Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Hem
~
hem:
uitstekend stuk land, zoals bij een sterke bocht aan de rivier. Ook bekend als
ham.
~
Hembrug:
grote spoordraaibrug over het Noordzeekanaal in de lijn Amsterdam - Zaandam. De eerste Hembrug deed dienst van 1878-1907. De tweede van 1907 tot 1983. Van de 'nieuwe' Hembrug werd tussen 1907 en 1938 alleen de noordelijke doorvaartopening gebruikt. Daarna kwamen met het verbreden van het kanaal naar 75 meter bodembreedte (op 13 meter) beide doorvaartopeningen, elk 55 meter, vrij.
Bron: Mr. G.M. Greup, Driekwart Eeuw Noordzeekanaal, [Wikipedia], e.d.
~
Hempont:
wagenveer over het Noordzeekanaal tussen Amsterdam (Nieuwe Hemweg) en Zaanstad (Hemkade).
Het is me niet bekend of dit een volksnaam voor deze pont is of dat deze werkelijk zo heet.
In eerste instantie, vanaf 1876, was dit nog een kabelpont, later, voor 1935, werd dit een stoompont. In 1953 kwam de bekend geworden motorpont, de donaupont, in de vaart.
~
hemelboender:
pluimvormige versiering aan het uiteinde van de
trommelstok. Vooral op
vissersschepen in gebruik geweest. Ook
sajet genoemd.
Sajet is een bepaalde wollen brei en stopgaren.
~
hemellicht:
constructie op de
machinekamer, soms ook boven een
voor- of
achteronder, waarmee deze van licht en lucht voorzien kan worden. Ook
bovenlicht,
schijnlicht,
vallicht en
machinekamerlicht genoemd. Vaak een soort stalen opbouwtje (indien vrijstaand; met geknikte bovenzijde), dat met stalen luikjes, waarin
lichtranden gemonteerd zijn, afgedekt is danwel een daarop gelijkende constructie. [
Afbeeldingen] Soms ook, bijvoorbeeld bij
zeegaande schepen,
lantaarn genoemd. Zie ook bij
koekoek.
~
hemeltje:
houten afdekking met glas boven een woonvertrek. Ander woord voor
koekoek.
~
hemelwerk:
constructie waarmee schepen verticaal naar het andere kanaalpand verplaatst worden. Zie verder bij bij
scheepslift.
Hemelwerk is vermoedelijk een verbastering van de Duitse naam voor deze constructie 'hebewerk'
~
hemelwortel:
vermoedelijk foutieve samentrekking van
mastwortel en
hemelboender, met de betekenis van de eerste.
~
henfuik:
op een
aalfuik gelijkende
fuik, meestal zonder
hoepels en
vleugels. De opening is verbonden met een ruime trechtervormige zak waarvan de vier hoekpunten op de uitstroomopening van een
sluisje vastgezet kunnen worden. Ongeveer gelijk aan de
sluisfuik en ook wel
aalszak genoemd.
Genoemd in: De vischtuigen, volgens de bestaande reglementen in ons vaderland geoorloofd, gerangschikt naar de provinciën. 1899
~
hengelen:
1> verouderde term voor heen en weer
kruisen.
De term wordt door Nicolaas Witsen genoemd, maar weinig verduidelijkt. W. à Winschooten formuleert het als: "op sijn Scheeps heen en weer, af en aan seilen".
2> met
het klompje bruggeld innen.
~
hengelvisser:
iemand, die met de hengel vist.
Beroepsmatige hengelvisserij kwam weinig voor, wel waren er natuurlijk wel broodvissers, die, net als vele anderen, ook geregeld een hengeltje uitwierpen.
~
hengseltoom:
bij het vissen met
ankerkuil/schokkerkuil: een achterwaarts gerichte ketting, dan wel een staaldraad, waarmee het bovenste
kuilhout van een
ankerkuil met het schip verbonden is. Mogelijk verbastering van
hengstetoom.
Genoemd bij Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, | Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
~
Hengst:
1>
zeilend vissersschip met
knikspantromp, geregeld ook voor het vervoer van vracht gebruikt. Tegenwoordig als jacht in gebruik of als jacht gebouwd. Bij Hengsten, die oorspronkelijk
overnaads gebouwd zijn, valt het onderste
boord sterk naar buiten. Het daarop geplaatste boord ligt in het voorschip in lijn met het onderste maar gaat spoedig over in een meer verticale stand. Het brede
boeisel helt iets naar binnen. De
boegen sluiten onder een vrij stompe hoek tegen de, weinig voorover hellende, zware,
stevenbalk aan. Opvallend is dat het
berghout, vanaf het
achterschip tot de voorkant van het
zwaard, zo'n beetje op de
waterlijn ligt, terwijl het verder op de gebruikelijke plaats, d.w.z. op de hoek van boord en boeisel, zit. Alleen de oudere exemplaren bezaten een
visbun. Gebruikelijke maat voor de Hengsten van de visserij lag rond de 11,5 meter.
Hengsten bezaten, net als de
hoogaarzen, de mogelijkheid ze te roeien. Er was een paar
dollen op het voorschip en een paartje op het achterschip.
G.J. Schutten maakt in zijn boek Verdwenen schepen nog vermelding van een
Kleine Hengst van circa negen meter lang en van een
Garnalenhengst van ruim 12,5 meter. Beide schepen werden te Paal, Zeeuws-Vlaanderen gebouwd. Verder schijnt er nog een kruising met de Hoogaars te bestaan die men een
plechtboot noemt.
De Hengst wordt voor het eerst in het begin van de achttiende eeuw genoemd. Geen van mijn bronnen doet duidelijke uitspraken over vroegere ontwikkelingen van het scheepstype. Wel maken sommige bronnen nog een onderscheid tussen de Heijnst en de Hengst. Het scheepje werd in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren veelvuldig als vissersschip, als veerschip en voor kleine vrachten gebruikt. Het vissersschip en de later ontwikkelde Lemmerhengst, als mede de bouw van dit soort schepen worden op 'Zeelandnet' kundig beschreven.
Zie ook bij
Schepen en Schippers van Bergen-op-Zoom.
Verwant aan de Hengst zijn ondermeer:
de
Lemmerhengst,
de
steekhengst,
het
Empels kooikerschuitje,
het
Biesboschschuitje.
2> Door
G.J. Schutten in zijn boek 'Verdwenen Schepen' (blz.366-367) genoemde groep van vrachtscheepjes met een
knikspantromp en in vorm overeenkomend met het hierboven
vissersscheepje. Tot de groep (door hem als bouworde Vlaams-A aangeduid) behoren, behalve de hierboven genoemde vissersschepen ondermeer vrachtscheepjes als de
Brabantse pleit, de
Vlaamse sneien of Aertsvelders en de
Durmeschepen. Tevens vermeldt hij 'veerschuiten' (in de zin van
beurtschepen) die hengsten zouden zijn (veerhengsten?). De door
ir. E van Konijnenburg getekende veerhengst wijkt echter sterk af van wat G.J. Schutten beschrijft. Het is namelijk een schip met ronde kimmen en vloeiende lijnen. Zie verder bij
veerhengst.
3> in de
ankerkuilvisserij: verbinding tussen het bovenste
kuilhout en het schip. Verkorting van
hengstetoom. Zie verder aldaar.
4> te Werkendam gebruikt synoniem voor een
kimknie/
kurf.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
5> een bankje dat de
korvenmaker gebruikt. Ook
paard genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
hengstetoom:
bij het vissen met
ankerkuil/schokkerkuil: een ketting, dan wel een staaldraad, aan het bovenste
kuilhout. De ketting loopt vanaf het uiteinde van het kuilhout dat tegen het schip rust, een eindje naar voor en is daar aan het schip vastgemaakt. Bij het langszij laten komen van de bomen, het
blindkomen, houdt de toom de bomen in positie naast het schip. Ook
toom,
hengst en
hengseltoom genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
hengstmotorschip:
vermoedelijk een
Hengst met mechanische voortstuwing, maar mogelijk zonder
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hengstschip:
vermoedelijk het zelfde als een
Hengst.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hennebak:
bepaalde 800 tons
elevatorbak van de N.V. Internationale Bagger-, Scheepvaart- en Handel Mij. te Amsterdam.
De bakken zijn vernoemd naar de toenmalige directeur Henne Hennis.
~
hennebalk:
1> dwarsscheepse, in het
achterschip geplaatste, gebogen balk bij ondermeer de
Boeier en de
Tjotter. De hennebalk, soms ook
henneboom genoemd, loopt van
boord tot boord en ligt met de bovenzijde soms zelfs boven de
potdeksel. Bij
jachten is de balk vaak rijkelijk versierd.
Dat de hennebalk gelijk gesteld kan worden met de stuurboog/luiwagen en het woord daarmee zelfs synoniem is, kan ik niet geheel onderschrijven. De term hennebalk is vooral verbonden met de voornoemde scheepstypes en heeft daar in het geheel geen steunende functie voor het het helmhout (Tjotter) of de helmstok (boeier).
Anders ligt het met het begrip henneboom.
De term 'hennebalk' lijkt vrij nieuw te zijn en de herkomst lijkt onduidelijk, maar het heeft er alle schijn van dat er een verband gezocht moet worden met hennebalk in de tweede betekenis. Zie echter ook hennegat.
Hennebalk wordt ondermeer genoemd bij: Leeuwarder courant, 12-06-1967 en 1-10-1977, | ssrp.nl. | boeierconstanter.nl, enz.
2> balk aan de onderzijde van het
hennegat bij een schip met een
statie. Ook
hekbalk genoemd.
~
henneboom:
dwarsscheepse balk in het
achterschip van zeilende schepen. Vaak de rand van het achterdekje of
achterhuisje vormend en soms ook als
stuurboog/luiwagen uitgevoerd. Volgens sommigen synoniem van
hennebalk. In dialecten ook
inneboom genoemd.
Bron: Stichting voor het bevolkings-onderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders, Amsterdam
N. Samson, n.v., 1942. via Google Books.
~
hennegat:
1> driehoekig opening aan de achterzijde van de
statie, waardoor bij een
statietjalk het
helmhout steekt. Soms als
hennengat geschreven. [Zie ook:
Scheepstype hektjalk.]
De oudste vermeldingen van de term hennegat slaan op het voorkomen daarvan op zeegaande schepen. Het lijkt er op als of men pas laat in de geschiedenis de term ook van toepassing laat zijn op de opening in de statie van binnenvaartschepen.
Een verklaring voor deze term zoekt men ondermeer in een zekere gelijkenis met het aanzien van het achterwerk van een kip. (Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.) Men verwijst daarbij naar Nicolaas Witsen en naar G.P.J. Mossel. Bij beiden heb ik een verwijzing in die trant niet terug kunnen vinden. Persoonlijk zie ik, vooral bij zeeschepen, die gelijkenis ook niet helemaal.
Met gat wordt over het algemeen het achterste deel van het schip bedoeld. Dit was vroeger op de zeegaande schepen veelal de plaats waar men de hoenderhokken opgesteld had.
Witsen schrijft hierover: "Boven de hutten tegen 't hackebordt aen, werd veeltijts een zitbank gemaekt, en daer onder een hoender of duivenkot."
Ook op binnenvaartschepen plaatste men het kippenhok, indien men er eentje had, nabij het helmhout. Het is in dat licht bezien in het geheel niet verwonderlijk dat men het achterste deel van de statie hennegat is gaan noemen.
Nog weer een andere opvatting is, dat het een verbastering zou zijn van helm(hout)gat.
Onze zuiderburen lijken de term hennegat niet te kennen.
De schrijfwijze hennengat is ondermeer te vinden in: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
2> de opening waardoor de
roerkoning steekt. Veelal is dit uitgevoerd als een soort koker of buis en spreekt men van
hennegatskoker.
Reeds bij Witsen (1690) wordt het hennegat omschreven als: Het gat waardoor de roerpen in het schip gaat. Met roerpen kan zowel de roerschacht als het helmhout bedoelt zijn.
3> door sommigen gebruikt als synoniem voor
kruiserhek.
Het gaat hierbij voornamelijk om de spitsenvaart, waar men soms spreekt van 'een spits met hennegat' om aan te geven dat het schip een doorgestoken roer, meestal dus een kruiserhek, in plaats van een aangehangen roer heeft. In sommige familiekringen heeft men het dan eufemistisch over een schip met een kippekontje (henne-gat), maar in het Franse taalgebied heeft men het over een cul de poule
Bronnen: o.a. overlevering via kustvaartforum.com
~
hennegatplaat:
huidgang bij de
hennegatskoker, die de overgang vormt tussen
achterscheg en het overhangende
achterschip.
