
zaadhout. Ook geschreven als
kattenspoor.
4> langsscheepse verstevigingen over de
leggers, waaraan de
mastkoker bevestigd is.
Mogelijk een Friese term voor wat over het algemeen kolsum of mastspoor genoemd wordt. Het is echter ook mogelijk dat deze omschrijving (bron helaas weer eens vergeten te noteren) op een foutieve aanname berust.
5a> aan de binnenzijde tegen de buikdenning en de wegering aangebrachte
dwarsverbanden. Ook geschreven als
kattenspoor.
Meestal heeft de term betrekking op een, in één stuk doorlopend, hout dat op de buikdenning ligt en tot in de zijde omhoog loopt. Alleen op grotere, vooral brede, schepen werden enkele van dit soort kattesporen geplaatst. Het is dus mogelijk voorbehouden aan zeegaande schepen.
Een enkele maal wordt de term ook gebruikt voor een versterking die alleen tegen de binnenkant van de zijde aanwezig is. Deze loopt soms hoger door dan de spanten en oplangers en biedt dan steun aan het bovenboord.
b> volgens een enkeling: op de leggers aangebrachte dwarsscheepse steunen voor de mastkoker;
schetsplaten.
c> op de
legger geplaatste lijst waartegen een dwarsschot gezet kan worden. Zie ook
dorpel.
~
kattestaart:
1> bepaald soort
klamp. Verder niet bekend. Ook geschreven als
kattenstaart.
2> stukje touw aan de
ankerboei, waarschijnlijk om het opvissen te vergemakkelijken. Ook geschreven als
kattenstaart.
3> bij de marine: met seinvlaggen gegeven tegensein. Ook geschreven als
kattenstaart.
~
katteval:
val vanaf het dek, naar een blok hoog in de mast en vandaar naar een punt dichtbij de halshoek. Ook geschreven als
kattenval of
katval. Met de katteval kan men de
hals van het
grootzeil een eindje optrekken (
katten), waardoor het zeiloppervlak verkleind, maar het zeil wel
buikiger wordt. Men kan zulks doen om:
a. een beter uitzicht naar voor te verkrijgen (vooral bij achterlijke wind toegepast).
b. vaart te verminderen.
c. de loefgierigheid te verminderen.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
- Er worden twee manieren voor het voeren van de katteval beschreven:
a. de val loopt vanaf het kattevalblok door de gaatjes in de halve-maantjes, die aan de rakbanden zitten, en is op het onderste maantje vastgezet.
Deze methode wordt wel in sommige boeken beschreven, maar foto's waarop zulks te zien is, heb ik nog niet gevonden.
b. de val loopt van het kattevalblok, tussen alle rakbanden door naar de kous van de onderste rakband en is aldaar vastgezet.
Zie ook kattevalblok.
~kattevalblok:
blok waardoor de katteval loopt.
J. van Beylen stelt in het Zeilvaart lexicondat dit blok een kattekop(blok) zou zijn. Hiervan heb ik echter geen eenduidig bewijs gevonden.
~katting:
situatie waarbij een anker aan het kruishout van het grote anker, dat met het schip verbonden is, vastgemaakt wordt.
Deze wijze van ankeren kwam alleen in de zeevaart voor.
Bron: Handboek der Nederlandsche taal, L.C.G. Malmberg, 1914. en Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, 1914.(via Delpher)
~katval:
val waarmee men de halshoek van het grootzeil optrekt. Onbekend synoniem voor katteval.
~Katwijker:
variabel scheepstype, behorend tot de motorschepen. Meestal tussen 20 en 24 meter lang, geen al te grote holte, zware berghouten, meestal geen roef, vaak een kleine stuurhut, soms voorzien van een rechtopstaand of zelfs achterovervallend hek. Katwijkers werden veel als beurtschip, maar ook als gewoon vrachtschip en voor de visserij gebruikt.
~katzwijm:
windstilte (bij warm weer).
IN KATZWIJM LIGGEN
: met een zeilschip, door gebrek aan wind, ronddrijven. Later ook gebruikt voor motorschepen, die door een gebrek aan de voortstuwing, stil komen te liggen.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~kavalje:
oud, versleten schip.
~kavel:
zwaar dik touw. Zeeuws, Vlaamse vorm van kabel.
~kazerneschip:
vaartuig dat gebruikt wordt ter huisvesting van militairen. Daarmee is het dan geen vaartuig meer, maar een drijvende inrichting.
~K-bord:
vierkant, zwart omrand, geel bord met daarop de letter K. Het bord geeft aan dat er kabels in de bodem van het vaarwater liggen. Het tot op de bodem neerlaten, of neer gelaten hebben, van een anker is ter plaatse verboden. [Afbeelding]
~keb:
trechtervormig netje in een fuik. Zie verder bij inkel.
~kebbe:
trechtervormig netje in een fuik. Zie verder bij inkel.
~keel:
1> opstaande rand, rond de opening in de bovenkant van een visbun. Zie verder bij trog.
2>
groef waarin, bij schijven en kousen, het touw of de staaldraad ligt. Volgens sommigen ook baai, spoor of groef genoemd.
3>
a> trechtervormig visnetje in een fuik, kruik of kuilnet. Zie verder bij
inkel.
b> van tenen gevlochten trechtervormig deel in een
prikkorf.
4>
het schuine deel van een
haaklas.
~
keelmerkel:
nog niet bekend.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
keelteen:
teen waarvan de
keel in
prikkorf gevlochten is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Keen
:
1> Duits
scheepstype, dat veel verwantschap met onze
aken(1) vertoont. Ook
Kaan,
Overlander of
Bovenlander genoemd. [
Afbeeldingen]
Vrij grote, platte, licht gebouwde, houten
rivierschepen die
overnaads gebouwd waren. Vrij spits toelopend voor en achterschip met ruime
overhang. Ze waren voorzien van een
klaphekkenroer.
Bij de
voorsteven vergaarden de
gangen zich op een
neusklos, waarin het verdere verloop van de gangen uitgehouwen was. Terweerszijden daarvan bevonden zich de
beretanden met daarachter het
beretandschild. Later ook in staal gebouwd.
De Keen wordt door sommigen ook Leunder genoemd. Dit is een foutieve, dus verwarrende, benaming want de Leunder, hoewel verwant aan de Keen is een ander type vaartuig: zie Lahnaak.
De term 'bovenlander' omvat meerdere scheepstypen, terwijl 'overlander' waarschijnlijk alleen op de bouwwijze betrekking heeft. 'Kaan' is de Nederlandse schrijfwijze van het Duitse 'Kahn' dat net als ons 'aak' te pas en te onpas voor diverse types van vrachtschepen gebruikt wordt.
- Volgens
Sopers zijn Kenen te onderscheiden in:
Keen: grote
anderhalf-masters, een slank
voor- en
achterschip en een soort
paviljoen. Lengtes tot circa 42 meter, breedtes tot circa 6 meter en een laadvermogen welk volgens Sopers (blz.118) op kon lopen tot 265 ton.
G.J. Schutten (blz.385) stelt dat de gewone Keen hier te lande ook Peelaak of Moezelaak genoemd werden.
Keenaak:
een keen met een wat
voller voor- en achterschip en meestal een
roef op het achterste deel van de
luikenkap. Lengtes tot circa 36 meter.
Volgens G.J. Schutten (blz. 386) zouden voor- en achterschip van de Keenaak juist wat spitser zijn.
Keenschip: een keen met een nog voller voor- en achterschip,
gladboordig en met een grotere
holte. Mogelijk een Nederlandse variant.
De term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten slaat misschien op een gewone Keen of Keenaak.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is in de liggers soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
Gerelateerde types:
de
's Gravenmoerse aak,
de HOUTEN
Hagenaar,
de
Lahnaak,
de
Moezelkeen,
de
Mulmse aak,
de
Slof(4),
de
Zuilichemse keen,
enz.
Grote Keen: volgens
G.J. Schutten een Keen met een laadvermogen van 250 ton en meer. Deze zouden vooral te Mülheim (an der Ruhr) gebouwd zijn.
2> naam voor natuurlijk water ook
Keene of
gein genoemd.
Bron: Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795 II. A.A. Beekman, Nijhoff,1905-1907. Via Delpher.
~
Keenaak:
houten vrachtschip; zie bij
Keen.
Bron: P.J.V.M.Sopers: Schepen die verdwijnen. Haarlem 2000. e.a.
~
Keenschip:
houten vrachtschip; soort
Keen.
De term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten slaat misschien op een gewone Keen of Keenaak.
~
keep:
groef, bijvoorbeeld in de
wang van een
stropblok, waarin het touw waarmee het voorwerp vastgemaakt is. De keep moet voorkomen dat het touw verschuift. In dat geval ook
neut genoemd.[Links:
blokken, takels, hijsgerei.]
Bron: W. à Winschooten: Seeman, Leiden 1681.
~
keerder:
persoon die bij het
klinken betrokken is. Zie ook
tegenhouder.
~
keerdeur:
sluisdeur in een keersluis. Ook
sperdeur of
keersluisdeur genoemd. Zie ook
toldeur.
Bronnen: Provinciale Zeeuwse Courant 18-3-1981, Provinciale Zeeuwse Courant 10-7-2002, enz.
~
keerfok:
vaak door watersporters gehanteerde term voor
boomfok.
~
keerkoppeling:
mechanische inrichting waarmee de draairichting van de
schroefas al dan niet tegengesteld aan die van de motor gemaakt kan worden en waarmee men bovendien de schroefas van de motor kan losgekoppelen. Dit schijnt ook in combinatie met
stoommachines (ik neem aan
stoomturbines) gebruikt te zijn. Ook
omkeerkoppeling of minder juist
omkeerbeweging genoemd. [
Afbeeldingen]
Hydraulische keerkoppeling
:
keerkoppeling waarbij de koppelingbewegingen met behulp van oliedruk geschieden.