O.a. gevonden in Het viertalig technisch woordenboek, A. ten Bosch, 1907-1911 Engelsch-Nederlandsch.
De Engelse vertaling van het woord is 'oxterplate'. Deze term wordt ondermeer verklaard in 'Lake ship yard methods of steel ship construction' door Robert Curr 1907. blz. 103 Beschikbaar via archive.org
Gerelateerde termen:
schroefraam,
wulf, enz.
~
hennegatskoker:
in het
achterschip geplaatste verticale koker waardoor de
roerkoning loopt. Soms verkort tot
hennekoker en mogelijk ook
roerkoker genoemd.
Bron en tekening: A. Spruijt Samenstelling en Onderhoud van Binnenvaartschepen, div. drukken. Uitg. Born, Assen.
~
hennekoker:
koker in het
achterschip waardoor de as van het roer, de
roerkoning loopt. Zie ook
hennegatskoker.
Bron: Weekblad Schuttevaer 18-10-1941.
~
henst:
houten
zeilscheepje dat overeenkomsten met de
Hengst en/of de
heijnst vertoont.
~
henstije:
houten zeilscheepje dat overeenkomsten met de
heijnst vertoont.
~
Herculestouw:
vier- tot
zesstrengs staaldraad, waarvan de
kardelen met natuurvezel omwikkeld zijn. Sporadisch in gebruik geweest.
Naar het schijnt is de vierstrengs uitvoering in Nederland niet in zwang geweest. De soort natuurvezel voor de kernen en omwikkeling was variabel. Voor beide werd ondermeer hennep gebruikt, maar omwikkelingen met manilla gecombineerd met kernen van sisal werd ook veelvuldig gebruikt. Het is voornamelijk ontwikkeld omdat het met blote handen beter te hanteren viel dan gewoon staaldraad en ook vertoonde het meer grip op verhaalkoppen. In de zee- en Zuiderzeevisserij is het wel redelijk populair geweest te zijn.
Naar men zegt was J.C. den Haan uit Culemborg de eerste die rond 1900 met de productie van dit materiaal begon.
Zie ook:
cobratros.
~
herder:
persoon die bij de
staatsvisserij de paarden bestuurt. Ook
paardeboer genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
herdernet:
bepaald soort
zegen zonder
zak met weinig lood aan de
onderreep, bedoeld om harders/herders (bepaalde vissoort) mee te vangen. Ook
hardernet of
sleep genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
herderskeet:
eenvoudig bouwsel waarin de
herders wachten tot de
zalmzegen ingehaald moet worden en hun paarden de
spil moeten ronddraaien. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
herdervisserij:
de vangst van harder/herder en alles wat daarbij hoort. Ook
hardervisserij genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
herding-effect:
oscillaties in de
aartouwen van een
sleepnet, die de vis opjagen. Ook de zogenaamde
bordenkor benut dit effect.
In water fungeert de sleepdraad als strak gespannen snaar, die door het langsstromende water in trilling gebracht zal worden. Dit geluid, meestal sub-sonoor, zal de vis opjagen.
De term 'herding' is afkomstig uit het Engels en betekent dat een groep zich als een kudde gaat gedragen en dus bij elkaar blijft en dezelfde weg volgt. Bron: dictionary.cambridge.org. en vistikhetmaar.nl
~
hereboom:
bij
Maurice Kaak vermelde term waarmee de beweeglijke
boom waaraan de
klep van bepaalde
veerponten hangt, bedoeld wordt. Een Nederlands equivalent is me niet bekend.
De boom heeft en zelfde taak als de balanspriem van een ophaalbrug.
~
Herenkamer:
zeker vertrek aan boord van
Staten- en
transportjachten. Het vertrek lag grotendeels
benedendeks, achter de
mast en voor de
schipperskamer. Ook
grote kamer genoemd.
~
Herfstjol:
kleine
Staverse Jol. Voorkomende maat 4,8 x 2,17m. Ook
ansjovisjol genoemd.
Bron o.a.: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
herfstharing:
haring die aan het eind van de herfst, dus in december, gevangen werd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
herfstvaren:
het varen met producten die in de herfst geoogst worden (bieten, aardappelen, enz.).
Weinig gebruikte term. Bron: 'Jachten en Jagen' door Gabel & Jansma.
~
herft:
1> bergplaats onder de
luikenkap bij
vrachtschepen. Ook bekend als
erf of
erft en in Vlaanderen als
tabernakel.
Gerelateerde termen:
voorherft,
achterherft,
tussenherft,
middenherft,
gasherft,
kolenherft,
kookherft,
mastherft,
diepherft,
teerherft,
herftbodem,
herftluik,
herftdek,
herftvloer,
enz.
2> Kistje waarin materiaal of gereedschap geborgen werd
~
herftbodem:
de onderkant, de vloer, de
herftvloer, van een
herft.
~
herftbolder:
bolder die op het
herftdek geplaatst is. Dit kan zowel
midscheeps als aan de randen zijn.
De bolder was gedienstig wanneer men in diepe sluizen, langszij hoge schepen of aan hoge kades lag.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com.
~
herftdek:
bovenkant van een stalen
herft. [
Afbeelding]
~
herftdekbolder:
bolder die op het
herftdek geplaatst is. Dit kan zowel
midscheeps als aan de randen zijn.
De bolder was gedienstig wanneer men in diepe sluizen, langszij hoge schepen of aan hoge kades lag.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com.
~
herftgoot:
luikegoot van een
herft.
~
herftluik:
luik waarmee het
herft afgedekt wordt. Vroeger bijna altijd een luik, gelijk aan die van de
luikenkap. Na de tweede wereldoorlog, toen op veel schepen de herften een stalen bovenkant kregen, een vlak stalen luik.
~
herftschild:
een dwarsscheepse wand van een
herft.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 03-01-1931. Via delpher.nl
~
herftschot:
een (achter)wand van een
herft.
~
herftvloer:
de onderkant, de bodem van een herft. Ook
herftbodem genoemd.
~
herftvlonder:
latwerk dat moet voorkomen dat de
herftvloer te veel beschadigd en dat er tevens voor zorgt dat opgeslagen spullen niet in eventueel binnengedrongen water komen te staan.
~
Herikskuut:
houten
vissersschuitje van de
zuidwal van de Zuiderzee. Mogelijke voorloper van de
Pluut. Ze werden voornamelijk te Nijkerk gebouwd. Zie verder bij
Harderwijkse_Haringschuit.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Harderwijk, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
herftwand:
elk der zijkanten van een
herft. Ook
herftschild of
herftschot genoemd.
~
hermeten:
een
vaartuig, ter bepaling van het
laadvermogen of de
waterverplaatsing opnieuw laten
meten. In plaats van hermeten spreekt men ook over
overmeten.
~
hermeting:
opnieuw de afmetingen en
laadvermogen van een vaartuig bepalen. Voor
vrachtschepen is hermeting noodzakelijk of verplicht, na elke ingrijpende wijziging die van invloed is op het
ledige gewicht van het vaartuig, de
ligging van het vaartuig, de
hoofdafmetingen van het vaartuig en/of het
vrijboord.
~
Herna:
lang, laag, tot de
Aken behorend,
rivierschip met platte meestal brede
heves en een soort van
klaphekkenroer, dat soms een
hernaroer genoemd wordt.
Gewoonlijk waren ze ca. 35 x 5 x 1,7 meter. De kleine Herna mat circa 28 bij 3,5 meter en was rond de 100 ton. Ze hadden een niet al te grote mast, waaraan bij gunstige wind een
razeil gevoerd werd. Meestentijds werden ze echter gejaagd. De schepen bezaten geen zwaarden. Vreemd is het misschien dat het ruim gedekt werd met een Friese, dus geknikte,
luikenkap. Ongeveer in het midden van de luikenkap bevond zich een roef. De schepen waren zeer licht gebouwd en kwamen daarom nooit op de benedenrivieren.
De Herna werd in de tweede helft van de 19de eeuw ook in ijzer, maar met een houten
vlak gebouwd. De stalen Herna met de
spitsenmaat noemt men wel een
Hevespits. [
Afbeeldingen]
De grote of
Rijnherna mat ongeveer 45 bij 6 meter. Het was een schip met een
anderhalf-masttuig. De achterste heve lijkt verder omhooggetrokken te zijn, dan bij de kleinere Herna's het gebruikelijk was.
Er wordt verhaald dat men bij het samenstellen van de zijdes van de Herna zuinig met het hout omsprong. Het werd niet tot planken gezaagd, maar de delen werden - met zo min mogelijk verlies - aan elkaar aangepast. Het wordt beschreven als 'een legbord van verschillende stukken hout'.
Als afsluiting van de heve aan voor en achterkant van het vaartuig wordt een balkje gebruikt. Bij een aantal schepen steekt dit balkje buiten de boorden uit. Hetgeen een zeer karakteristiek beeld geeft.
Op de hoge achterheve werd meestal flink wat staal beslag gebruikt. Geschilderd in een contrasterende kleur maakte dit een fraaie indruk.
De term Rijnherna wordt ondermeer door G.J. Schutten blz.397. gebruikt.
Deze schepen werden door sommigen een Walenpont genoemd. Dit leidde, mede door het gebruik van de meer algemene term majol, tot verwarring met de Walenmajol.
Gerelateerde termen:
Peelse Slof,
het
Maaspontje,
de
Bèchète,
de
Spitsbek,
de
Walenpont.
~
hernaroer:
lang, tot over de vijf meter, rechthoekig
doorgestoken roer, dat een voor de
roerkoning uitstekend deel heeft, dat als een soort
scheg onder het
schip past. Het achtereind van het roer wordt via een aparte boom, die tot boven het echte
helmhout loopt bijgehouden.
Volgens twee verschillende bronnen was het roerblad, in sommige gevallen, in tweeën gedeeld. De twee delen waren bij normaal gebruik door middel van grendels onwrikbaar met elkaar verbonden. Wanneer men de grendels loste, kon men met het bovenste helmhout het achterste deel ten opzichte van het voorste deel een andere hoek geven. Dit was vermoedelijk in verband met de schutlengte van de sluizen, waar een dergelijk lang roer danig in de weg kon zitten.
Bron: Oskar Teubert, Die Binnenschiffahrt en A. Dehem, Matériel de la Navigation via kustvaartforum.com. Laatst bewerkt di 1 september 2020.
Gerelateerde term:
klaphekkenroer.
~
hernaschip:
vermoedelijk het zelfde als een
Herna.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heroïneboot:
op een
woonark gelijkende
drijvende inrichting die een rol speelt bij de verslaafdenzorg.
Bron: De Volkskrant, 04-10-1984.
~
herstelbetalingsschip:
schip dat als vergoeding voor geleden oorlogsschade aan een gedupeerd land geschonken moest worden. Ook bekend als
schuldschip.
Dit kunnen zowel zee-, kust- als binnenvaartschepen schepen zijn. Ook kunnen het bestaande, dan wel nieuw gebouwde schepen zijn. Over het algemeen heeft het betrekking op schepen, die na beide wereldoorlogen door Duitsland verstrekt dienden te worden. Tot deze schepen behoorden onder andere de Duitse P, de Tamsa spits, de Straßburgspits en de Bolsjewiek.
Bron o.a.: Harry de Groot, | overlevering via kustvaartforum.com, | Het Rotterdamsch parool 18-02-1950 via Delpher.nl
~
Herstel Rijn en binnenvloot:
naam van een regeringsbesluit, de daaruit voortvloeiende regeling, de commissie, het fonds en de zegels, waarmee door oorlogshandelingen getroffen schippers geholpen werden. Zie verder de
Aanvullende tekst
~
herteren:
opnieuw van een laag
teer voorzien.
Bron: P. Kat Pzn, Klank en Symbool, Jagerstaal, Scheepstermen, enz. 1914
~
Hertvelder:
mogelijk 17de-18de eeuwse variant van de Otter. Ook als
Eertvelder bekend.
~
Heude:
veertiende tot zeventiende eeuws
vrachtschip voornamelijk van beneden de grote rivieren.
KLEINE HEUDE
:
scheepstype waarover onvoldoende betrouwbare gegevens bekend zijn. Laat middeleeuws
scheepstype voornamelijk in Zeeland gebouwd. Grootte meestal tussen 25 en 30 ton. Door de meesten gezien als een voorloper van de
Tjalk. Eerst zonder, later ook met
zwaarden gebouwd. Ook bekend als
Heu,
Hoyde,
Hoy en
Hueschip.