Mechanische keerkoppeling
:
keerkoppeling waarbij de bediening door middel van een met stangen tot stand gebrachte overbrenging geschied.
Gerelateerde termen:
korthalskeerkoppeling,
langhalskeerkoppeling.
~
keerkoppelingshandel:
pook of hefboom waarmee de
keerkoppeling bediend wordt.
~
keerkoppelingshefboom:
lange zware stalen hefboom, waarvan het scharnierpunt op (of onder) de
stuurhutvloer ligt, en waarmede, middels een setsel van stangen en knieën de
keerkoppeling bediend wordt. [
nr.4 in afbeelding] Zie ook
keerkoppelingshandel.
~
keerluik:
luik op het
voordek waarmee de
uitwip afgedekt wordt. Weinig gebruikte term. Zie ook
kokerluik.
Bron: lezing H. Dessens.
~
keernagel:
1>
op de samenkomst van naden aangebrachte afdichting die moet vookomen dat water naar binnen lekt. Soms ook
scheinagel genoemd. Keernagels vind men ondermeer tussen de lassen van
kielbalken en tussen de las van kielbalk en
stevenbalk, en wel op het punt waar de
huidbeplanking de lasnaad raakt. De normale afdichting van de naad,
mospapier,
teervilt, of iets dergelijks, scheen ontoereikend te zijn.
Er is enig verschil in hoe de keernagel nu werkelijk toegepast werd. Het geheel wordt ondermeer beschreven in "Verhandeling over de zamenstelling en het verband der zeilschepen" door Hendrik Adrian van der Speck Obreen (1842). Hij heeft het, als ik het goed begrepen heb, eigenlijk over een mosnaad die met houten proppen afgesloten wordt. Bij zeeschepen schijnen er daarvan meerdere naast elkaar gelegen te hebben. Uit de schaarse beschrijvingen in zake de binnenvaart blijkt dat men op de plaats waar de afdichting moest komen, gewoon een gat boorde en daar een goed passende duvel in dreef. In het water gelegen, zal de duvel opzwellen en voor de afdichting zorgen.
P. Dorleijn noemt in de "bouwgeschiedenis van de botter" dat daarbij afhankelijk van de werf mosnaden, dan wel keernagels gebruikt werden.
2> omgeslagen nagel (spijker), zie verder bij
naainagel.
~
keerpaal:
schuinsweg, in de
vaar- of
stroomrichting, tegen een
brugpijler geplaatste houten paal, die tot doel heeft de pijler te beschermen. Keerpalen werden vooral bij houten
bruggen toegepast. Behalve tegen onvoorzichtige
schippers vormde het ook een bescherming tegen op
drift geraakte ijsmassa's. Zie ook
ijsbok,
ijsbreker en
ijsbeer.
Alhoewel niet geheel gelijk van aard wordt de keerpaal soms ook schoorpaal genoemd.
~
keernet:
elk van de twee rechtopstaande netten, langs twee tegenoverelkaar liggende zijdes van het
zalmkruisnet, aangebrachte netten. [
Lijst: Diverse termen inzake het vistuig]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
keerrol:
1> schijf die gebruikt wordt om de richting van touw, draad of ketting meer dan 90 graden te wijzigen en naar verhouding tot de dikte, een kleine diameter heeft.
2> onvolledige benaming voor de
adhesietrommel.
~
keerschijf:
schijf, meestal voor staaldraad, die de richting waarheen de draad loopt sterk, vaak ca. 180 graden verandert.
Keerschijven worden meestal gebruikt om de lier waarop de draad gewikkeld is gunstiger op te kunnen stellen.
~
keerschot(je):
schotje in het
gangboord dat water wat door het gangboord spoelt tegen moet houden. Zie ook
waterschot.
~
keerschut(je):
schotje in het
gangboord dat water wat door het gangboord spoelt tegen moet houden. Zie ook
waterschot.
~
keerschutsluis:
schutsluis, die tevens de functie van een
keersluis heeft. De sluis staat dus meestal open en is vaak maar kort dicht. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~
keersluis:
op één of andere wijze, afsluitbare
doorvaart, die alleen in bepaalde situaties, meestal bij dreigend hoogwater, gesloten wordt. [
Afbeelding] Ook
stuwsluis,
stouwsluis of
rabot genoemd. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
- Een keersluis in een vaarwater is vaak een schutsluis, zo blijft ook als het water gekeerd wordt scheepvaart mogelijk. Een keersluis die een havendok of gegraven dok, een droogdok afsluit, noemt men een doksluis.
De meeste keersluizen keren bij of alleen hoge, of alleen bij lage waterstanden. Een keersluis die zowel bij hoge als bij lage waterstanden kan keren, noemt men dubbelkerend.
De kerende zijde van de sluis, dus de hoge kant, noemt men het buitenfront, de andere zijde het binnenfront.
Het begrip keersluis is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~
keersluisdeur:
deur van een
keersluis. Ook
keerdeur.
~
keerspant:
1> het eerste
spant dat, vanaf het
achterschip gezien, de binnenhoek naar voor gericht heeft. Het keerspant treft men alleen op
geklonken schepen aan.
2> volgens enkelen: een
webspant bij een geklonken schip.
3> stalen hoeklijn, die tegengesteld aan de naast liggende hoeklijn bevestigd is. Wanneer deze echter direct tegen het spant ligt spreekt men ook van
dubbelingsspant
De term keerspant wordt ook gebruikt voor wat over het algemeen het
kattespoor genoemd wordt. (Deze is namelijk tegengesteld gericht aan de onderste hoeklijn van de
legger.)
~
keerwant:
constructie van gespannen
visnetten waarmee vis de doortocht belet wordt. Ook
visweer genoemd.
~
kees:
1>
met loodhagel gevuld leren zakje aan het uiteinde van een
werplijn. Meestal
keesje genoemd. Het zakje is voorzien van een lus. Hierop wordt de werplijn gestoken.
2> een, vaak met ijzer verzwaarde (tijdelijke) werpknoop. Meestal
kleine kees,
klein keesje, maar ook
apevuist genoemd.
3> bepaald hondenras. Zie
schipperskees.
~
Kees-ottes:
door
Nicolaas Witsen genoemd scheepstype en door hem omschreven als: "Sterke binne-zee-scheepen tot Enkhuizen, waar mede van onder water kanon, zilver, en andere zwaarte, boven gehaalt wert, en daar men ook mede vischt. Welke konst aldaar onder zekere luiden beter is, als elders in de werelt; konnende zy geheele scheepen uit de grondt boven halen: hunne werktuigen houden zy geheim, en willen niemant vreemts by den arbeidt dulden."
Over de verschijning van de schepen zegt hij dus niets.
~
keet:
Vlaams voor
statie.
Loose keet
:
neusklik op Vlaamse schepen.
Zie verder bij
keete.
~
keete:
a> Vlaamse term voor
statie. Ook
keet genoemd.
b>
bovenste soms afneembaar deel van de statie op bepaalde Vlaamse schepen. Ook
keet genoemd.
Onder andere bij de Denderpleit was een gedeelte van de statie en de roerkop (soms) afneembaar. Ze bezaten ook afneembaar deel van het neusje van de voorstevenbalk met een aangrenzend deel van het kluishout dat ezel genoemd werd. Voor deze ezel gebruikte men echter soms de term Loose keet.
Ook deze betekenissen worden door Maurice Kaak genoemd.
~
keilpen:
houten wigje waarmee houten pennen vastgezet worden. Zie bij
deutel.
~
keg:
houten wig.
a> onder andere in gebruik als
spalkkeg.
b> als opstopping onder ronde voorwerpen. Ook
kojne genoemd.
~
kegel:
dagteken. Op dit moment (2022) kennen de vaarreglementen kegels in twee verschillende kleuren; zwart en blauw.
ZWARTE KEGEL
: deze wordt gevoerd met de punt omhoog en geeft aan dat het vaartuig zich in zijn bewegingen anders zal gedragen, dan men zo op het oog zou verwachten. Onder meer schepen met een opdrukker en zeilschepen die op de motor varen voeren dit dagteken.
BLAUWE KEGEL
: deze kegel wordt gevoerd met de punt naar beneden en geeft aan dat het schip een gevaarlijke lading vervoert. Het aantal kegels, 1, 2 of 3, geeft de gevarenklasse aan. Hoe meer kegels hoe gevaarlijke de lading. Blauwe kegels worden 'snachts door blauwe rondomschijnende lichten vervangen.
Gerelateerde term:
blijf-weg-signaal.
Volgens de geldende reglementen moet de basis van de kegel een doorsnede van 60cm hebben en mag de hoogte niet minder dan de doorsnede van de basis zijn.
Kegels worden veelvuldig vervangen door constructies, die slechts de vorm van een kegel weergeven. Ook vaak toegepast zijn kegels die geheel gemaakt zijn van doek en waarbij de basis in model gehouden wordtdoor een dunne metalen ring.
~
kegelbaken:
vermoedelijk een op de wal geplaats baken dat de spitse zijde van het
vaarwater aangeeft. De tegenhanger van het
bolbaken. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
Bron: diverse scheepvaartberichten in het Weekblad Schuttevaer. Aangezien tot na de WOII er in Nederland nog geen sprake was van een uniforme bebakening kan positie en kleur van het baken van gebied tot gebied verschillen.
~
kegeldragend:
in het
B.A.R. een
vaartuig dat de
zwarte kegel voert.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
kegelpaal:
elk der meerpalen, dukdalven of soortgelijke constructies, die geplaatst zijn om
kegelschepen ligplaats te bieden.
~
kegelplaats:
ligplaats bestemd voor
kegelschepen.
~
kegelschip:
schip, dat een gevaarlijke lading vervoert en daarom één of meerdere kegels dient te voeren. [
Afbeelding]
De kegels zijn blauw van kleur en worden met de punt naar beneden gevoerd. Bij slecht zicht en duisternis voert men blauwe lichten in plaats van kegels. Afhankelijk van de aard der lading worden één tot drie kegels/lichten gevoerd. Deze kegels/lichten staan in een verticale lijn boven elkaar met een tussenruimte van 1 meter. Schepen, die als gevaarlijk omschreven stoffen vervoeren, voeren één kegel. Bij schadelijke stoffen voert men twee kegels en bij ontplofbare stoffen drie kegels. Dit is echter maar een globale aanduiding. Het vervoer van gevaarlijke stoffen is uitgebreid geregeld in het ADNR. Het gedrag van kegelschepen op ligplaatsen in sluizen, en dergelijke, als mede het gedrag van gewone schepen ten opzichte van kegelschepen en dat van kegelschepen onderling is geregeld in de vaarreglementen.
~
kegelton:
ton met spitse bovenkant; een spitse (groene) ton of
boei.
~
keggen:
dekkleden met keggen vastzetten. Ook
schalken genoemd.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
keggenbank:
horizontale 5 tot 7 cm brede rand langs de
den op ca. 20 cm. onder de bovenkant, voorzien van opstaande, schuin geplaatste stalen plaatjes, de
spalkijzers. De keggenbank wordt gebruikt om de
dekzeilen op vast te kunnen
spalken. Ook als
keggebank,
spalkdek,
bulb of dekzeil
dekzeilrand benoemd. [
Afbeelding.]
Gerelateerde termen:
spalkbeugel,
spalkhaak,
spalkdek,
spalkijzer,
spalkklem,
spalkkeg,
spalklat.
~
keggenzak:
jute of
zeildoeken zak waarin de niet gebruikte
spalkkeggen bewaard worden.
~
keghamer:
houten of rubberen hamer waarmee de
spalkkeggen, die bij het
spalken gebruikt worden vastslaat.
~
keileembak:
open
beunvaartuig, geschikt om met keileem, een harde taaie kleisoort waarin stenen voorkomen, te werken.
~
keileemonderlosser:
soort
onderlosser die geschikt is om met keileem, een harde taaie kleisoort waarin stenen voorkomen, te werken.
~
kelder:
1> de bodem van het vaarwater in:
NAAR DE KELDER GAAN
.
2> onvoldoende bekend. Vertrek, ruimte op een
beurtschip, afgaand op de prijzen die gevraagd werden; van mindere stand dan de
kajuit, maar heel wat comfortabeler dan de
roef.
3> inwendige ruimte, waarin het water verdeeld wordt, in een sluis met hoog
verval. Verkorting van
sluiskelder,
woelkelder.
~
kelderen:
zinken; meestal door een oorzaak van buitenaf. Zie ook
kelder.
~
kelderwind(e):
1> al sinds de 17de eeuw gebruikt als synoniem voor een
dommekracht.
2> volgens
G.J. Schutten ook synoniem voor de
grondvijzel/aardewinde.
~
kelf:
voorwerp met langwerpige opening waarin iets besloten kan worden. Ondermeer van toepassing op
sluitingen en op het oog dat bijvoorbeeld aan een
zwaardbout gevormd kan zijn. Ook
kennef.
De term in deze betekenis schijnt vrijwel uitsluitend in het zuidelijk taalgebied gebruikt te zijn.
~
Kemel:
door
riviervissers gebruikte term voor het scheepstype
Schokker.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
~
Kempenaar:
maatschip met de maximale maten van 50 x 6,6 x 2,5 m. ca. 600 ton laadvermogen en een kruiphoogte van liefst minder dan 4,2 m. De Kempenaar is een
schip dat gebouwd is voor de vaart door de
kanalen in de Belgische Kempen. Het model van de oudere Kempenaars is bijna altijd dat van een
Kast en oorspronkelijk niet langer dan 47 meter wat in sommige delen van België de maximaal toegelaten maat was. Het model werd sinds ca. 1895 gebouwd. [
Afbeelding]
Gerelateerde remen:
Brusselaar,
Twente Rijn kempenaar,
Bolsjewiek,
Kempenspits,
Weerter kempenaar,
roggebroodkempenaar,
Nervien Kempenaar,
Enkhuizer kempenaar,
50-meter-schip,
55-meter-schip,
Hoogeveense kempenaar
.
In sommige kringen wordt een strenge scheiding gemaakt tussen kastjes, kasten en Kempenaars. De grenzen tussen deze groepen liggen echter niet voor iedereen die dit onderscheid hanteert, bij precies dezelfde maten.
De maat van het schip werd bepaald door de sluizen in het vaargebied. Echter al in 1920 kwamen er in een groot gedeelte van het vaargebied sluizen gereed die schepen met de afmetingen 55 x 7,2m toelieten. onder andere de Zuid-Willemsvaart behield echter de oude maat. De nieuwe sluizen hadden tot gevolg dat er schepen van 55 x 7m gebouwd werden. Sommigen willen ook deze 55 meter schepen een Kempenaar noemen, hetgeen echter, om verwarring te voorkomen, geen navolging verdient. De term 55-meter-schip is mijns inziens correcter.
Verder werden na de tweede wereldoorlog een groot aantal motorschepen met de kempische maten maar met een compleet afwijkend model gebouwd. Alhoewel de term kempenaar voor deze 50-meter schepen verdedigbaar is, zie ik hier liever de termen 50-meter-schip gebruikt worden.
Zowel voor de moderne 50 x 6,60 als voor de 55 x 7 gebruikt men soms de termen nieuwe Kempenaar of moderne kempenaar.
~
Kempenaarmaat:
een lengte van ca. 47 of 50 meter in combinatie met een breedte van 6,6 meter.
Zie ook
maatschip en
Kempenaar.
~
kempenaarschip:
vermoedelijk precies het zelfde als een
kempenaar.
~
Kempenspits:
maatschip met de maten van 50 x 6,6 x 2,5 m. en met het model van een gewone
spits. Dit resulteerde in ca. 680 ton laadvermogen. Dat is ongeveer 100 ton meer dan bij de meer gangbare
kempenaar. Het type staat ook bekend als '
Fox'. Het schip is dus 16 meter korter dan de
Kempische spits.
Bron: Harry de Groot via kustvaartforum.com
~
Kempische spits:
scheepstype.
Maatschip met een model gelijk aan dat van de
Belgische spits maar met de afmetingen 66 x 6,6 m en zijn tot ruim 800 ton groot. Het schip is dus 16 meter langer den de
Kempenspits.
De bron hiervoor was: http://www.ethesis.net/baasrode/baasrode_deel_2.htm.
De liggers van de meetdiensten geven 81 metingen met ongeveer deze maat. Opvallend daarbij is dat veel schepen in Duitsland gebouwd zijn. Verder veel langs de Nederlandse rivieren en slechts een handvol bij onze zuiderburen. Nederlandse metingen geven echter maar een beperkt overzicht van wat er werkelijk was.
~
kennef:
voorwerp met langwerpige opening waarin iets besloten kan worden. Ondermeer van toepassing op
sluitingen en op het oog dat bijvoorbeeld aan een
zwaardbout gevormd kan zijn. Ook
kelf genoemd.
De term in deze betekenis schijnt vrijwel uitsluitend in het zuidelijk taalgebied gebruikt te zijn.
~
kenspreuk:
zin, of lettercombinatie van de eerste letters van een zin, die gebruikt wordt als
scheepskenmerk/kenteken. Bijv. 'Wacht Uw Tijd Af' en het daarvan afgeleide 'WUTA'.
~
kent(en):
1> diagonale lijn in een
lijnenplan. Oude schrijfwijze van
senten (ook wel als centen geschreven).
Bron (indirect): W. à Winschootens Seeman. 1681.
2> lat waarmee het beloop van het schip gecontroleerd wordt. Een strooklat.
Bron: W. à Winschootens Seeman. 1681. Verder geen enkele vermelding van dit woord gevonden. Misschien een fout bij het samenstellen. In gebroken (hand)schrift is er niet heel veel verschil tussen de lange S, de C en de K.
~
kenteken:
datgene waarbij een
schip aangeroepen wordt en wat duidelijk leesbaar op het schip aangebracht dient te zijn. Meestal een naam, een
kenspreuk of een letter-cijfercombinatie. Vissersschepen voeren het toegewezen
visserijteken, een letter-cijfercombinatie als kenteken.
Gerelateerde termen:
dekschuitnummer,
Delflandnummer,
Gele bal,
Y-nummer.
~
kenteren:
1> het omslaan van het schip. Meestal gebruikt wanneer het
schip omslaat, nadat het door binnengekomen water of het schuiven van de lading, instabiel geworden is. Zie ook
kapseizen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> van het
tij: het omkeren van de stroomrichting, ten gevolge van de werking van eb en vloed.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
3> eigenlijk: op zijn kant leggen; in dit geval een schip of anker. Zie ook
krengen,
kielen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
kentering:
1> het 'omslaan' van een schip: zie
kenteren.
2> periode tussen eb en vloed, waarin de stroming omkeert. Ook
kanteling genoemd. Zie ook
doodstroom en
weertij.