De betrouwbaarheid van de door J. Porcellis gemaakte afbeeldingen van schepen laat soms te wensen over. Er zijn voor, zover bekend, echter geen afbeeldingen of duidelijke beschrijvingen van de kleine Heude te vinden.
J. Ploeg, in Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008 stelt dat 'Hoy' de Engelse naam voor Heude is.
ZEEUWSE HEUDE
:
G.C.E. Crone ziet overeenkomsten tussen de Heude van Porcellis en die van Vroom en spreekt daarom van een Zeeuwse heude. Naar mijn mening zijn er veel meer overeenkomsten met het door Peeters getekende vaartuig, maar misschien is het scheepstype aldaar verkeerd benoemd. Beide scheepjes zijn wel
opgeboeid, maar 100 ton
laadvermogen halen deze exemplaren mijns inziens niet.
GEBOEIDE HEUDE
:
grote Heude, tot ca. 100 ton, bestemd voor de Zeeuwse stromen. Gezien de naam schijnbaar voorzien van een
boeisel. Mogelijk hetzelfde als een
Dordtse Heude, wat in sommige geschriften een
Bark genoemd wordt.
De Heude kwam in zwang aan het eind van 14de eeuw en werd veelvuldig gebruikt voor het lichten van Engelse zeeschepen. Vooral Dordrecht schijnt een haven geweest te zijn waar ze veelvuldig voorkwamen. Naar het schijnt heeft het type ruim drie eeuwen bestaan, maar de grootste populariteit lag toch in het begin van de 16de eeuw.
In 'Retoricaal memoriaal' onder redactie van F. C. van Boheemen, Th. C. J. van der Heijden en uitgegeven in 1999 wordt gesteld dat het Hueschip een woonschip zou zijn. Het is me niet bekend of de schrijvers hun conclusie op meer dan alleen het feit dat de schipper aan boord woont baseren of niet. Ik heb tot op heden geen reden om aan te nemen dat het Hueschip iets anders zou zijn dan een bedrijfsvaartuig welk hoofdzakelijk voor vrachtvervoer gebezigd werd.
Een in het Zeeuws Maritiem MuZEEum aanwezig half-model van een Heude toont echter een driemaster zonder zwaarden; een zeescheepje.
BRUSSELSE HEUDE
:
grote hoog opgeboeide heude, zo te zien zonder zwaarden!, maar wel voorzien van bewapening.
~
heudenaar:
schipper op een
Heude. Ook bekend als
heudener,
hodenaar of
hoedenaar.
~
heuder:
volgens de Historische woordenboeken op
gtb.ivdnt.org. een
binnenschipper in het algemeen. Het zelfde geldt voor
heuwer en
heuver. Zie ook
heudenaar.
~
Heugemse pont:
eenvoudig houten schuitje. Het is een op de
Boerenschouw gelijkend scheepje van circa 7 meter. Het werd volgens
G.J. Schutten (blz 308) door tuinders rond Maastricht gebruikt. Ook bekend als
Heugems pontje. Verwant is het
Heugems vispontje.
Bron: G.J. Schutten, Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. Walburg Pers, 2004.
~
Heugems vispontje:
eenvoudig houten visschuitje. Het is ongeveer gelijk aan de
Heugemse pont maar dan uitgerust met een visbun. Het werd volgens
G.J. Schutten rond Maastricht gebruikt.
Bron: G.J. Schutten, Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. Walburg Pers, 2004.
~
heul:
1> verouderde term voor een ruim riool, een
duiker of een overdekt
kanaaltje.
2> stenen boogbrug met maar één boog.
De term is vermoedelijk voornamelijk in Zuid-Nederland in gebruik geweest.
Gerelateerde termen:
pijp,
sluis. Zie ook links:
Diverse termen inzake bruggen.
3> overwelving van een
sluis.
Gerelateerde term:
kokersluis.
~
heulbrug:
stenen boogbrug met één of meerdere bogen.
De term is vermoedelijk voornamelijk in Zuid-Nederland in gebruik geweest.
Bron: Kees Touw in Le Pont des Amoureux. Jaartal onbekend.
Gerelateerde termen:
pijp,
sluis. Zie ook links:
Diverse termen inzake bruggen.
~
heuning:
het houten
dek van een
zegenschuit.
De term wordt genoemd in "Terminologie van riviervissers in Nederland" door Dr. Th. H. van Doorn en werd in de regio Ammerstol, Woudrichem gebruikt.
~
heus:
gedeelte in een open vaartuig waar het water zich verzamelt. (NW) Overijssels voor
hoos.
~
heusspeur:
gedeelte in een open vaartuig waar het water zich verzamelt. (NW) Overijssels voor
hoosgoot.
~
heve:
bepaalde constructie van de
steven, c.q.
voorschip.
bij
aken/heveaken: strook bij de steven van het schip, die gevormd wordt door één of meerdere
vlakgangen zo'n negentig graden, d.w.z. tot het
berghout of
bovenboord, op te buigen.
Het opbuigen van de vlakgangen in kop en kont komt ook bij andere scheepstypes veelvuldig voor, maar is over het algemeen beperkt tot een geringe kromming. (Zie stapeling.) Bij kromstevens is deze opbuiging sterker en bij ledig schip goed zichtbaar. Ook dit is in feite een heve, maar men zal het gebruik van deze term in deze gevallen toch zo veel mogelijk vermijden. Bij Nederlandse schepen worden dit de geren genoemd. Bij Vlaamse schepen spreekt men van de bekken.
- Bron: H. Haalmeijer, D. Vuik, Aken, Tjalken en Kraken, Uitg. De Alk, ALkmaar 2006.
b>
bij een aantal oude houten
scheepstypes, waaronder het
Beitelschip: driehoekig of vierkant, soms vlak, soms rondstaand, tot het
bovenboord toe doorlopend, sluitstuk van de
romp, dat gevormd wordt door verticale of horizontale planken, die tussen sponningen aan de
zijdes en het
vlak aangebracht zijn.
Gerelateerde term:
baarlat.
~
Heveaak:
stalen (zeil)vrachtschip. Zie verder bij bij
Hevelaak.
~
hevel:
1> soort
inlaat- of irrigatiesluis. Meestal een kleine pijp met afsluiter of schuif/
rinket waarmee men water de polders inlaat om uitdroging van de grond te voorkomen.
2> oplopend en tot het
berghout of hoger reikend deel van het
vlak, bij
voor- en vaak ook
achterschip bij schepen behorend tot de groep der
aken(lastaken). Gewoonlijk
heve genoemd
Vermoedelijk is deze variant onder invloed van de term hevelaak ontstaan.
Bron: C.J.W. van Waning, Van Vrachtboeier tot Jachtboeier in Spiegel der Zeilvaart 1978 nummer 1.
~
hevelaak:
1>
vroeger: algemeen gebruikte aanduiding voor een
aak(vrachtschip).
Het heeft er alle schijn van dat de term hevelaak in gebruik kwam toen men ijzeren en stalen schepen ging bouwen. Oudste vermeldingen in kranten stammen uit ca, 1888. Rond 1920 verdwijnt de term echter weer.
De term 'Hevelaak' was de meest gebruikte. Heveaak lijkt me echter taaltechnisch de meest juiste. Heefaak scheen in de spreektaal nogal eens gebezigd te worden.
2> volgens sommigen een bepaald scheepstype met de algemene kenmerken van een aak.
Voor- en
achterschip hebben ongeveer het model van een
Hagenaar, het
boeisel aan kop en kont versmalt echter sterker, waardoor op het voorschip de
kluisgaten in het
berghout of in de heve geplaatst zijn. Ze zijn over het algemeen forser van afmetingen. Ze werden o.a. bij scheepswerf Gebr. Stofberg, te Mijdrecht gebouwd. Verdere kenmerken ontbreken nog. [
Afbeelding]
3>
sinds eind 19de eeuw: door sommigen voornamelijk gebruikt voor
Hasselteraken en voor Hagenaars. Vooral wanneer dezen niet de juiste vormen en verhoudingen bezaten.
Gerelateerde term:
motorhevelaakschip.
~
hevelaakzeilschip:
vermoedelijk een
hevelaak zonder mechanische voortstuwing maar met volledige
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hevelaarschip:
vermoedelijk bedoelt men een
hevelaak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hevelklinkmachine:
klinkmachine die met een grote hefboom werkt. Qua constructie de
slingerpons of
balschaar gelijkend.
~
hevelschip:
vermoedelijk bedoelt men een
hevelaak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heveltasse:
18de eeuws vrachtschip verder helaas niet bekend. Misschien zoiets als een
aaktjalk.
Bron: "Veendam en de Veendammers; losse aanteekeningen over de jaren 1700-1800". Van der Kamp, 1928. Via Delpher. De samensteller/schrijver van dit werk lijkt meer aan de combinatie van ever en taske te denken.
~
hevenaak:
vermoedelijk bedoelt men een
hevelaak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hevenaakschip:
vermoedelijk bedoelt men een
hevelaak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hevenslepen:
het, met open boten, verslepen van in stroken gesneden
kraggen om hiermede land aan te bouwen.
Dit gebruik kwam ondermeer in noordwest Overijssel voor en het is goed mogelijk dat deze term alleen in die streek gebruikt werd. Het verslepen geschiedde dus met punters en nadat de kraggen vastgezet waren, werden ze met bagger zover opgehoogd dat ze gebruik konden worden.
~
Hevespits:
houten vrachtschip met nogal rechthoekige bouw. Zie verder bij
Herna.
~
hevesteven:
een
voorschip dat door een plat vlak, een
heve, afgesloten wordt.
~
Heynst:
houten zeilscheepje dat overeenkomsten met de
Hengst vertoont. Zie verder bij
Heijnst.
~
hiel:
1> in het algemeen: het onderste of achterste deel van iets. Vaak ook
voet genoemd.
a> de onderkant van een
mast; de
masthiel. Vaak, maar eigenlijk minder juist ook
hieling of
mastvoet genoemd.
Door een groot aantal personen wordt de term hiel gebruikt voor wat over het algemeen de hieling genoemd wordt. Waarschijnlijk hebben de woorden oorspronkelijk ook dezelfde betekenis, maar daar het in veel gevallen noodzakelijk kan zijn onderscheid te maken tussen het alleronderste stuk van de mast en het vierkante gedeelte dat in de mastkoker valt, is het raadzaam voor de eerste de term 'hiel' en voor de tweede de term 'hieling' te gebruiken.
b> achtereind van de
kielbalk of
achterscheg. Meestal
hak genoemd.
c> de uitgeholde achterkant van een
boet- of tongnaald. Plaatselijk ook hak of gleuf genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
d> het gedeelte van de
sleepkop van een
sleephopperzuiger dat over de bodem sleept.
2> Vlaams voor de klos die de
loefbijter vormt. Soms ook
kluit genoemd.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.
~
hielen:
1> door
gewichtstrim het
schip achterover doen liggen. Wanneer men dit doet om reparaties aan het
voorschip te kunnen verrichten noemt men het
kroppen; het tegengestelde noemt men
dompen.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> van schepen: met het
achterschip te veel in het water wegzakkend.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
3> een
hielingsteek maken. Twee touwen met een hielingsteek aan elkaar vastmaken.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
hieling:
1> bepaalde touwverbinding: Zie ook
hielingsteek.
2> het onderste, meestal vierkante, deel van de
mast. [
Afbeelding nr.4] Ook
masthieling en mogelijk ook
domp genoemd.
Zie ook
masthiel en de toelichting bij:
hiel.
~
hielingsteek:
term voor diverse soorten
steken, waarmee twee verschillende
einden touw op elkaar gestoken worden. Ook verkort tot
hieling.
~
hielplank:
oude (Vlaamse) term voor een houten
kokerwang.
~
hieltaatspot:
lagerbus onder aan de
roerkoning. Zie ook
roertaats.
~
hieven:
een touw, draad of ketting inhalen. Oude schrijfwijze van
hieuwen.
~
hieuwen:
1> een
touw,
staaldraad of ketting inhalen, aantrekken. Ook bekend als
inhieuwen en
hieven.
Verbastering van het Engelse: to heave. Tegenwoordig wordt de term bijna uitsluitend gebruikt voor het, bij stukje en beetje, zoals wanneer men met de hand een takel aantrekt, inhalen van touw enz. Gebruikt men een lier dan sprak men vroeger van lieren, inlieren tegenwoordig van draaien, opdraaien, hijsen, enz..
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> het ophijsen van lasten of
zeilen. Ook
ophieuwen genoemd.