Op één punt gezien is dit slechts een kort moment, in een groter gebied kan dit echter geruime tijd duren.
Zie ook:
doodwater,
stroomkentering.
~
kenterschoot:
een
schoot, dat wil zeggen een
takel, waarmee men (op een
botter) het uiteinde van de
giek naar de
loefzijde van het schip kan trekken. Het
voetblok van de kenterschoot wordt aan een speciale beugel, die van buitenaf in het
boord gestoken wordt bevestigd. Vergelijkbaar is de
loefschoot. Deze wordt echter niet buiten het boord, maar binnen het boord vastgemaakt. Vergelijk
bulletalie. Zie ook links:
takels naar functie.
Is de kenterschoot aangehaald dan 'loopt' de wind niet van voor naar achter door het grootzeil, maar van achter naar voor. De door het grootzeil opgewekte kracht werkt dan de door de fok opgewekte kracht tegen waardoor het schip sterk zijwaarts zal weg(willen)drijven, hetgeen bij bepaalde vangstmethoden wenselijk is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen, blz. 105, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
keper:
twee-benige constructie waarmee iets gehesen kan worden. Vrij onbekende term voor
bok.
~
kepering:
bovenste deel van het
boeisel, achter de
buiboegsels, bij (bepaalde) in hout gebouwde Vlaamse scheepstypes. Ze worden een enkele maal
dolleboom of
rankgeerd genoemd.
Voor zover bekend komt deze constructie bij Nederlandse types niet voor en is er dus ook geen Nederlands synoniem. Aan de keperingen zijn meestal de zogenaamde pennen gevormd of bevestigd.
Bron: Maurice Kaak.
~
keren:
het tegenhouden van water.
KERENDE HOOGTE
: de
waterstand (ten opzichte van
NAP) waarbij men rekening moet houden met het feit dat een dijk, een stuw, een sluisdeur, e.d. het water niet meer voldoende tegen kan houden.
Bron o.a.: J. P. A. Louman, Fries waterstaatsbestuur: een geschiedenis van de waterbeheersing in Friesland..., Vossiuspers UvA, 2007. | Delta Dienst nr. 11-22, Deltadienst, 1960
DUBBEL KEREND
: van sluizen en sluisdeuren: een constructie waarbij het water aan de ene kant van de constructie zowel hoger als lager ten opzichte van het water aan de andere kant van de constructie mag staan.
Bron o.a.: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
kerkbootje:
klein motorboot met houten opbouw voorzien van grote ramen, voornamelijk door rijke families gebruikt om 's zondags naar de kerk te varen. Zie ook
glazenkast.
~
kerkschip:
vaartuig ingericht om kerkdiensten in te houden.
Gerelateerde term:
evangelisatieschip.
~
kerkschuit:
beurtveer en het vaartuig waarmee deze
veerdienst uitgeoefend werd, waarmee men op zon en feestadagen naar de nabij gelegen kerk kon komen.
In dit verband wordt meestal de kerkschuit van Hobrede-Oosthuizen, die van 1825 tot het eind van de 19de eeuw gevaren heeft, genoemd. Bron: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Deel 5
Door A. J. van der Aa en verspreide geschriften.
~
kermisschuit:
1> vaartuig van een kermisexploitant of aanverwante beroepsgroep. Ook
amusementsschip genoemd.
2> minachtende benaming voor een
vrachtscheepje met overdreven veel tierelantijnen of voor een vrachtscheepje met veel 'rotzooi' aan
dek en op de
luikenkap.
~
kermistjalk:
tjalkachtig scheepje gebruikt voor het vervoer van een kermisattractie.
~
kern:
het
hart van
touw of
staaldraad.
~
kernluik:
plaatje tegen de cilinderkop of het motorblok dat de opening, waarlangs de koelwaterruimte bereikbaar is, afdekt.
In de tijd dat men de motoren direct met buitenwater koelde en men geen warmtewisselaars gebruikte, werden de kernluiken gebruikt om de koelruimte schoon te maken (blazen, spuiten, etc.)
~
kersenschuit:
vermoedlijk een
tuindersschuit van een kersenkweker.
Genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
kerstboom:
lichtmast met meerdere
ra's en aan het uiteinde van elke ra een
licht.
[
Afbeelding]
~
kerveel:
oude schrijfwijze voor
karveel zowel in de betekenis van
gladboordig als wanner het de naam van een scheepstype is.
~
kerven:
van touw: afhakken, doorsnijden als ook op maat maken. (Verouderd).
~
kesp:
1> tussen twee
dwarsklampen of een, in
dwarsdubbeling gelegen, strook, waar men het vaartuig kan
hozen. ook
hoos genoemd. De kesp was vaak met blik beslagen.
2> de planken van een dwarsdubbeling of een enkele dwarsklamp.
Bron: beschrijving van de Lange schuit op zuiderzeecollectie.nl onder objectnummer 013877. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
3> bovenkant van de
deken tussen de
dekenpoten.
4> dwarsbalk onder de vloer van een (houten)
sluis. De kesp verbindt de koppen van de heipalen. [
Lijst Gerelateerde termen]
Bron: kennisbank-waterbouw.tudelft.nl / waterdictionary.info
~
ketchbarge:
Engels
zeilvrachtschip met steile
steven en
geveegd achterschip.
~
ketel:
1> behuizing van een kompas. Zie
kompasketel.
2> vat waarmee stoom geproduceerd wordt. Zie
stoomketel.
~
ketelappendages:
toebehoren bij een verwarmings- of
stoomketel, zonder welke de ketel niet gebruikt kan worden.
~
ketelbekleding:
buitenste laag die, ter isolatie of bescherming, om een stoomketel ligt.
~
ketelboek:
soort paspoort en dagboek (journaal) waarin de relevante gegevens inzake, bouw, gebruik, verbruik, opbrengst en onderhoud van de ketel vermeld kunnen worden.
Bron: afleiding uit gegevens via Delpher.nl.
~
keteldruk
de druk, die in de
stoomketel heerst. Ook
stoomdruk genoemd.
~
ketelfundatie:
verstevigingen binnen in de romp die, in combinatie met de
ketelstoelen de ketel dragen.
~
ketelhuis:
geheel of grotendeels vrijstaande ruimte waarin de ketel voor een
stoommachine opgesteld staat. Ook
ketelruimte genoemd.
Over het algemeen zal men de term ketelhuis gebruiken voor op het dek geplaatste ruimtes en ketelruimte voor ruimtes die gedeeltelijk verzonken zijn. Ook losinstallaties op de wal gebruiken soms stoom en/of stoommachines.
~
ketelluis:
vonken die uit de schoorsteen van een stoomketel komen. Ook
pijpluis genoemd.
~
ketelromp:
de buitenkant van een stoomketel.
~
ketelruimte:
ruimte waarin de ketel voor een
stoommachine opgesteld staat.
Slechts weinig binnenvaartuigen hebben een gescheiden ketelruimte en een machinekamer. Drijvende werktuigen zoals bokken en stoombaggermolens hebben bijna altijd een keteruimte; de machines staan immers aan dek. Vaak noemt men deze ketelruimte een ketelhuis.
~
ketelschip:
tankschip waarbij de lading in, afzonderlijke, in het schip geplaatste, tanks vervoerd wordt.
Elke tank is dus een afzonderlijke eenheid, die pas bij plaatsing in het schip in het geheel opgenomen wordt.
De eerste ketelschepen waren 'normale' vrachtschepen die, toen er een groeiende vraag naar vloeibare brandstoffen ontstond, voorzien werden van, in het ruim geplaatste grote houten vaten. Vanwege de nodige lekkage en toenemende brandbaarheid van de, te vervoeren, vloeistoffen ontstonden in de eerste jaren van de twintigste eeuw al de eerste tankers. Voor het vervoer van poederachtige stoffen gebruikt men heden ten dage nog vaak ketelschepen, maar toch ook ruimschepen.
Gerelateerde termen:
poedertanker,
cementtanker,
cementpompboot.
~
ketelsluis:
1> bijnaam van "De sluis te Ketelhaven".
2>
kom- tot cirkelvormige
sluiskolk met drie of meer
sluishoofden. De
sluis fungeert niet alleen als schutsluis met meerdere uitgangen, zoals een
driewegsluis, maar tevens als
zwaaikom.
Behalve te Embden is een dergelijke sluis ook te Agde, Frankrijk, te vinden.
Een sluis die zich verbreedt achter de sluishoofden noemt men geen ketelsluis zoals men soms beweert, maar een komsluis.
~
ketelstoel:
op de machinekamerfundatie geplaatste steunen, waarin, meestal met tussenvoeging van een plaat lood, de stoomketel rust.
Gerelateerde term:
ketelfundatie.
~
ketelvuur:
de verwarmingsbron van een verwarmings- of
stoomketel.
~
ketelwater:
water dat in de
stoomketel verhit wordt.
~
ketsen:
een schip met een paard voorttrekken;
jagen.
Vlaams, verouderd. Bron: Etymologisch dialectwoordenboek Door Antonius Angelus Weijnen. Van Gorcum Assen 1996
~
ketser:
hij die het paard dat een schip voorttrekt ment; de
(scheeps)jager.
Vlaams, verouderd. Bron: Westvlaamsch Idioticon: O - Z, Volume 2 Door Leonard L. de Bo 1873.
~
ketserspaard:
het paard van een
(scheeps)jager.
Zuid-Nederlandse term. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
ketting:
1> plaats waar een ketting (soms ook een andere versperring) over het water ligt. Meestal een plaats waar tol geheven wordt of waar een
kettingpont vaart. Zie ook
havenketting.
2> verkorting van
ankerketting, hijsketting,
tuigketting, rollenketting, enz.
3> de rij lussen,
rijgleuvers, aan de bovenzijde van een
bonnet waarmee de bonnet aan het
zeil gezet kan worden.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
kettingbak:
1> onderdekse ruimte of kist waarin de
ankerketting geborgen wordt. [
Afbeelding] Ook
ankerkettingbak,
kettingkast of kortweg
bak genoemd.
Vanaf het ankerlier of de braadspil wordt de ankerketting door de kettingpijp naar beneden geleid. Hier komt de ketting terecht in een houten of stalen bak. Het uiteinde van de ketting welke zich in de bak bevindt is op één of andere wijze stevig met de romp van het schip of een schot verbonden. Deze verbinding wordt door sommigen een slampamper genoemd. Ook komt het voor dat men, wanneer men over twee ankers met kettingen beschikt, men de uiteinden van de kettingen met elkaar verbonden heeft.
De 'bak' is soms niet meer dan een afgescheiden afdeling in de voorpiek, soms echter een mooie kubusvormige constructie of al het andere wat ook maar enigszins aan het doel beantwoordt.
2> op het dek gemonteerde houten kist waarin men de ankerketting bergt. Ook
kettingkist genoemd.
Dit soort kettingbak werd uitsluitend gebruikt bij een braadspil en dan alleen nog op kleine schepen of bij ankers die men geheel op de hand bediende.
~
kettingboot:
sleepboot die zich aan een ketting voorttrekt. Lelijke verkorting van
kettingsleepboot.
~
kettingen:
fuikepalen met behulp van kettingen en hefbomen uit de grond trekken. Zie ook links:
Diverse termen inzake de visserij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kettinggat:
in sommige kringen uitgelegd als opening waardoor de
ankerketting benedendeks gaat. Dus een synoniem voor
kettingpijp.
~
kettinggrendel:
in de
kettingpijp aangebrachte 'grendel' waarmee men de
ankerketting vastzet. Ook
dekstopper,
kettingstopper en
grondstopper genoemd.
[
Nog een foto]
De afgebeelde dekstopper wordt bediend door deze met een korte handspaak tussen de schalmen te drukken of juist er uit te werken. Dit type dekstopper is veel toegepast, maar veel schippers vonden hem blijkbaar overbodig want in de jaren zeventig was er nog nauwelijks een werkend exemplaar te bewonderen. De handspaak behield men wel, want die was, ondanks het feit dat hij soms slecht paste, toch wel handig bij het vast of los draaien van de spaakmoer en in andere noodgevallen. Volgens mij is het daardoor dat deze handspaak bekend staat als 'dekstopper'. Behalve de getoonde uitvoering schijnen er nog andere uitvoeringen van de kettinggrendel bestaan te hebben.
Zie ook:
kettingstopper.
~
kettinghaak:
1> haak met zeer smalle bek bestemd om rond kettingen gehaakt te worden.
2> vaak gebruikt synoniem of verkorting van
neuringkettinghaak.
3>
instrument dat men gebruikt om met de hand zware kettingen te verplaatsen (voort te slepen).
~
kettinghuis:
tolhuis waar een
tolketting over het
vaarwater lag.
~
kettingkabel:
somtijds gehanteerd als synoniem met
kabelketting, dus voor staaldraad of ankerketting.
~
kettingkast:
ruimte waarin de
ankerketting geborgen wordt. Zie ook
kettingbak.
~
kettingkist:
ruimte waarin de
ankerketting geborgen wordt. Zie ook
kettingbak.
~
kettingklamp:
stevige knie tussen de
stuiten en de
voorstevenbalk op schepen zoals de tjalk. Gewoonlijk
slemphout genoemd.
~
kettingkluis:
1>
pijp, die vanaf het
ankerlier door het
voor- of
achterschip loopt en bij het
kluisgat van het
anker uitkomt. Ook
dekkluis,
kluispijp of
kluiskoker genoemd. [
Afbeelding]
Niet te verwarren met:
kettingpijp.
2> willekeurig
kluisgat voor een ketting.
~
kettingknie:
door enkelen gehanteerde term voor
slemphout; een stevige knie tussen de
stuiten en de
voorstevenbalk op schepen zoals de
tjalk .
~
kettingkoker:
stalen pijp waardoor een ketting geleid wordt. Bijvoorbeeld een ketting van een
stuurwerk, maar de term wordt naar het schijnt ook gebruikt voor de
(ankerketting)kluispijp als voor wat men de
kettingpijp noemt.
~
kettingkwadrant:
kwadrant dat door kettingen bewogen wordt.
Gerelateerde termen:
kettingstuurwerk, zie ook
kwadrant.
~
kettingleider:
ketting die als
voorloop voor de staaldraad waarlangs een
kabelpont beweegt, fungeert.
Genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. 1882 via Delpher.nl
~
kettingleng:
flink eind ketting met aan de ene zijde een grote ronde ring en aan de andere zijde een eliptische ring, die door de ronde ring genomen kan worden. Ook
kettingsleng genoemd. Vroeger wel bekend als
beseisketting.
De kettingleng wordt gebruikt voor het hijsen van harde zware voorwerpen. Voor een betere grip op de last worden er tussen de ketting en voorwerp, bijv. stalen balken, een aantal houten klossen, de zogenaamde worstjes, gelegd.
De term leng is hier mijns inziens niet op zijn plaats: Zie ook sleng. De term snotter zou correcter zijn
.
~
kettingsleng:
flink eind ketting waarvan begin en eind met elkaar verbonden zijn. Zie verder ook
sleng en
kettingleng
~
kettinglood:
meetinstrument dat de
scheepsmeter gebruikt om verticale afstanden te bepalen.
~
kettingloper:
een
loper van een takel, die uit ketting bestaat.
~
kettingpees:
eind ketting langs de
onderpees van ondermeer de
bordenkor. De kettingpees bestond uit drie tot vijf delen; de zwaardere aan de uiteinden en een lichtere in het midden. Ze werden door middel van
patent- of noodschalmen met elkaar verbonden. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kettingpijp:
pijp, die als
dekdoorvoer voor de
ankerketting, tussen
kettingbak en
ankerlier of
braadspil dient.
[
Afbeelding] Ook wel
kettinggat en
kettingkluis genoemd.
De afgebeelde kettingpijp schijnt ook als kassiersmuts bekend te staan.
De doorvoer naar het ankerkluisgat wordt over het algemeen:
kettingkluis, kluispijp of kluiskoker genoemd.
Gerelateerde termen:
kabelgatsluik,
kabelkas,
kabelkoker,
kettingkoker,
enz.
~
kettingpomp:
bepaald type pomp die wel als lenspomp gebruikt werd. Ook kogelpomp genoemd.
De kettingpomp bestaat uit een, over een rad hangende rondlopende ketting. Eén kant van de lus loopt door een pijp vanaf onder in het schip tot bovendeks. Rond de ketting zijn op regelmatige afstanden schijven, proppen, verdikkingen, aangebracht die nauwsluitend in de pijp passen. Wanneer het rad rondgedraad wordt zullen de 'proppen' het in de pijp bevindende water naar boven duwen.
Voor zover bekend werd deze pomp al spoedig verdrongen door de emmertjespomp. Zie ook links Pompen, onderdelen en gebruik.
Bij de scheepspomp zal het onderste rad in de afbeelding veel kleiner zijn, dan bij de afgebeelde irrigatiepomp.
~
kettingpont:
een
heen-en-weer, die langs een, door het water liggende ketting, wordt voortbewogen. Ook
kettingveer of
kettingveerpont genoemd.
Volgens een 'journalist' van de Gelderlander is ook een gierpont een kettingveer. Een gierpont ligt namelijk met een ketting in de rivier verankerd. Of er meerdere aanhangers van deze verklaring bestaan is mij niet bekend.
Gerelateerde termen:
veer,
veerboot,
pont,
heen-en-weer,
gierpont,
kabelpont,
reeppont,
voetveer,
veerwagen,
wagenveer,
overzet,
zweefveer,
trekpont,
hoogkabelpont.
~
kettingschaar:
instrument om het aflopen van ketting te voorkomen. Volgens
G.J. Schutten synoniem met
schalmvork.
~
kettingschijf:
schijf, bijv. in een
blok, speciaal bedoeld voor ketting. [
Afbeeldingen] Zie ook:
nestenschijf.
~
kettingsleepboot:
soort
sleepboot, die zich aan een, op de bodem van het
vaarwater liggende, ketting voorttrekt. Soms ingekort tot
kettingboot.
Ter informatie: deze vorm van slepen is in Nederland in de 19de eeuw beperkt in gebruik geweest. Kettingboten voeren onder andere op de Zuiderzee om zeeschepen langs Pampus te trekken, tussen Rotterdam en Lobith (tot ca. 1873) en het kanaal Gent naar Terneuzen (tot 1869). Eind 20ste eeuw voeren er alleen in Frankrijk nog kettingboten (Toueur in het Frans). De eerste kettingboten werden door een paardentredmolen bewogen, de laatsten veelal door electromotoren.
Gerelateerde termen:
draadboot,
hexe,
kleppenwiel,
ram,
Rheintauer ,
toueur,
Nederlandsche Kettingstoomsleepboot Maatschappij,
enz..
~
kettingsleepdienst:
lelijke verkorting van wat eigenlijk kettingsleepbootdienst zoudt moeten heten. Een
sleepdienst, die met een
kettingsleepboot onderhouden wordt.
~
kettingsleepscheepvaart:
de
scheepvaart met
kettingsleepboten.
Bron: Winkler Prins geïllustreerde encyclopaedie. Elsevier,1905-1912. Via Delpher.