~
hieuwlijn:
dunne sterke
lijn, die als
voorloop op een
tros of
kabel gestoken wordt. Vaak ook als
werplijn gebruikt.
~
hijs:
1a> de lengte van het
voorlijk van een zeil. In het bijzonder van het
gaffelzeil.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
b> het voorlijk van een
gaffelzeil.
c> de afstand, dat het
zeil gehesen kan worden.
HOOG IN DE HIJS HANGEN
: hoog opgehesen zijn.
2> de
lijn die door de
broeking van een vlag of wimpel loopt en waaraan de vlag gehesen wordt.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
3> het punt waaraan het zeil gehesen wordt. Gebruikelijke verkorting van
hijshoek.
4> de
val aan de hijs.
Bijvoorbeeld in: de hijs doorzetten.
5> dat gene wat in één keer gehesen wordt. Ook
last genoemd.
~
hijsarm:
onbeweeglijke, korte
laadboom, zoals men bijvoorbeeld aan een
davit aan kan treffen.
~
hijsbak:
vermoedelijk een op een
ponton gemonteerde tweebenige hijsinrichting. Meestal kortweg
bok genoemd.
~
hijsbakponton:
vermoedelijk een op een
ponton gemonteerde tweebenige hijsinrichting. Meestal kortweg
bok genoemd.
~
hijsblok:
1> blok van een
hijstalie, meestal het
lastblok. Zie ook
haakblok.
2>
blok waarmee men aan boord van een
ankerkuilvisser de kuil hijst.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Het is echter niet duidelijk of men bedoelt dat de mikloper door dit hijsblok loopt en dat dus de kuilhouten gehesen worden en het net daar achteraan komt of dat men de het net zelf hijst door er een strop of iets dergelijk omheen aan te brengen en het zo op te hijsen. Als het net in de mast hangt, ziet men het namelijk, zoals in de afbeelding, vaak dubbelgenomen hangen.
~
hijsbok:
drijvende tweebenige hijsinrichting. Meestal kortweg
bok genoemd.
ZELFVARENDE HIJSBOK
: hijsbok met een eigen
voortstuwing waarmee het in staat is onder redelijke omstandigheden grote afstanden af te leggen. Ook
motorhijsbok genoemd.
Vrij veel drijvende werktuigen hebben tegenwoordig één of twee roerpropellers waarmee gemanoeuvreerd kan worden. Die voortstuwing is echter niet (erg) geschikt voor verplaatsing over grote afstanden.
Gerelateerde termen:
bok,
hefponton,
hijsbak,
hijsbakschip,
hijsbokponton,
hijsbokschip,
hijskraanponton,
hijsponton,
enz,
~
hijsbokponton:
vermoedelijk een op een
ponton gemonteerde tweebenige hijsinrichting. Meestal kortweg
bok genoemd.
~
hijsbokschip:
op een vaartuig gemonteerde tweebenige hijsinrichting. Meestal kortweg
bok genoemd.
~
hijsdraad:
a> staaldraad waarmee men een last hijst.
Hijsdraad heeft eigenlijk alleen betrekking op staaldraad. Indien de last met een touw gehesen wordt, moet men spreken van hijstouw. In de praktijk komt dit onder schippers echter weinig voor, want sinds het begin van de twintigste eeuw wordt er voor het hijsen van ladingen bijna uitsluitend nog staaldraad gebruikt, waardoor zij, in het enkele geval dat men met touw hijst, toch vaak van draad spreken.
Verwante termen:
hijstalie,
runner,
loper.
b> draad die vanaf de
gij van een
raamkuil via een
blok hoog in de mast naar de
kuillier loopt.
~
hijsen:
het heftig op en neer gaan van het
schip in zware golfslag. Verwante termen:
stampen,
rollen,
dompen.
~
hijshaak:
haakvormig metaal geschikt om lasten aan op te hangen. De sterkte van de haak wordt bepaald door de dikte aan de onderzijde. Hijshaken die bij hijsmasten gebruikt worden, zijn geregeld
veiligheidshaken (zie verder aldaar).
Gerelateerde termen:
haketouw,
taliehaak.
~
hijshoek:
het punt waaraan het
zeil gehesen wordt. Ook
hijs genoemd. In deze betekenis vooral bij
sprietzeilen gebruikt. Zie ook
tophoek en
klauwhoek.
~
hijskraanponton:
vermoedelijk een
drijfkraan. Een hijskraan op een
ponton.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hijslier:
draadlier waarmee men lasten hijst. [
Afbeeldingen]
Over het algemeen gebruikt men de term HIJSLIER alleen voor de kleinere lieren zoals aan davits, autokranen, e.d.
Voor de belangrijke lieren gebruikt men over het algemeen de aparte benaming zoals:
laadlier/loslier,
mastlier,
zandlier,
tuiglier,
koproerlier en
zwaardlier.
~
hijsmotor:
motor, die gebruikt wordt om een hijslier aan te drijven. Ook wel
losmotor genoemd.
O.a. genoemd in: Schip en werf, Volume 19 1952.
~
hijsoog:
voorziening waaraan zware voorwerpen gehesen kunnen worden. Vooral gebruikt voor hijsogen die zich aan de bovenzijde van
aggregaten,
hulpmotoren e.d. bevinden. Ook wanneer het geen rond oog, maar een beugel o.i.d. is, wordt het vaak een hijsoog genoemd.
~
hijsponton:
vermoedelijk ongeveer gelijk aan een
drijfkraan met knijperbak. Naar het schijnt ondermeer ingezet bij de
waterbouw.
~
hijsstrop:
verzamelnaam voor diverse soorten
stroppen, waarmee goederen gehesen kunnen worden.
Gerelateerde termen:
leng,
sleng,
snotter,
pakstrop,
kettingleng en
diverse termen inzake het takelen.
~
hijstalie:
takel aan
spriet,
laadboom of
giek, waarmee het
schip geladen of
gelost kan worden. Ook
laadtalie of
laad- en lostalie genoemd. Een speciale vorm is het
wipgerei. [Zie ook
diverse termen inzake het takelen]
~
hijstouw:
touw waarmee voorwerpen gehesen worden.
Gerelateerde term:
hijsdraad.
~
hijstuig:
combinatie van
laadmast, met één of twee
laadbomen,
verstaging en de benodigde
draadlieren. Ook bekend als
laad- en lostuig,
losgerei en soms ook
zelflosser genoemd. [
Afbeelding]
Het waren voornamelijk schepen die stukgoed vervoerden, die voorzien waren van een hijstuig. Dit hijstuig stond bij kleine schepen meestal tegen het voorschild, bij grote schepen in het midden van de luikenkap, deze was dan voorzien van twee laadbomen. Ze droegen de bijnaam
moordenaar met twee getuigen. Zeer grote schepen hadden meestal twee of drie van dit soort inrichtingen. Afwijkend waren installaties op de schepen die gebruikt werden voor het bevoorraden van zeeschepen. Deze hijsinstallaties hadden namelijk een extreem lange laadboom en bovendien stond de gehele installatie soms aan de achterkant van het ruim. Dit omdat dat dit bij het langszij liggen bij zeeschepen in veel gevallen handiger was.
Schepen die zand en grind vervoerden hadden vroeger een installatie die wel wat weg heeft van het hijstuig: de zelflosser.
Gerelateerde termen:
martelpaal,
hanger,
loper,
loper,
rammelblok,
runner,
wipgerei,
wipwiel,
en
diverse termen inzake het takelen.
~
hilletje:
leren pompklep.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Hindelooper bol:
sterk aan de
Wieringer bol verwant scheepstype. Een
rondbodem met kromme
voorstevenbalk een vaste
mast en een
bun, die echter van geringe afmetingen lijkt.
Het model in het Maritiem Museum Rotterdam en de daarnaar gemaakte tekening in het boek van E.W. Petrejus lijken de enige vermeldingen van dit type te zijn. Of men het werkelijk met een afwijkend scheepstype te doen heeft, zou ik niet durven zeggen.
~
Hindelooper boot:
sierlijk, op een
Tjotter gelijkend, scheepje met opvallend smalle
zwaardjes. Geen
zetboorden. Verder geen gegevens bekend.
~
Hindelooper jol:
bepaald type vissersschip. Mogelijk verwant aan de
Staverse jol.
Het type wordt door van Loon genoemd maar duidelijke beschrijvingen heb ik nog niet kunnen vinden.
~
Hitzlerroer(en):
roersysteem bestaande uit drie roeren, waarbij het middelste roer iets achterlijker dan de twee buitenste roeren is geplaatst en waarbij de buitenste roeren een dusdanige lengte hebben dat in een bepaalde stand één der deze roeren een bijna aangesloten vlak met het middelste roer vormt. Bij enkelschroefs schepen heeft het middelste roer een geringere lengte dan de buitensten. Bij dubbelschroefsschepen net anders om.
~
hobbelen:
1> het sterk op en neer bewegen van de voorzijde van het vaartuig. Ongeveer gelijk aan
stampen, maar minder heftig en ruw.
2> regelmatig heen en weer of op en neer laten bewegen van een vaartuig.
3> door een op het water gelegde plank met de voet op en neer te bewegen, voldoende beroering en daarmee zuurstof in het water brengen.
Dit hobbelen werd toegepast om de vis die in kuipen op de vismarkten stonden en vis die in het ruim van een hobbelschuit zaten in leven te houden. Dit werk werd verricht door de hobbeljongen Een uitbeelding er van is te vinden in een schilderijtje dat zich in het museum in Harderwijk bevindt.
~
hobbeljongen:
jongen die op de vismarkt en bij de
hobbelschuit het
hobbelen voor zijn rekening neemt.
~
hobbelschuit:
1> flink, open, houten vaartuig welk voor het transport van levende vis, tussen de
vissersschepen en markten in Amsterdam gebruikt werd. Het schip bezat geen
visbun, maar een soort
ruim dat als open tank fungeerde.
De hobbelschuit wordt al rond 1750 vermeld. Na de afsluiting van het Amsterdamse IJ in 1872 verliest het vaartuig aan betekenis. Vermoedelijk zijn ze rond 1915 van het toneel verdwenen.
De hobbelschuit ontleent zijn naam aan de term hobbelen. Het is dus niet met zekerheid te zeggen of er dus maar één type vaartuig is, dat hobbelschuit heet.
Het vaartuig bezat twee dwarsscheepse schotten waartussen men een hoeveelheid water en vis kon laden. Vanaf het achterschot tot aan het voordek liep langs de randen een soort gangboord van waaruit het vaartuig voort te bomen was. Net voor het voorschot was één paar roeidollen geplaatst. Een roer valt nergens te ontdekken. De 'gangboorden' zorgden niet alleen voor een looppad langs de zijde van het schip. Het voorkwam ook dat water en lading tijdens het hobbelen over het bovenboord zou klotsen.
Dat de vissersschepen niet zelf de vis in hun visbun naar de markt brachten had ondermeer te maken met de slechte waterkwaliteit in Amsterdam. De vis zou ongenietbaar kunnen worden, wanneer deze langdurig in grachtwater rond zwom. Ze werd daarom op het open IJ, bij de Amstelsluizen, e.d. overgeladen in de hobbelschuiten. De hobbelschuiten brachten niet alleen vis, maar ook redelijk schoon water, voor de vis die men levend trachtte te bewaren, naar de vismarkt. Vaartips vermeldt dat hobbelschuiten ook gebruikt werden om vis uit te venten.
Gerelateerde term
viskorf.
2> mogelijk een bepaald scheepstype. Volgens
G.J. Schutten (blz. 330) zou de hobbelschuit het model van een
schouw hebben. Mijn schaarse bronnen wijzen echter in de richting van een houten vaartuig met een enigszins spits
voorschip en een smal afgerond
achterschip. De grootste breedte ligt erg voorlijk. Het lijkt me, net zo als de schouw, wel een
platbodem met een
knikspantromp.
Een schilderijtje in het museum in Harderwijk toont ons echter een vaartuig met naar het lijkt een vrij rond, mogelijk aakachtig voorschip. In hoeverre de afbeelding waarheidsgetrouw moet worden geacht, is niet bekend.
~
hodenaar:
vermoedelijk gebruikt voor zowel een
Heude als de
schipper daarop. Ook bekend als
hoedenaar.
~
Hodeschip:
waarschijnlijk een
Heude.
~
hoed:
Vlaams voor
krans/hommerband. Ook als
hoet geschreven.
~
hoefijzerboei:
reddingboei in de vorm van een hoefijzer. Dit soort reddingboeien worden in de
beroepsvaart zelden of nooit gebruikt. Somtijds ingekort tot
hoefboei.