~
kettingsleepvaart:
de
scheepvaart met
kettingsleepboten.
~
kettingsmederij:
smederij, die ondermeer
ankerkettingen smeedt. Vaak grofsmederij genoemd.
~
kettingsplits:
splits waarbij twee
kardelen tegengesteld door de laatste schalm van een ketting gestoken worden en daarna samen met het derde kardeel
weggesplitst worden.
~
kettingspruit:
twee of meer kettingen die op één punt, meestal een zware ring of sluiting, te samen komen.
Kettingspruiten worden gebruikt bij het slepen en bij het hijsen van sommige lasten.
~
kettingsteek:
herhaling van door elkaar stekende lussen, meestal gevormd door bochten in één en hetzelfde
touw.
~
kettingsteker:
een stalen staaf of aanverwante constructie die tegen of in de
kettingpijp, c.q. het
kettinggat, bevestigd is en waarvan het uiteinde in de groef van de
nestenschijf van het
ankerlier ligt. De kettingsteker moet voorkomen dat kettingschalmen ongewild in de nestenschijf klem blijven zitten. Ook "
De steek" of "
De steker" genoemd.
Omdat aan de ankerketting, die door de kettingpijp naar de kettingbak benedendeks loopt, relatief weinig gewicht hangt, kan het voorkomen dat de ketting blijft klemmen waardoor de ketting tussen kettingpijp en nestenschijf (kabelaris) klem komt te zitten. De ankerketting kan in de nestenschijf blijven klemmen door vuil of roest op de ankerketting maar vaker is het te wijten aan slijtage van de ketting of de schijf. Het zijn vooral schepen die vaak moeten ankeren en bovendien uitgerust zijn met een machanische aandrijving van de ankerlier waarop de kettingteker toegepast wordt.
Bron: Overlevering via kustvaartforum.com.
~
kettingstoomsleepboot:
kettingsleepboot die door middel van een stoommachine voortgestuwd wordt.
Bron: Onze Stoomvaart, J.B. Rodenburg, 1910.
De variant stoomkettingsleepboot schijnt niet in gebruik geweest te zijn.
~
kettingstoomsleepbootmaatschappij:
maatschappij die
kettingsleepboten exploiteert.
Vermeldt in: Staatsalmanak voor het Koningrijk der Nederlanden Volume 24 1866, blz 644
~
kettingstopper:
1> voornamelijk in de zeevaart gebruikt attribuut om
trossen of
ankerkettingen op spanning te kunnen houden.
a> volgens Noordraven: met een touw aan het dek verbonden, stevige
platting waarmee men kettingen die men van
spillen of
kaapstanders neemt vasthoudt, opdat men ze op een
beting of
bolder beleggen kan.
Bron: De uitrusting : een handboek over het tuig, de leidingen en de uitrusting van zeeschepen / door T.J. Noordraven. 1926.
b> volgens Kaj Lund: met een touw aan het dek verbonden stuk ketting, waarmee men de
staaldraden of de
tros, die men van de
verhaalkop neemt, strak houdt.
Bron: Kaj Lund in 'Het werken met touw en staaldraad voor de beroeps- en pleziervaart' Hollandia Baarn 1976
2a>
in de
kettingpijp aangebrachte 'grendel' waarmee men de
ankerketting vastzet. Ook
dekstopper en
kettinggrendel genoemd. Zie verder bij
kettinggrendel .
b> in de
binnenvaart: willekeurige inrichting, tussen
ankerlier en
kettingkluis, waarmee men het ongewenst
uitlopen van de ankerketting tracht te voorkomen, zoals:
- gewoon een dikke stalen staaf die men net boven de kettingkluis of net achter het
kluisgat door de schalmen steekt.
- een
schalmvork.
- een
duivelsklauw.
- een soort van
rattendeksel. [
Afbeelding]
- dat wat men in de zeevaart een
boeg- of
wrijfstopper noemt. [
Afbeelding]
~
kettingstrop:
meestal een met ketting gevormde
leng, een
kettingleng, minder vaak een met ketting gevormde
snotter.
Genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. 1882 via Delpher.nl
~
kettingstuurwerk:
stuurwerk waarbij de bewegingen van het
stuurrad (grotendeels) via ketting overgebracht wordt op een
roer.
Er zijn diverse soorten kettingstuurwerken.
Ongetwijfeld de oudste vorm had een rol gemonteerd op het helmhout. Rond deze rol was een ketting, waarvan de uiteinden aan de boorden van het schip bevestigd waren, geslagen. De rol was verbonden met het rad. Draaide men het rad, dan draaide de rol en werd het helmhout (met rad en al) naar één kant getrokken.
Bij de volgende variant werden rad en rol op een steun geplaatst. De ketting liep over schijven aan de boorden van het schip naar het uiteinde van het helmhout of naar de rug van het roer (zie foto). Men was bij deze systemen erg gebonden aan een plaatsje dicht bij het roer.
De daarop volgende systemen waren er op ontworpen meer vrijheid te hebben in de plaatsing van het rad, in de keuze van de kracht overbrenging en in toegepaste roerconstructie. Daartoe maakte men gebruik van een stuurwerk, stuurkettingen, stangen, schijven en een kwadrant, dat op de roerkoning of aan het roer gemonteerd was.
~
kettingveer:
een heen-en-weer, die langs een, door het water liggende ketting, wordt voortbewogen. Vaak
kettingpont genoemd.
~
kettingveerpont:
een heen-en-weer, die langs een, door het water liggende ketting, wordt voortbewogen. Vaak
kettingpont genoemd.
~
kettingvoorloop:
stuk ketting als
voorloop op een
anker- of
sleeptros.
~
kettingwiel:
over het algemeen een flinke schijf bestemd om een ketting te geleiden of voort te bewegen.
Een dergelijke schijf in een ankerlier noemt men een nestenschijf.
~
keukenschip:
1> drijvende inrichting in gebruik als keuken. Ondermeer gebruikt in combinatie met een
kantineschip.
Bron: Trouw 11-04-1964. Via Delpher.nl
2> tot de
vloot van
staten- en
admiraliteitsjachten behorend vaartuig, dat de heren (en dames) op de jachten van hun natje en hun droogje voorzag. Het was meestal een zeegaande
boeier.
Bron: G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939.
~
keul:
verouderde vorm van kuil, zijnde een
kuilnet.
~
Keulenaar:
scheepstype. Mij nog onbekend, maar volgens sommigen
1 gelijk aan de
Samoreus, alhoewel sommigen de term ook voor de
Keulse aak gebruiken..... Zou men misschien toch gewoon een willekeurig vrachtschip dat op of van Keulen vaart bedoelen?
-1 Ondermeer Het Maritiem Museum Rotterdam, het Scheepvaart Museum Amsterdam, P.J.V.M Sopers en P. le Comte, maar misschien praat de één de ander na?
- Ook de Keulenaar die door J. van Beylen in het Zeilvaart lexicon beschreven wordt, vertoont ook veel overeenkomst met de Samoreus, alleen het gebruik van een bezaanstagzeil op een samoreus is mij op het ogenblik nog niet bekend.
~
keulra:
streek gebonden term (Fries?). Men houdt het op een verbastering van korra. Dat werd dan verklaard met
kornet, maar ik heb het vermoeden dat men een
kuilhout bedoelt.
~
Keulse aak:
15-19de eeuws type
vrachtschip behorend tot de groep der
(last)aken. Vrij grote lange schepen met een zeer breed
roer, een plat
vlak, een platte brede
heve, die op halve hoogte achterover helt. Dit betreft dan de vroege modellen. De late modellen hebben een iets afwijkend model. De heve zou onder de knik al in een punt eindigen. Pas na 1650 schijnt het vaartuig geregeld met
zwaarden uitgerust te zijn en krijgt het schip ook berghouten. Weer later verdwijnt de gebroken neus. [
Afbeeldingen.]
Het hiernaast getoonde model uit het Rheinmuseum, Emmerich is naar een 17de eeuws voorbeeld.
Het schip was uitgerust met een hoge ronde luikenkap. Hiertegen was een soort loopplank gemaakt waarop de roeiers stonden. Deze roeiers kwamen vooral in actie in de bochten en wanneer men tegen of van de oever wilde. De roeikasten/roeidollen bevonden zich wel gewoon op de potdeksel.
Volgens sommigen zou dit type schip ook Samoreus genoemd worden. Ik vermoed echter dat men zich hierin vergist doordat men voor beide scheepstypes een link legt met het begrip 'Keulenaar'.
~
Keulse beurt:
de
Rijnbeurtvaart naar Keulen zoals die begin negentiende eeuw geregeld werd.
Bron: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
~
Keulse vaart:
rond 1823 ontstane vaarweg vanaf de Amstel bij de Omval in Amsterdam, via Weesp, Utrecht en Jutphaas naar de Lek even ten westen van Vreeswijk. Tot de aanleg van het
Merwedekanaal een zeer belangrijke vaarweg.
Het doel van de vaarweg was Amsterdam een goede verbinding met Duitsland (Keulen) te geven. Tot dan toe moesten de grote beurtschepen op Duitsland buitenom over het IJ en de Zuiderzee naar Muiden en vervolgens via de Vecht naar Weesp en verder.
De vaarweg bestond uit een reeds sinds 1639 bestaande aaneenschakeling vaarwegen, die in die jaren grondig onder handen genomen waren. Van de Amstel ging men via de Weespertrekvaart naar de Vecht bij Weesp, dan over de Vecht naar Utrecht, daar via de Stadsbuitengracht naar de Vaartse Rijn welke naar Vreeswijk voert. De vaarweg werd vanaf 1825 gevolgd door het Zederikkanaal dat naar Gorkum voerde. Na gereedkomen van de verbinding liet het onderhoud van het gedeelte boven Utrecht flink te wensen over. In 1854 wordt het onderhoud daarom door de staat overgenomen.