~
hoek:
1a> in het water uitstekend land. Ook
ham genoemd.
b> het land in de binnenbocht van een rivier of stroom. Oudere
(Rijn)schippers spreken van
oord. Zie ook
bocht
2> gekromd stuk metaal waarmee objecten gehesen kunnen worden. Oudere schrijfwijze van
haak.
~
hoekaal:
aal/paling die met
hoekwant gevangen is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoekbijt:
in vier richtingen rond de
moederbijt gelegen bijt, die behulpzaam zijn bij het uitzetten van de netten voor het
botkloppen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoekbot:
platvis, bot dus, die met het
hoekwant gevangen is.
Bron: De visscherij, 14-09-1929. via Delpher.nl.
~
hoeken:
met vislijnen met daaraan haken, het zogenaamde
hoekwant, vissen.
~
hoeker:
1> iemand die, of een schip dat, met het
hoekwant vist. Een onervaren
hoekwantvisser noemt men een
kikkerhoeker.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
2> zeegaand scheepstype,
vissersschip. Soms ook
hoekwantvisser genoemd.
~
hoekijzer:
profielijzer waarvan de doorsnede een rechte hoek vormt. Zie verder bij
hoeklijn.
~
hoekkrap:
metalen sluitinkje of
werveltje, een
krap. Waarmee men ter hoogte van de
bunhoofden de
kaarborden vastzette. Gerelateerde term
tussenkrap.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Vollenhove, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoeklijn:
1> profielijzer waarvan de doorsnede een rechte hoek vormt. Ook bekend als
Hoekstaal wat de meer professionele benaming is, en als
hoekijzer wat vroeger gebruikelijker was.
GELIJKZIJDIG HOEKSTAAL
: hoekstaal waarvan beide 'zijden' gelijk zijn.
ONGELIJKZIJDIG HOEKSTAAL
: hoekstaal met een korte en een lange 'zijde'.
GEZET HOEKLIJN
: hoekstaal, dat niet in de vorm gewalst, maar gebogen (gezet) is. Herkenbaar aan de afgeronde buitenhoek.
2> algemene benaming voor die onderdelen waarvoor een dergelijk profielstaal gebruikt wordt, zoals het
dekhoekstaal, het
bestek e.d.
Voorbeeld: onderlangs de den loopt een rode hoeklijn; waarin men dus het dekhoekstaal bedoelt.
~
hoekmaas:
een driehoekige
maas op de hoekpunten van een
visnet. Een
driebeentje. [
Links: Overige termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
hoekman:
gebeeldhouwde mansfiguur op de hoeken van de
bovenspiegel op ondermeer
staten- en
transportjachten.
~
hoeksnoer:
lijn aan een
dobber waaraan de haak gebonden is.
~
hoekstaal:
profielijzer waarvan de doorsnede een rechte hoek vormt. Zie verder bij
hoeklijn.
~
hoekstuk:
uit één stuk bestaand door smeden gevormd deel van een spant dat een sterke hoek (tussen zijde en dek) vormt.
Zelden gebruikte term (en constructie?). Bron: Th. Volmer.
~
hoekwant:
algemene naam voor
vistuig bestaande uit een combinatie van lijnen met haken. In sommige streken
beug,
reep of
kordeel genoemd. Lijn diktes en haken zijn afhankelijk van de vissoorten, die men er mee denkt te kunnen vangen.
Voor lange zware hoekwanten gebruikt men vaak de term
beug. De hoofdkabel noemt men de
balk, de zijlijnen met de haken de
sneuen of
snoeren. Al deze termen kunnen van plaats tot plaats verschillen, waarbij er soms ook kleine verschillen tussen de tuigen zijn. Gerelateerde termen:
kluut,
repenbak; zie ook: Links
Overige termen inzake het visgerei.
Bron o.a.: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982. | D. E. van Drimmelen. Schets van de
Nederlandse Rivier- en Binnenvisserij tot het midden van de 20ste eeuw. | A. v. Roon. Halen maar!, Unieboek BV/De Boer Maritiem - Bussum, 1975
~
hoekwantbeug:
lange zware lijn/kabel met kortere zijlijnen en daaraan dan vishaken. Meestal kortweg:
beug genoemd.
~
hoekwantkleed:
dekkleed,
tentzeiltje, dat boven het
achterschip gespannen werd om beschut tegen de elementen te kunnen werken.
Bij het azen in de volle zon hees men het grootzeil of spande men een kleedje om bederf van het aas te voorkomen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoekwantvissen:
met
hoekwant, een lijn met daar aan allemaal dwarslijntjes met haken, vis trachten te vangen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoekwantvisser:
schip of persoon dat met een
beug vis vangt. Ook
hoeker genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoekwantvisserij:
het vissen met hoekwant en alles wat daarbij betrokken is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoekwantzoekertje:
vermoedelijk kleine drietandige
dreg, een
werpdreg, waarmee men los geraakt
vistuig trachtte op te vissen. Ook
zoeker(tje) of
wantdreg genoemd.
Het eerste deel van het woord doet vermoeden dat het voornamelijk om
hoekwant zou gaan. Dorleijn verhaalt echter dat het ook bij
staand want gebruikt werd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoepel:
1> band rond de mast waar aan het zeil bevestigd is. Zie bij
masthoepel.
2> ring in of om kokervormige
visnetten zoals een
fuik. Plaatselijk ook
beugel genoemd.
3> essenhouten ring rond de uiteinde van de spaken van een
stuurrad.
~
hoepelnet:
soort leefnet (voor bot). Soort
klaarzak met een grote
hoepel. Zie ook: Links
Overige termen inzake het visgerei.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Hoorn. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoepnet:
1> groot
schepnet wat men in de sloot opstelt waarna met een plonsstok de vis in het net gejaagd wordt. Begin twintigste eeuw werd dit tot verboden visgerei verklaard. Gerelateerde term:
garnalenhoepnet en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911. | Het leven; geïllustreerd, jrg 3, no. 27, 03-07-1908, via Delpher.nl
2> net waarin men de gevangen vis bewaart door het net in het water te hangen. Het is een kegelvormig visnet met een cirkelvormige bodem die door een houten hoepel in model gehouden wordt. In de volksmond een
leefnet genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, blz. 267, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hoepschuit:
vrachtscheepje dat hoepels vervoert.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
hoerejong:
schip dat de kenmerken van twee verschillende scheepstypes in zich herbergt. Zie verder bij
hoerekind.
~
hoerekind:
schip dat de kenmerken van twee verschillende
scheepstypes in zich herbergt. Ook
hoereNkind,
hoerejong en
hoereNjong genoemd. Wat beschaafder
hybride genoemd. Behalve een talloos aantal eenmalige exemplaren zijn er ook hybrides die zich als scheepstype een plaats verworven hebben. Dit zijn ondermeer de
motorpakschuit, de
motorwestlander, de
klipperaak, de
mosselaak en meer.....
Over het algemeen worden zowel de termen hoerekind, enz. als ook hybride weinig gebruikt.
Volgens sommigen zou 'hoerejong' uitsluitend slaan op klipperaken uit Noordoost-Nederland.
~
hoerenjong:
schip dat de kenmerken van twee verschillende scheepstypes in zich herbergt. Zie verder bij
hoerekind.
~
hoerenkind:
schip dat de kenmerken van twee verschillende scheepstypes in zich herbergt. Zie verder bij
hoerekind.
~
hoet:
Vlaams voor
krans/hommerband. Ook als
hoed geschreven.
~
hofstede:
17de eeuwse term voor een zwaar anker, voorzien van een boei, dat buiten de haven ligt en waaraan schepen zich uit de haven kunnen trekken. Ook
hofstee genoemd.
~
hofstee:
17de eeuwse term voor een zwaar
anker, voorzien van een
boei, dat buiten de
haven ligt en waaraan schepen zich uit de haven kunnen trekken.
Deze ogenschijnlijk handige vinding schijnt toch niet lang stand gehouden te hebben, want na W. à Winschooten en Nicolaas Witsen wordt er niet meer over gerept.
~
hogedrukmotor:
een motor waarbij de compressie voldoende groot is, om de ingespoten dieselolie direct te ontsteken. De compressie druk van deze motoren bedraagt ca. 35 atm. Men maakt daarbij echter nog wel onderscheid tussen
gasverstuiving en
drukverstuiving Gasverstuiving werkt met een inspuitdruk tot ca. 150 atm. en is vaak voorzien van een
voorkamer. Drukverstuiving werkt met een druk van meer dan 150 atm.
Sinds de jaren 40 worden er (in West-Europa)(bijna) geen dieselmotoren meer geproduceerd die geen hogedrukmotor zijn.
Gerelateerde termen:
lagedrukmotor,
gloeikopmotor,
gasverstuiving,
drukverstuiving.
~
hogedrukspuit:
apparaat waarmee men met water onder hoge druk, 120 tot 200 atmofeer, kan spuiten. Voornamelijk gebruikt op
werven om
aangroeisel van het
schip te verwijderen. [
Afbeelding installatie,
Afbeelding gebruik]
~
hogelast:
wegneembare verhoging op het
boord van een
Westlander en sommige andere kleine houten vrachtscheepjes. Door velen:
steekleer of soms ook
zetboord genoemd. Zie ook:
boekser.
~
hoger:
meer tegen de wind, soms ook stroom, in.
HOGER STUREN
:
het
voorschip meer naar de richting waar de wind (of stroom), vandaan komt sturen.
~
hogeraankomen:
dichter bij het
anker geraken. Dit wordt gezegd wanneer men bij het vissen met de
ankerkuil of de
raamkuil het anker
inhieuwt waardoor de kuil
langszij, tegen het
boord, komt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
hogerop:
meer
stroomopwaarts. Zie ook:
hoger.
~
hogeropdrijven:
in de
vloedstroom met het
drijfnet vissen. Zie ook
lageruitdrijven. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
hogerwal:
de oever waar de wind vandaan komt. Ook wel
opperwal of
loefwal genoemd.
~
hol:
1> een groot verschil tussen het hoogste en laagste punt hebbend.
EEN HOLLE ZEE
: krachtige korte
golfslag.
EEN HOL SCHIP
:
a> een
schip met een grote
holte.
b> een schip met veel
zeeg, met dien verstande dat ook het
achterschip hoog oploopt.
2> ongebruikelijke term voor de romp van een vaartuig. Ook
scheepshol genoemd.
3> plaatselijk term (Medemblik, Marken, e.o.) voor het
ongedekte gedeelte, de
kuip, van een
vissersvaartuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
holblok:
soort aambeeld; een kleine
holplaat.
[
Afbeelding]
[
Tekst: gereedschappen staalbouw.]
~
holdeur:
deurtje van het
achter- of
vooronder dat toegang geeft tot het
ruim. Zie ook
dievendeur(tje).
~
Hollander:
1>
benaming die aan de grote
houtvlotten, die de Rijn afvoeren, gegeven werd. Overgenomen uit het Duits alwaar dit een "Holländerfloß" of "Kapitalfloß" genoemd werd. In het Nederlands tevens
Rijnvlot genoemd.
De maximale afmetingen van dergelijke vlotten hield natuurlijk verband met de situatie van het vaarwater en kon, al naar gelang omstandigheden, beneden Düsseldorf zo'n 500 bij 80 meter bedragen terwijl de dikte soms bijna drie meter bedroeg. In oude tijden dreven de vlotten met de stroming mee. Bij het toenemen van de scheepvaart op de Rijn werd het voorspannen van een sleepboot verplicht en werden de maten steeds verder beperkt.
[
Tekst: Houtvlotten op de Rijn.
Kort verhaal door A.J. Tijman.]
[
Holländerfloß afbeeldingen (model) op Wikimedia commons.]
Gerelateerde termen:
achtervlot,
hoofdvlot,
knie,
vleugel,
draaglap,
vlotmeester,
waarschuwer,
ankerschuit,
boeglap,
driebord.
2> bepaalde
dwarskuil, zie verder bij
Hollandse kuil.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
3> bepaalde wijze waarop men een touw met een hijshaak kan verbinden; een
haaksteek.
~
Hollandia:
Nederlandse fabrikant van scheepsmotoren. Hollandia motoren werden ook omgebouwd tot olie-gas en volgasmotor. [
Extra informatie].
~
Holland-profiel:
een plat staalprofiel met aan één zijde een kraal. Ook
platbulb genoemd.
Zie ook
bulbijzer.
~
Hollandse aak:
groep van houten aken, van min of meer Nederlandse origine, die voor de Rijnvaart gebruikt werden.
ir. E van Konijnenburg kent naast de 'gewone' Overboordige Hollandsche aak, een grote
Gladboordige aak en een
gladboordige Hollandse aak.
Zeker is het dat de voorlopers van deze types de Dorstense aak en het Dorstense schip waren. Een aantal Dorstense aken en schepen zijn geheel op Nederlandse werven gebouwd en zullen dus ongetwijfeld Hollandse kenmerken gehad hebben. Dat zal iets minder het geval geweest zijn met de schepen, die in Nederland afgebouwd werden. Iets wat, door een Duitse belastingmaatregel, vooral na 1920 veelvuldig voorkwam, al was het scheepstype toen eigenlijk al op zijn retour.
- Met de Dorstense aak, en vaak ook de Keen, als voorbeeld zijn er diverse Nederlandse modellen tot ontwikkeling gekomen. De overnaadse bouwwijze was bij de Nederlandse schippers echter niet geliefd. De landen waren namelijk niet geklonken of geduveld en konden dus ten opzichte van elkaar bewegen. Hierdoor had men een nogal beweeglijk schip en dat gaf aanleiding tot lekkages. Ten einde de overnaadse aken wat stijver te maken voorzag men het schip soms van een opboeisel boven het dek ca. 25 cm hoog.
De stompe kop maakte het schip weinig koersvast. Veel van deze aken waren daarom van een aangeklampte loefbijter voorzien, maar veel werven gingen nog iets verder en maakten het voorschip ook wat spitser. Verder vonden sommigen ook de constructie van de heve bedenkelijk en bouwden daarom schepen met een rondere overgang. Het schip wat zodoende ontstond werd Hollandse aak genoemd werd.
De zojuist genoemde landen waren, omdat het schip geen berghouten bezat, nogal kwetsbaar. Een aantal schippers lieten hun schip daarom schillen. Deze ombouw van overnaads naar gladboordig werd vaak mede ingegeven door het feit dat veel Duitse schepen 'slecht gespijkerd' waren, reden waarom toch alle gangen opnieuw vastgezet moesten worden. Behalve de geschilde vaartuigen werden er ook direct gladboordige schepen gebouwd en zo ontstond waarschijnlijk de gladboordige aak.
Een verdere ontwikkeling van het type leidde er toe dat men de heve combineerde met een echte stevenbalk en ook de overgang naar het vlak werd ronder. Het is niet onwaarschijnlijk dit type dat men Rijnaak is gaan noemen. Een andere ontwikkeling voordat er een eind kwam aan de bouw van grote houten aken was de houten Stevenaak. Bij deze was de heve verdwenen. De boorden sloten tegen de stevenbalk aan. Dit type schip is zowel overnaads als gladboordig gebouwd.
Behalve de hier genoemde types zijn er nog tientallen andere Nederlandse aken. Het is bij die types echter niet altijd duidelijk of ze, zoals de hiervoor genoemde types, hun oorsprong vonden bij de Dorstense aak.
Bronnen o.a.: ir. E van Konijnenburg, De Scheepsbouw vanaf zijn oorsprong, 1913. | E. W. Petrejus: Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen/, Bussum 1973. | Ook genoemd in J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 en diverse verspreide teksten.
~
Hollandse bok:
1> naam voor de verzameling van aan de
Giethoornse bok verwante scheepstypen uit Noord en Zuid-Holland. De vaartuigen hebben afgezien van het puntig toelopende voor- en
achterschip een bijna constante breedte. Het
vlak is plat en slechts aan voor en achterzijde iets oplopend. De
stevens zijn recht en vallend. Het naar buitenvallende
boord bestaat uit twee gangen waarvan de bovenste gang aanmerkelijk smaller, maar wel beduidend dikker is. Daarop stond bij veel types een soort
boeiseltje. Dit 'boeisel' bestond vaak uit een laag gedeelte ter hoogte van het '
ruim'.
G.J. Schutten noemt dit het
waterstuk. De hogere, daar op aan sluitende uiteinden, noemt hij
oorstukken. Mijn informant uit Aalsmeer, H. de Vries van Scheepswerf "De Vlijt", vertelde mij dat men aldaar het lage gedeelte
bovenboord en de eindstukken
oren noemt. Het voor- en achtereind van het laad-gedeelte/ruim was afgezet met een dwarsscheepsschot dat tot de bovenrand van deze oorstukken doorliep. Dit dwarsscheeps schot werd in Aalsmeer de
settelbord genoemd. Het laadgedeelte was van een
buikdenning voorzien, wat men te Aalsmeer verbasterd had tot
buitenhelling. Bij de vaartuigen die gebruikt werden bij het baggeren ontbraken volgens
G.J. Schutten de waterstukken, dit gold echter volgens mijn zegsman niet voor de Aalsmeerse bokken.
De vaartuigen werden in het boerenbedrijf en veenderijen gebruikt. Ze waren circa 10 meter lang en ongeveer 2,4 meter breed. Ze kwamen dan op een
laadvermogen van ca. 4 ton. Naar het schijnt noemt men ze ook wel
Zuid-Hollandse bok.
De Kortenhoefse bok met waterstukken bezat in voor en achterschip een dekje van dwarsscheepse planken. De bok zonder waterstukken werd gebruikt als baggerbok. Afmetingen circa 10 x 2,4 m.
De Nieuwkoopse bok werd door de veeboeren voor het transport van hun vee en hooi gebruikt. Deze zou volgens Schutten geen boeiseltje gehad hebben. De Vletbok een Nieuwkoopse bok met waterstukken had dus wel een laag boeiseltje. Deze werd voor het vervoer van droge turf gebruikt. Schutten geeft de Nieuwkoopse bok een iets andere constructie van het voor- en achterschip dan de Kortenhoefse, namelijk met draaispanten en een iets andere verhouding tussen de hoogte van het boord en boeisel.
De Vinkeveense bok al dan niet voorzien van waterstukken werd gebruikt door veeboeren. Verschillen met andere Hollandse bokken worden niet vermeld.
Ook de Aalsmeerse bok scheen volgens Schutten niet van de rest af te wijken. Ze werden door tuinders en baggeraars gebruikt. De Aalsmeerse bokken hadden allen de zogenaamde waterstukken/bovenboorden. Wat kleiner dan de bokken waren de Aalsmeerse pramen. De Warmondse bok werd weer voornamelijk door veeboeren gebruikt. De Warmondse bok kende wel een vrij unieke variant de bekbok.
Enige variatie, maar uitsluitend in maat, schijnt er wel bestaan te hebben in de Bok van De Kwakel, soms ook Praam van De Kwakel genoemd. Deze bok werd volgens Schutten gebouwd in de maat 8 x 2,3 meter (2,5 ton) en 9 x 2,35 meter (3 ton) de eerste zou voornamelijk door tuinders, de tweede door veeboeren gebruikt zijn.
Sterk verwant aan de Hollandse bok zijn de
Utrechtse bok,
de Utrechtse praam,
en de Krommerijnder.
In dit rijtje horen mogelijk ook de Vlotschuit en de Westlandse bok thuis.
Foto: Gemeente Aalsmeer via Noord-Hollandsarchief nr 1448 2929 Public Domain.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
2> klein houten vrachtschip wat afgeleid lijkt te zijn van de Hollandse bok. Geregeld worden door schrijvers de diverse bokken die min of meer echte vrachtscheepjes waren op één hoop geveegd, waardoor de naamgeving van dit type onduidelijk is. Zie verder bij
Noord-Hollandse bok,
Zuid-Hollandse bok en
Amsterdamse bok.
3>
houten, later ook stalen vrachtscheepje, tot een lengte van ca. 17 meter. Zie verder bij
Zandbok.
~
Hollandse boot:
voornamelijk in hout gebouwde
boot, die veel als
bijboot gebruikt werd. Soms
Hollandse roeiboot genoemd. In België bekend als
Schippersboot.
Knikspantromp met plat
vlak, naar buitenvallend
overnaads onder- en
bovenboord, waarop een iets naar binnenvallend
dolboord dat niet tot de
stevens doorloopt. Het vlak is in
voor- en
achterschip opgebogen tot de bovenrand van het
vaartuig, de afronding van deze
heves steekt boven de rest van het vaartuig uit. Al naar het gebied waar ze gebouwd zijn, zijn er kleine verschillen in het type. [
Afbeeldingen.]
De meest voorkomende maat kon met twee stel
riemen geroeid worden en werd ook in staal gebouwd. Vanaf ongeveer een meter of vijf soms ook voorzien van een
spriet- of
gaffeltuig,
roer en
zwaarden.
Op
Maritiem Digitaal is zelfs de tekening van een Hollandse boot met een flinke
kluiverboom te vinden....
De grote maten worden ook aangeduid als
werkboot en ook wel als
roeiaak.
De meeste
schippersboten waren ca. 4,5 meter lang en slechts voor één stel riemen ingericht.
G.J. Schutten (blz.309) maakt nog melding van de
Boskoper boot, de
Hasselter boot en de
Sluziger boot (uit Zwartsluis). Deze schippersboten waren, net zo als de
Doesburger boot, gladboordig gebouwd. Als ik het goed begrepen heb had de Zwartsluizer boot aan de achterzijde een
spiegel in plaats van een heve. Ook de Boskoper boot had naar het schijnt een spiegel. Deze wordt door
van Loon een
schietschouw genoemd.
Het scheepstype is mogelijk reeds rond 1600 ontstaan.
Men kende verder
de
Ammerstolse boot,
de
Zeeuwse boot,
de
Sliedrechtse boot,
de
Sliedrechtse bazenboot,
de
Vlieger,
de
Zwijndrechter en de
Welboot. Van de laatste twee is mij geen beschrijving of afbeelding bekend.
Behalve de Sluziger, hadden ook de Zeeuwse en sommige van de Sliedrechtse boten een spiegel.
~
Hollandse haringschuit:
open houten
vissersboot van de Gooise kust. Zie verder bij
Haringschuit.
~
Hollandse kor:
kor met een meer hoefijzervormige
kordekop.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hollandse kuil:
een
kwakkuil, waarvan de
onderpees ongeveer even lang zijn. Te bunschoten ook
Ronde kuil genoemd. Vergelijk
Engelse kuil en
Franse kuil.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam + deel 3 Bunschoten, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Hollandse landingboot:
tamelijk onbekende, circa 15 meter lange en erg brede, Vlaamse
kromsteven met Hollandse/Friese invloeden uit begin 19de eeuw. Opvallend zijn de krappe
boegen en het
behaalde achterschip.
~
Hollandse motor:
Een
Luxe-motor van het meest gangbare type. De term wordt gebruikt om onderscheid te maken met de
Groninger motor, waar het
hek veel steiler staat.
Bronnen: Alles wél aan boord!, Harry de Groot, Uitg. De Alk, Alkmaar, 2003. | kustvaartforum.com
~
Hollandse roeiboot:
open houten boot. Andere benaming voor
Hollandse boot.
~
Hollandse schouw:
zeeschouw met een
vol voorschip en wat meer
zeeg dan de oorspronkelijke
zeeschouw (
Lemsterschouw).
De term wordt weinig gebruikt en is mogelijk ter aanduiding dat het vaartuig ook in Noord-Holland gebouwd is. Er werden immers ook in Friesland schouwen met dit model gebouwd.
Zie ook:
Spekbak.
~
Hollandse slechtaak:
houten vrachtscheepje dat enige overeenkomst met de houten
Hagenaar vertoont. Zie verder bij
Slechtaak.
~
Hollandse snik:
type
Snik, die vaak voor het vervoer van vis gebruikt werd. Ook
Warmondse snik genoemd. In de tekening van
P. le Comte een tamelijk vlak en recht vaartuig waarvan alleen de
kop duidelijk oploopt.
G. Groenewegen geeft het 25 tons vaartuigje echter wat meer lijn. Het zijn scheepjes met ruime ronde
boegen zowel voor als ook achter. De
voorstevenbalk is krom en lijkt iets voorover te staan. De
achtersteven valt een weinig achterover. Een
berghout is nadrukkelijk aanwezig. Het
boeisel is laag. De
zwaarden zijn kort en rond. Het
ruim is gedekt met een ronde (Belgische)
luikenkap. De tuigage bestond uit een
gaffelzeil met
fok en
kluiver die op een
boom gevoerd wordt. Ze waren 20 tot 28 ton groot en snelle en goede
zeilers.
G.J. Schutten (blz.374) is de Hollandse snik een scheepje met zeer ruime ronde kimmen. Hij noemt ze zelfs rondspant.
Verder geven E.W. Petrejus en P. le Comte ook een aardige beschrijving van het vaartuig.