~
Keulse waag:
in 1792 te Amsterdam ingestelde voorziening die bedoeld was om alle lading die met de
beurtdienst op Keulen vervoerd zou worden voor inlading te wegen. De Keulse waag werd opgericht na conflicten die er op de plaats van bestemming, over de vervoerde goederen, rezen. De eerste Keulse waag dreef ongeveer ter hoogte van het 'sGravenhekje in wat men nu het Oosterdok noemt. Toen, rond 1824, na de opening van de
Keulse vaart, de schepen van de beurtdienst op Keulen hun ligplaats aan de Amstel kregen werd daar in het water een nieuwe waag gebouwd
1. De waag verhuisde echter rond 1838
2 naar het
Rijnentrepôt (
tekst), dat wil zeggen het zuidelijke deel van het Entrepôtdok. Kort daarop verandert de naam in 'Rijnwaag'
3. Na 1864 neemt de bereikbaarheid van het Entrepôtdok, wegens een omweg die men
om Artis moet maken, voor schepen die van de Keulse vaart komen, af. Rond 1863 is er echter bij de
Kikkerbilssluis al een nieuwe waag aan de IJ-gracht verschenen
4. Rond 1900 verdwijnen alle entrepôtactiviteiten naar de nieuwe Entrepôthaven in de Stadsrietlanden.
Onder andere gebaseerd op afbeeldingen in het Archief van de Gemeente Amsterdam. Rotterdamsche courant 10-07-1838. e.d. | 1 Archief Amsterdam 010056914600 |2 Archief Amsterdam KAVA00025000001 | 3 Archief Amsterdam KAVA00084000001 | 4 Archief Amsterdam 10019A00032
Gerelateerde termen:
waterwaag,
Keulse vaart,
Samoreus,
Rijntol.
~
Keuls schip:
hoogst waarschijnlijk bedoelt men een
Keulse aak.
~
keulsvaarder:
vrachtschip dat regelmatig op Keulen vaart. Vermoedelijk gaat het hierbij om een
Dorstense aak of een
Samoreus. Dezen onderhielden een
beurtdienst tussen Amsterdam, Rotterdam, Utrecht aan de ene en Keulen, Mainz, Mülheim aan de andere kant.
Genoemd in: Bespiegeling over NĂȘerlandsch waternood nov 1775, deel 2, 1776, Door Johan Hendrik Hering.
~
keuring:
in de meeste gevallen wordt hiermee een
werfkeuring bedoeld. Er zijn echter, vooral tegenwoordig, diverse keuringen, die uitgevoerd moeten zijn, wanneer een
schip aan de
beroepsvaart deel wenst te nemen.
~
keuringscertifikaat:
document waarin de bevindingen van een
keuring beschreven zijn. Ook bekend als
keuringsrapport.
Tegenwoordig heeft men een heleverzameling certificaten nodig, maar nog niet zo erg lang geleden was een keuringrapport inzake de algehele toestand van het gehele vaartuig en de bijbehorende uitrustingsstukken voldoende. Voor de Rijnvaart werd echter wel een apart (Rijn)scheepsattest geëist. Zie ook Certificaat van Onderzoek.
Gerelateerde termen:
boorbriefje,
klopbrief,
vlakdikterapport,
werfkeuring,
werfrapport.
~
keuringsrapport:
document waarin de bevindingen van een
keuring beschreven zijn.
Zie ook
keuringscertifikaat.
~
keus:
1> holle klamp waarover de
slede van een
sleephelling glijdt.
2> uitstekend onderuiteinde van de achterhar van een sluisdeur. Zie verder bij
keuspen en
keuspot.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
keuspen:
uitstekend onderuiteinde van de
achterhar van een
sluisdeur. De keuspen of
keus is meestal voorzien van een stalen
muts en vormt samen met de
keuspot het taatslager waarop de sluisdeur draait.
In plaats van een keuspen met muts kan men ook een geheel metalen prop gebruiken.
~
keuspot:
metalen pot of kom die de onderste helft van het taatslager van een
sluisdeur vormt. In algemener gebruik ook
hartpot of
taatskom genoemd. Ook wel
schoen genoemd. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
In deze pot rust de met een metalen muts omsloten keuspen of keus, dan wel de prop die aan de onderzijde van de achterhar bevindt.
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~
kib:
achterste deel van een
(aal)fuik. Zie
kubbe.
~
kibbe:
achterste deel van een
(aal)fuik. Zie
kubbe.
~
kibbes:
voorste rand van het lijf van een
korf, bijvoorbeeld van een
aalkorf.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kiebes:
een
fijnmazige fuik aan de
staart van een
ankerkuil/schokkerkuil of
raampalingfuik. Het gebruik van een kiebes, ook
kub of
fuik genoemd, was sinds ca. 1914 gedurende de zomermaanden verplicht en had tot doel jonge en kleine vis te beschermen.
Lijst Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kiel:
1> het middelste gedeelte van het
vlak van een schip. Ook
kil genoemd.
a> de
kielgang.
b> de
kielbalk.
LOZE KIEL
,
AANGEZETTE KIEL
: een kiel die geen deel uitmaakt van de constructie van het schip, maar apart aangebracht wordt.
De loze kiel loopt soms niet de gehele lengte van het vlak door. De loze kiel moet niet verward worden met de kielzool of -slof, maar wordt dat vaak wel.
De Staverse jol is bijvoorbeeld een scheepje met een aangezette kiel. Bij de overgang naar staalbouw ging men echter vaak over van schaalbouw naar spantenbouw.
OP KIEL GEBOUWD
: bouwwijze waarbij men eerst een
kielbalk legt en
leggers,
spanten aanbrengt en pas daarna het vlak gaat vormen.
2> een
schip.
3> het
vlak of het diepst stekende punt, van een schip. Bijv. in: "genoeg water onder de kiel hebben".
4> scheepstype: zeegaand schip uit de 8ste-13de eeuw. Het wordt beschreven door J. van Beylen in Maritieme Geschiedenis der Nederlanden, Deel I, blz. 113. (resources.huygens.knaw.nl). Het wordt genoemd in verband met het transport van wijn uit het stroomgebied van Rijn en Maas. Het behoorde tot de
doorbalkte scheepstypen. Beylen laat de ontwikkeling van dit scheepstype doorlopen tot na 1400. Het schip heeft dan echter een rechte
achterstevenbalk met
aangehangen roer gekregen, waardoor de
romp een heel andere indruk maakt.
5> deel van de
haringfuik tussen de eerste hoepel en de
voorinkel. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kielbalk:
langsscheepse, duidelijk onder het
vlak uitstekende, balk of aanverwante constructie in het midden van het vlak. Ook verkort tot
kiel. Ook
bodembalk genoemd.
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008.
~
kielblok:
elk der in het midden van een
schepenlift of
dok geplaatste
werfstoelen, waarop het
schip komt te staan.
~
kieldeel:
één van de planken of andere houten delen, waaruit de
kielgang of de
kielbalk bestaat.
~
kielen:
het verrichten van onderhoud aan het onderwaterschip. Men spreekt ook wel van
kielhalen. [
Afbeelding]
Zie voor nadere uitleg bij
krengen.
~
kielgalg:
op de oever geplaatste
galg, waaraan de
kielgijn bevestigd is.
De kielgalg werd gebruikt om schepen op hun kant te trekken teneinde het onderwaterschip te kunnen onderhouden.
~
kielgang:
de middelste
gang van het
vlak. Bij houten schepen meestal wat dikker, dan de overige
vlakdelen. Ook
kiel en bij ijzeren schepen
kielplaat of
middenvlakplank genoemd.
~
kielgewicht:
onderste (vaste) gewicht van de
wegerij.
~
kielgijn:
gijn waarmee men het
schip krengt.
~
kielhalen:
1> synoniem voor
krengen en
kielen.
2> volgens P. Versnel's Vakwoordenboek synoniem voor
banken.
~
kielhout:
hout dat geschikt is om voor de
kielbalk of
kielgang gebruikt te worden.
~
kielkade:
kade ingericht voor het
kielen/krengen van
schepen.
Bron: Nederlandsche jachten, binnenschepen visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen 1650-1900, G. C. E. Crone via Delpher.
Dit soort voorzieningen waren bestemd voor de zeegaande schepen. Voor de binnenvaart waren er kanthellingen.
~
kielkoeling:
1> algemene benaming voor de methode, waarbij het koelwater van de motor, in onder het
schip aangebrachte buizen, door het langsstromende
buitenwater, gekoeld wordt. [
Afbeelding]
2> eigenlijk: systeem als 1, maar waarbij de buizen tegen de zijkant van, een onder het schip uitstekende,
kiel of tegen de scheg aangebracht zijn. Vergelijk:
vlakkoeling,
kimkoeling.
~
kiellas:
verbinding tussen twee delen van een
kielbalk of de
stafkiel.
~
kiellegging:
het leggen van het middelste deel van het
vlak of van de
kielbalk.
In de binnenvaart wordt aan het leggen van het eerste stuk hout of staal, weinig tot geen aandacht besteed.
~
kiellengte:
de lengte van de
kiel.
Deze lengte is bij veel scheepstypes moeilijk te bepalen en ook is moeilijk af te spreken hoe deze maat genomen moet worden. In die gevallen waarin deze maat enige opgang gemaakt heeft, gaat het bijna altijd om het nagenoeg rechte stuk dat bij de bouw als eerste op de bouwhelling vastgezet wordt. Scheggen en stevenbalken vallen dus af.
~
kiellichter:
drijvend werktuig gebezigd om schepen te kunnen
krengen,
kielhalen. Of er veel verschil is met de
hulk is mij niet bekend.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 en De scheepvaart, of eene duidelijke voorstelling van zaken, die daarop betrekking hebben. Door Willem van Houten 1833.
Gerelateerde term:
Amsterdammer.
~
kielnaad:
elk der naden ter weerszijden van de
kielbalk of
kielgang.
~
kielnagel:
1> houten pen daar waar zich naden in de kielbalk bevinden. Bijvoorbeeld bij lassen en daar waar de stevens gezet zijn. Zie zie verder bij
keernagel.
2> nagel die omgebogen terug in het hout geslagen wordt. Zie verder bij
naainagel.
~
kiellijn:
1> lijn die het (langsscheepse) midden van de kiel volgt. De lengteas van het schip dus.
Dus ook lijn die de nog te plaatsen kiel moet gaan volgen. Soms ook
kielrichting en
kiellinie genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> zuiver dwarsscheepse horizontale lijn die door enige punt van de onderzijde van de kiel loopt.
Erg verwarrende benaming die gebruikt wordt bij de beschrijving van bepaalde meetmethodes.
~
kiellijnafstand:
bij het varen van een bocht aan te houden afstand in de lengterichting van het vaartuig gemeten vanaf het zwaartepunt van het vaartuig tot de oever van de buitenbocht.
Deze term wordt ondermeer gebruikt bij de theoretische benadering van het varen van bochten in "Onderzoek naar de mogelijkheden van 2-baksduwvaart op de Gelderse IJssel: De bocht bij Gorssel. Verslag van het afstudeerwerk van A.A. van der Linde. T.H. Delft. Afdeling Civiele Techniek. december 1984.".
~
kiellinie:
1> in een rechte lijn achter elkaar. Wordt zowel gezeg van schepen die
varen als die welke
gesleept worden.
2> lijn die het (langsscheepse) midden van de kiel volgt. Zie verder bij
kiellijn.
~
kielplaat:
stalen
kielgang of deel daarvan. Zie ook bij
gang.
Bij stalen schepen bestaat de kielgang uit meerdere achter elkaar geplaatste kielplaten.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.
~
kielplank:
lekenterm voor
kielzool,
kieldeel of de gehele
kielgang wanneer deze van hout is. In Vlaanderen echter de gebruikelijke term voor deze delen.
~
kielrichting:
lijn die het (langsscheepse) midden van de kiel volgt. Zie verder bij
kiellijn.
~
kielruimte:
term afkomstig uit de zeevaart die voornamelijk betrekking heeft over de ruimte tussen vloeren en de scheepshuid bij een V vormige kiel. Ook
bilge of
lensruimte genoemd.
~
kielschip:
schip met een duidelijk onder het
vlak uitstekende
kielbalk.
Alhoewel sommige bronnen stellen dat het de toenemende ondiepte van het vaarwater was dat rond 1570 voor de sterke opkomst van het zijzwaard zorgde, bleven er tot het eind van de zeventiende eeuw kielschepen in gebruik. Daarna ziet men vaker een combinatie van een vlakke bodem met een slechts een lage, of in het geheel geen, kielbalk.
Alleen kleine houten vaartuigen, zoals een sloep en een boeier zijn op kiel gebouwd.
~
kielslof:
extra laag hout (of metaal?) tegen de onderzijde van de kiel(balk). Zie ook
kielzool.
~
kielspeling:
de afstand tussen het diepste punt van het vaartuig (zoals het op dat moment in het water ligt) en de bovenkant van de
sluisdrempel.
BRUTO KIELSPELING
: de kielspeling van een stilliggend schip.
NETTO KIELSPELING
: de kielspeling van een varend schip.
Bron: Richtlijnen vaarwegen 2017, onder redactie van drs. O.C. Koedijk, m.m.v. A. van der Sluijs, MSc en ing. M.L.W. Steijn, uitgave: Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving, Rijswijk.
Gerelateerde termen:
diepgangspeling,
overdiepte.
~
kielsponning:
in de
kiel- en
stevenbalken aangebrachte groef waarin de, tegen de balken aansluitende of eindigende,
gangenvastgezet worden.
~
kielstuk:
minder gangbare term voor de
kielgang/kiel.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838
~
kielton:
bepaald type
boei of
ton. Waarschijnlijk gaat het om een spits toelopende ton. Ondermeer in de 19de eeuw op de Zuiderzee in gebruik geweest. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine, 1885.
~
kielvlot:
niet bekend. Mogelijk een
vlot van waar af men werk aan de bodem van het schip verricht; een
werfbakje, een
werkvlot.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
kielwater:
water dat achter het schip kolkt. Zie veder bij
kielzog.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
kielzog:
door de
romp van het
schip veroorzaakte turbulentie in het water. Ook bekend als
zog of
kielwater. [
Lijst: uitdrukkingen e.d.]
Volgens Nicolaas Witsen is het zog de plaats waar het vlak van het schip op gaat lopen. Zie verder bij zog.
Gerelateerde termen:
schroefwater,
vaarspoor,
vertroebelen,
walmen,
wamen,
enz.
~
kielzool:
houten plank, een
schuurstrook, tegen de onderkant van de
kiel of
kielbalk. Onder andere toegepast om het
schip bij het
aan de grond lopen te beschermen. Ook bekend als
kielslof of
kielplank en
tegenwoordig ook
slijtkiel genoemd.
~
kieper:
minder gebruikelijk synoniem voor
kolentip.
~
kieperboot:
sleepboot die de
sleepschepen onder de
kolentip sleepte.
Bron: Overlevering via kustvaartforum.com .
~
kieperdraad(je):
touwtje of staaldraadje onder aan de bocht van de
brittelhaak. Zie verder bij
waterman.
~
kieperend:
touwtje of staaldraadje onder aan de bocht van de
brittelhaak. Zie verder bij
waterman.
~
kiepsteiger:
op een oprit gelijkende constructie voor vrachtwagens van waar af de
lading vanuit de vrachtwagen direct in het
schip gekiept kan worden. Op het platteland bietenbrug genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.] [
afbeelding]
Kiepsteigers vonden veelvuldig toepassing tijdens de bietencampagne. Aangezien het uiteinde meestal een eindje buiten de oever steekt, kon dit uiteinde, wanneer de steiger buiten gebruik was, soms opgeklapt worden. Ongeladen schepen met een zeer hoge den hadden soms weleens problemen om onder de steiger te komen. Men bleef dan buiten het uiteinde van de steiger liggen. Tijdens het laden kwam het schip dan scheef en dieper te liggen zodat men verder onder de steiger kon schuiven om alsnog recht te laden.
Zie ook:
laadbrug
~
kies:
1> metalen klemconstructie, waarmee men twee
staaldraden tegen elkaar klemt en men zo de draad kan verlengen of een lus kan vormen. Ook bekend als
staaldraadkies of
draadklem.
2>
metalen nok, meestal paarsgewijs aangebracht, waarmee het verschuiven van (draaibare) metalen
beslagbanden voorkomen wordt.
Een enkele kies kon de kop van een korte metalen pen zijn; een soort van stevige dikke spijker. Later was het een smeedijzeren plaatje voorzien van bevestigings gaten met daarop een stevige metalen nok. Nog weer later bracht men twee nokken op één grondplaat aan. Ze werden vooral gebruikt voor het vastzetten van de schootbeugel.
3> geheel in het oppervlak ingelaten metalen versterking.
4> elk der metalen nokken, die de vernauwingen in een
nestenschijf vormen.
5> metalen beschermingsstrip of plaatje.
Dit type kies vindt men ondermeer tegen de binnenzijde van een houten bolder op (ondermeer) de Botter als ook waar het helmhout de stuurboog en de kannagels raakt.
Bron: Bouwgeschiedenis van een botter. P. Dorleijn.
6> taps in dikte aflopend plaatje waarmee men de ruimte tussen het spant en de geklonken gangen opvult.
Bron: Th. Volmer. Constructie en bouw van schepen voor de binnenvaart.
Zowel deze term, als de geschetste toepassing komt men slechts sporadisch tegen.
7> KIEZEN ZETTEN
: een noodreparatie uitvoeren aan het tandwiel van een lier of
stuurwerk.
Wanneer een tand geheel uitgebroken was, kon men op de plaats van de tand gaten boren, daar draadeinden in draaien en vervolgens door vijlen en lassen de zaak zo goed mogelijk herstellen.
Bron: kustvaartforum.com
~
kiesbank:
uit het Duits afkomstige, in de Rijnvaart gebruikte, term voor grindbank.
~
kiesjager:
motorschip dat (op de Rijn) in de
grindvaart zit. Zie ook
kiesmotor.
~
kiesmotor:
motorvrachtschip dat grind vervoert. Term uit de
Rijnvaart, afkomstig van het Duits 'kies' = grind.
~
kieuwnet:
algemene benaming voor die
visnetten of
galen waarin de vis in de
mazen vast komt te zitten. Kleinere vissen kunnen dus ongehinderd passeren, terwijl grote vissen gewoon tegengehouden worden en om het net heen zullen zwemmen. Zie ook
warnet.
~
kiezentrekker:
1> bijnaam voor een
boutentrekker.
2> vaartuig aan de voorzijde voorzien van een
bok/keper waarmee men palen uit de grond trok. Het schip werd ook gebruikt voor het plaatsen van
zinkers en het
bergen van vaaruigen.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.