~
Hollandse spits:
type
Spits, met een, tot halve hoogte,
geveegd achterschip, dus een
kruiserhek maar meestal minder vol dan de Belgische spitsen en vaak ook met een klein beetje meer
zeeg. [
Afbeeldingen]
~
Hollandse Spoorweg-Maatschappij
:
in 1837 te Amsterdam opgerichte maatschappij die vanaf 1885 ook de bootdienst Enkhuizen-Staveren onderhield. Na een fusie met de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen in 1917 kwam deze dienst in handen van de Nederlandse Spoorwegen.
De passagiersdiensten werd feitelijk uitgevoerd door de rederij C. Bosman.
~
Hollandse tjalk:
1> houten of stalen vrachtschip met ronde vormen. Zie verder bij
Zuid-Hollandse tjalk.
2> volgens sommigen een tjalk met een verhoogd achteronder; een paviljoen. Zie verder bij
paviljoentjalk.
3> volgens sommigen een tjalk met een oplopend
achterboeisel, de
statie. Zie verder bij
hektjalk.
4> door sommige gehanteerd als benaming voor een bepaalde groep van tjalken. Tot deze groep behoren ondermeer de Zuid-Hollandse tjalk, de houten (Zuid-Hollandse)
Kraak, de
Langedijker damschuit, de
Noord-Hollandse schuit, het
Noord-Hollands jacht, het
Blokzijler jacht, de
Aalsmeerse bloemenschuit, de
Noord-Hollandse kaag, terwijl sommigen ook het
smal- en het
wijdschip bij deze groep in willen delen.
~
Hollands hoekje:
klein rood-wit-blauw gedeelte in effen wimpel.
Tegenwoordig zou het ook van toepassing kunnen zijn op de Europa-vlag.
~
hollijst:
hol geschaafde balk voor de constructie van een
droge-naad. Zie ook:
waterlijst.
~
holplaat:
soort van aambeeld voor het rondkloppen van profielstaal of plaat. [
Afbeelding]
[
Tekst: gereedschap staalbouw]
Een kleine holplaat noemt men een
holblok.
Zie ook
rekblok.
~
holte:
1> de verticale afstand tussen de onderkant van het
schip en het
dek of, wanneer dat ontbreekt, het bovenste waterdichte punt van de
romp, meestal gemeten ter hoogte van het laagste punt van het dek of het laagste waterdichte punt van de romp. Voluit
scheepsholte genoemd.
2> bij de bouw van houten
kromstevens: de afstand tussen de onderkant van het
vlak en de bovenkant van het
berghout, meestal gemeten op het punt waar dit het geringst is.
~
Holtrop van der Zee, Eeltje:
Bekende bouwer van o.a.
Boeiers en
Friese Jachten. Geboren 12-9-1823 te IJlst, gestorven 12-1-19te Joure. Veel van de door hem gebouwde scheepstypes hebben het voorvoegsel IJlster- of Jouster-. Vader van
Auke van der Zee.
~
hommel:
verdikking onder de masttop. Plaatselijk synoniem voor
hommer.
~
hommer:
:
1> meestal achtkantige verdikking aan de
mast, onder het punt waar de
zijstagen of
zalingen aan de mast bevestigd zijn. Onder invloed van het Fries ook
hommert,
hommerts en
hommers genoemd. Langs de Zuiderzeekust spreekt men nog al eens van
hommel en in Vlaanderen spreekt men van
nomber of soms van
ton of
peer.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
- Volgens P. Dorleijn spreekt men bij Botters van een (stag)krans en heeft de term 'hommer' een andere functie [Zie hier onder bij 3.].
Gerelateerde termen:
ezelshoofd,
ezelsoor,
nommerstuk,
mars.
De term nommer wordt al rond 1800 genoemd, voor hommer geeft men 1840, maar ommer werd door Cornelis van IJk (1697 ) al gebruikt. De term hommer schijnt van het Duitse 'hummel' te komen waar oorspronkelijk de knop bovenop de mast, zoiets als de kromme ton (op sommige prenten lijkt het meer een smurvenmuts), mee bedoeld werd.
2> stukken hout die samen als hommer dienst doen. (Vandaar ook de term 'hommers'.) Deze stukken hout worden ook wel
kalven genoemd.
3>
meegevormde of ook aangeklampte ring een klein eindje boven de
stagkrans.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. + Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. Uitgeverij van Wijnen 1999.
- Dit onderdeel blijkt op Botters van de westwal (Volendam) voor te komen. Op foto's van rond 1900 is dit onderdeel met enige regelmaat bij Volendammers te zien. Op nieuwere foto's treft men het (zelden of) nooit aan.
Dit onderdeel zou personen bij werk bovenin de mast steun moeten geven. (De uithouders lijken me handiger!)
~
hommerband:
stalen band direct boven de hommer. Ook
stagkrans genoemd.
~
hommergat:
opening in de
voet/
hieling van een
steng, waardoor de
schietreep gevoerd is.
Ook gebruikt als synoniem voor
tuingat.
~
hommers:
meestal achtkantige verdikking aan de
mast direct onder de masttop. Zie verder bij
hommer.
~
hommert:
meestal achtkantige verdikking aan de
mast direct onder de masttop. Zie verder bij
hommer.
~
hommerts:
meestal achtkantige verdikking aan de
mast direct onder de masttop. Zie verder bij
hommer.
~
hommerwant:
vermoedelijk een
zijstag die met een ingeplitste lus om de
hommer ligt of mogelijk ook een
hangerspan.
Gerelateerde term:
stag,
oortouw.
~
hondenend:
1> uitgerafeld uiteinde van een touw. [Links:
Diverse termen inzake touw, knopen, enz.]
Zie ook
bittereind.
Ondermeer in: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
2> de dikkere, minder fraaie uiteinden waarmee het touw op de lijnbaan geslagen werd. Zie ook
hondsend.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
hondenest:
binnenwaartse bocht in de Zuiderzeekust tussen Mirdummerklif en Tacozijl.
Volgens overlevering vormde het een rustige overnachtingsplaats bij westelijke winden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hondepunt:
sterke
verjonging aan de
tamp van een
touw, opdat dit makkelijker door
blokken en
ogen te rijgen zal zijn. Vrij onbekende term. Ook wel aangeduid met
rattestaart,
slurp en soms zelfs met
seizing. Zie ook
slurpen en links:
Diverse termen inzake touw, knopen, enz.
Ondermeer in: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
hondsend:
1> de uiteinden van een volle lengte touw zoals hij van de
lijnbaan komt. Deze uiteinden zijn wat dikker omdat de garens daar een lus hebben moeten vormen. Ook
hondenend genoemd en soms verward met
hondepunt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 | Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671 | J.C. Pilaar
2> verdikking van het uiteinde van een touw wanneer men een
Spaanse takeling gebruikt.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
hondsvot:
oog, of andere constructie, aan de onderzijde van een
blok, waaraan een
touw, staaldraad of ketting bevestigd kan worden. [
nr.4 in afbeelding.]
Gerelateerde term:
neut.
~
d'Hone-anker:
anker wat zich misschien nog het beste laat omschrijven als een kruising tussen een
pool- en een
Hadu-anker.
~
hoofd:
1> het uiteinde van iets. Bijv.
luikenhoofd,
hoofd-end-schot,
landhoofd,
havenhoofd, enz. Soms ook
kop genoemd.
2> houten klos met groeven die bij het slaan van touw gebruikt wordt. Ook
klos genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
Gerelateerde term:
lijnbaan.
~
hoofdanker:
zwaar
anker op het
voorschip; ook als
boeg- of
plechtanker bekend.
Bron: Boeken, voornamelijk woordenboeken, via Delpher.nl
~
hoofdbebakening:
die
bakens van het
lateraalstelsel, die de loop van het (
grootscheeps)
vaarwater aangeven.
Gerelateerde term:
aanvullende bebakening en links:
diverse termen in zake bebakening.
~
hoofdbed:
de fundatie waarop de eigenlijke
helling geplaatst wordt.
Voor zover bekend alleen in: Ir. J. van Duijvendijk, Het liefst eigen baas. 2016. Hij bedoelt
~
hoofdbert:
plank die de scheiding vormt van een tweedelig Belgisch luik. Ander woord voor
oorbert.
~
hoofdbok:
onderdeel van een
emmermolen. Hoge stalen constructie waarin het bovenuiteinde van de
emmerladder scharnierend bevestigd is.
~
hoofddek:
op
passagiersschepen: het bovenste
dek binnen de (scheeps)
romp.
~
hoofdendschot:
de voor of achterwand van een
visbun. Ook
hoofdschot genoemd.
~
hoofdhavenmeester:
de hoogst verantwoordelijke
havenmeester.
~
hoofdkanaal:
kanaal dat één of meerdere
zijkanalen kent. Bij kleinere kanalen spreekt men vaak van
hoofdvaart.
~
hoofdkolk:
bij sluizen met een
voorsluis, de kolk die normaliter altijd gebruikt wordt. [Links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]
Ondermeer genoemd in: Bepaling schutwaterverliezen van de sluizen in de Twenthekanalen. G. de Boer, 1995. Uitg. Min. V en W.
~
hoofdmachine:
stoommachine, die voor de
voortstuwing van het
vaartuig gebruikt wordt. Verkorting van
hoofdstoommachine.
~
hoofdmast:
1> bij
meermast schepen: de grootste of, indien de masten gelijk zijn, de voorste
mast.
2> de
ondermast van een
stengemast.
~
hoofdmotor:
motor, die voor de
voortstuwing van het
vaartuig gebruikt wordt. Meestal is dit een
scheepsdiesel.
~
hoofdponton:
bij diverse soorten
drijvende werktuigen, dat drijflichaam waarin of waarop de belangrijkste werktuigen en machines geplaatst zijn. Zie ook
zij- en
koppelponton.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
hoofdroer:
bij
sleepschepen het middelste grote
roer, wanneer dat geflankeerd word door de zogenaamde
zij- of
hulproeren.
~
hoofdschip:
vrachtschip waarvan een deel der
lading in een
lichterschip overgeslagen wordt.
Bron: W.A.C. van Dam, Verzameling van voorwaarden waarop in de binnenlandsche vaart en de binnenvaart vervoer plaats vindt. Brouwer,1929. (via Delpher.nl)
~
hoofdschipper:
hoofdverantwoordelijke op een
snijkopzuiger. (Bron:HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker)
~
hoofdschot:
voor of achter
schot van een
bun. Ook
hoofdendschot genoemd. Ook onderscheiden in een
voorhoofdschot, een
achterhoofdschot en eventueel een
tussenhoofdschot.
~
hoofdsleep:
de centrale
hellinggoot met
slede van een
sleephelling. Zie ook aldaar.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
~
hoofdspant:
1> meestal het breedste, soms het diepste
spant. Ook
grootspant genoemd.
2> elk der spanten die voor de vorm van de
romp het meest bepalend zijn en die bij de bouw het eerst opgericht worden.
Bron: W.B. Waldus, De Zuiderzee als transportlandschap, RUG Groningen, 2021.
~
hoofdspantdoorsnede:
de dwarsdoorsnede van de
romp ter hoogte van het
hoofd- of grootspant.
~
hoofdstrevel:
buis of balkje dat de nok van een zonnetent vormt. Zie bij
strevel.
~
hoofdstoommachine:
de stoommachine die voor de voortstuwing gebruikt wordt. Meestal verkort tot
hoofdmachine.
~
hoofdstroom:
dat deel van stromend water met vertakkingen, waar de grootste hoeveelheid water langs beweegt.
~
hoofdtouw:
een belangrijke
stag van natuurlijke vezels. Meestal worden er de
zijstagen mee bedoeld.
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008.
~
hoofdvaart:
gegraven vaarweg waarop meerdere aftakkingen,
zijvaarten, uitkomen.
Een hoofdvaart wordt vaak beschouwd als een hoofdkanaal van beperkte omvang.
Gerelateerde termen:
zijkanaal,
wijk.
~
hoofdvaarroute:
belangrijke vaarweg of aaneenschakeling van
vaarwegen die men volgt, gevolgd heeft of gaat volgen.
~
hoofdvaarwater:
1> vaarwater, waarop
schepen, die daar
varen, voorrang hebben op schepen, die van de daar in uitmondende wateren, het
nevenvaarwater, komen.
2> op brede wateren, de
vaargeul.
~
hoofdvlot:
dat deel van een zogenaamde
Hollander waarop het onderkomen voor de
vlotters gevestigd is. [Tekst:
Beschrijving Rijnvlot]
~
hoofdwant:
de
zijstagen, die van de
boorden naar de
hommer lopen. Alleen van toepassing op
masten, die ook een
topwant bezitten. Ook
onderwant genoemd.
~
hoofdwijk:
de dwars
vaart, de
wijk, die een directe verbinding met het doorgaande
kanaal heeft.
Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987.
~
hoofdwind:
1> een wind die uit één van de vier hoofdwindstreken waait.
Verouderd! Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> de hoofdzakelijk voorkomende wind. (Ongebruikelijk)
~
hoofdwindstreek:
één der vier windstreken Noord, Zuid, West of Oost.
~
hoofsel:
dialectvorm van
hoos/lensput.
Mogelijk een schrijf- of zetfout....
~
hoog:
1> in de zin van ver boven iets verheven zijn of er boven uitsteken.
EEN HOOG MEUBEL
:
een hoog opgebouwd
schip. De term wordt voornamelijk gebruikt voor
sleepboten en motorjachten.
DE HOGE KANT
:
a> die kant van een
zeilschip die tijdens het
zeilen het verst boven het water uitsteekt. De loefzijde, kortweg
loef.
b> die kant van de
sluis waar het water het hoogst staat.
HOOG IN DE HIJS HANGEN
: het
zeil zo hoog mogelijk in de
mast gehesen hebben.
2> in de zin van naar boven of tegen de heersende kracht of richting in gaan.
HOOG AAN DE WIND ZEILEN
: schuin tegen de
wind in,
zeilen.
DE HOGE KANT
: die kant van een
zeilschip die tijdens het
zeilen naar de wind toegekeerd is. De loefzijde, kortweg
loef.
Hoger op de rivier
: verder
stroomopwaarts.
~
Hoogaars:
1>
houten of stalen
vissersschip, met een puntig voorschip, sterk voorovervallende
voorsteven, iets ronde achterkant en
knikspantromp. Ook gespeld als
Hoogaers. [
Afbeelding]
Het
vlak van de Hoogaars is plat en vrij kort en smal. Van voor rond en van achter iets naar een punt toelopend. Onder het
berghout is de romp
overnaads beplankt met drie
gangen; het
kimboord, het
middelboord en het
bovenboord. Deze vallen vooral in het voorschip vrij sterk naar buiten. Boven het berghout een niet al te breed naar binnenvallend
boeisel dat de grootste breedte erg ver naar achter heeft en daardoor op het
voorschip zeer laag, bijna puntig, is. Ook naar achter toe loop het boeisel op bijna niets uit.
Het schip is meestal tot aan de mast, welke veelal
strijkbaar was,
gedekt, daarachter komt een open deel wat men
ruim noemt, terwijl zich achter in het schip een soort
roefje, het
kot of
beun. In vroeger tijden was het achterste deel open. Later was het meestal voorzien van een achterdek met daar in een
stuurkuip bevinden. Het roer was
vissend en het
roerstel bestond uit
vingerlingen met een
roerpen.
Gebruikelijke lengte circa 12 tot 14 meter. Het schip heeft de grootste diepgang aan de voorzijde van het vlak. Het tilt het achterschip, de kont, dus omhoog en zou volgens sommigen daarom "hoog aars" genoemd worden.
Men maakt soms onderscheid tussen
Sprietzeilhoogaarzen en
Bezaanzeilhoogaarzen. De meeste vissers stapten geleidelijk aan over op het bezaanzeil; dus het
gaffelzeil. In Arnemuiden behield men een voorkeur voor het
sprietzeil.
Er zijn ook hoogaarzen gebouwd die niet overnaads, maar
gladboordig, waren. Deze hadden echter meer last van
buiswater en waren dus niet geliefd.
Hoogaarzen bezaten, net als de
Hengsten, de mogelijkheid ze te roeien. Er was een paar
dollen op het voorschip en een paartje op het achterschip. Verder schijnt er nog een kruising met de Hengst te bestaan die men een
Plechtboot noemt.
Volgens sommige bronnen is de Hoogaars een afstammeling van een vrachtscheepje met dezelfde naam dat vroeger ondermeer op de Maas voorkwam. Alhoewel de Zeeuwse scheepjes in vroeger eeuwen ook veelvuldig als vracht-, beurt- en veerschip gebruikt werden, is voornoemde stelling echter niet algeheel aanvaard. Sommigen houden het er op dat er alleen maar zekere overeenkomsten in de benaming bestaan.
- Hoogaarzen hebben over het algemeen geen bun. Die van Kinderdijk soms echter wel.
Men kent
de Arnemuidense Hoogaars,
de Tholense Hoogaars,
de Oostduivelandse Hoogaarsen
de Zeeuwsvlaamse Hoogaars.
Ook zijn er nog de Lemmerhoogaars, ook Hoogaars-boeiermodel genoemd,
en de jachtboot.
- De gebruikte geografische aanduidingen hebben, zoals gebruikelijk, betrekking op het model van het schip, niet op de thuishaven en ook niet altijd op de bouwplaats.
Naar hun bouwwerf zijn genoemd de Hoogaars van De Klerk en de Hoogaars van Varras.
> Bronnen: Ronde en platbodemjachten. door Mr. Dr. T. Huitema, Ronde en platbodems, schepen en jachten door Lunenburg en Haentjes, Verdwenen schepen (blz.445) door G.J. Schutten,
Buizen, Bommen, Bonzen en Botters door Haalmeijer en Vuik,
Oude Zeilschepen en hun modellen door E.W. Petrejus en
de websites:
Stichting behoud Hoogaars,
Arnehistorie.com,
JePeKa op zeelandnet,
Brusea.nl en
ssrp.nl.
Gerelateerde termen:
Hoogaarsschuit en
Vijfknieër.
2> onbekend vaartuig welk in de
havengeldlijsten van 's Gravenmoer genoemd wordt. Gezien het bedrag waarvoor een dergelijk vaartuig aangeslagen wordt, zou men denken dat het om klein, door boeren gebruikt vaartuig gaat. Het is in ieder geval kleiner dan de
Raamsdonkse schuit, die weer kleiner is dan de
Hengst en de bij 1 genoemde Hoogaars.
Het is niet onmogelijk dat dit scheepje gezien moet worden als een overgang van de Hoogaars van de Maas, naar de Hoogaars van de Zeeuwse wateren.
Vermeldingen: George Snijder, | Archief Tilburg.
3> vrachtscheepje van de Maas tot ca. 60 ton groot, mogelijk al in de 16de eeuw ontstaan. Tot nu toe slechts beperkte vermeldingen gevonden.
Eén van de bronnen namelijk 'titven.nl....Scheepstypen' lijkt inmiddels van het internet verdwenen te zijn.
Ook in Winschooten's Seeman wordt de "Hoogers" (1681) vermeld. Het wordt beschreven als een klein vrachtscheepje van Maas, IJssel en Lek dat wat meer holte heeft, verder opgeboeid is, dan een gewone boerenschuit. Groot waren ze dus niet.
De eerste bron is op het punt van het laadvermogen van het scheepje niet echt duidelijk. De 60 ton wordt genoemd, maar later heeft men het over 600 zaken zout plus nog 2 of 3 last aan andere goederen. De 600 zaken zout zouden volgens dezelfde bron samen 6 last wegen. Totaal heeft men het dan dus over een scheepje van 16 tot 18 ton.
~
Hoogaarsmotorschip:
een
Hoogaars die met een verbrandingsmotor uitgerust is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hoogaarsschip:
andere benaming voor een
Hoogaars.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hoogaarsschuit:
een van een
luikenkap voorziene
Hoogaars.
Het type wordt bij G.J. Schutten genoemd (blz.367), maar er wordt erg weinig over verteld.
~
Hoogelandsnik:
soort van kleine houten
Groninger Snik, maar zonder
dekken of
gangboorden. Soms voorzien van platte
luiken die van
boord tot boord liepen, soms voorzien van een klein
roefje. Ook
Damskipje genoemd.
~
Hoogeveense, De:
populaire benaming van de
Onderlinge Verenigde Assurantie Maatschappij Hoogeveen; een onderlinge
schepenverzekering.
~
Hoogeveense boeierpraam:
door sommigen gehanteerde term voor een
ongeluikt houten
vrachtschip dat ook bekend staat als
marktpraam.
~
Hoogeveense bok:
aan de
Giethoornse bok verwant vaartuig.
Deze op de Wikipedia gebruikte term wordt in andere mij bekende bronnen niet gebruikt. Men doelt waarschijnlijk op het type bok dat door G.J. Schutten de kopschuit van het Hollandse veld genoemd wordt.
~
Hoogeveense brandschuit:
open houten vrachtscheepje, zonder ruimte voor bewoning, met vlakke bodem en rond voor en achterschip. Zie verder bij
Brandschuit.
~
Hoogeveense Kempenaar:
ironisch bedoelde bijnaam voor een
steilsteven.
~
Hoogeveense Marktpraam:
houten vrachtscheepje zonder luiken. Zie ook
marktpraam.
~
Hoogeveense Praam
:
1> houten
vrachtschip met een breed plat
vlak, hoekige
kimmen, een vol rond
voorschip met bijna verticaal staande lichtgebogen
voorstevenbalk, vol gebouwd achterschip. Ook
Hoogeveense turfpraam, een
schip met een uilekop,
Overijsselse praam als ook
Overzeese praam genoemd. Opvallend bij dit scheepstype is het verloop van het
berghout en het
boeisel. Het berghout ligt in de
zijde erg laag en loopt aan
kop en
kont zeer sterk, ongeveer tot dekhoogte, op. Het boeisel is volkomen vlak en staat in de zijdes loodrecht op het berghout. Op het voorschip valt het boeisel lichtelijk naar binnen, op het achterschip vaak in het geheel niet. Het typische verloop van de berghouten op het voorschip in combinatie met de
slemphouten,
beretanden en de kleine
ankerkluisgaten geven het schip een 'uilachtige' uitdrukking. [
Afbeelding]
Wat kleiner dan deze
Grote praam was de
Boeierpraam deze was ca. 18 meter lang. Beide schepen waren bijna altijd
paviljoenschepen.
De grote praam had meestal een lengte van boven de twintig meter en werd veelvuldig voor de vaart op Holland gebruikt. De kleinere Boeierpraam had haar vaargebied op de rivieren. Van de Hoogeveense turfpraam schijnen geen ijzeren of stalen exemplaren (meer) te bestaan, van de boeierpraam schijnt tenminste één exemplaar bewaard gebleven te zijn. Een aantal bronnen houden de Hoogeveense turfpraam voor een Overijsselse praam. De (Drentse) marktpraam is bij hun dan een Hoogeveense praam.
Bij de naamgeving van de Boeierpraam zet ik zo mijn vraagtekens. In 4 eeuwen kranten en in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. was de term niet te vinden. Verwant zijn mogelijk ook de praamtjalk en de praamskute.
Een redelijke verhandeling over dit type is te vinden in G.J. Schutten's Verdwenen schepen
2> soms gebruikt als synoniem voor Hoogeveense marktpraam (zie bij
marktpraam).
P. le Comte, ir E. van Konijnenburg en ook P.J.V.M. Sopers laten het 'markt' weg en spreken dus van een Hoogeveense Praam. De gedekte en opgeboeide praam die hiervoor beschreven is, noemt men dan een Overijsselse praam. De laatste generaties schippers die dit soort schepen nog gekend hebben, verstaan onder een Hoogeveense praam immer het hierboven beschreven vaartuig (en eventuele daarop gelijkende types) en nimmer de open 'marktpramen'. De term Overijsselse praam is voor hen min of meer synoniem met Hoogeveense praam of wordt gebruikt ter aanduiding van alle scheepstypes van deze familie.
~
Hoogeveense turfpraam:
houten vrachtschip vooral bekend van de turfvaart. Zie verder bij
Hoogeveense Praam.
~
hooghout:
bepaald type houten voetgangersbrug. [Links:
Diverse termen inzake bruggen]
~
hoogkabelpont:
pont die door middel van een kabel hoog boven het water geleid wordt. Zie bij
hoogkabelveer .
~
hoogkabelveer:
kabelpont, die gebruik maakt van een hoog boven het water gespannen kabel. Ook
hoogkabelpont of
draadveer genoemd. [
Afbeelding] Op water met voldoende stroming maakt de pont gebruik van de stroming om zich voort te bewegen.
Het is me niet bekend of dit de gebruikelijke benaming voor dit soort kabelponten is. Ook is het me niet bekend of ze in Nederland toegepast zijn. In Nederland kende men wel de reeppont, maar daarvan lag de draad slechts op geringe hoogte boven water.
~
hooglepel:
op een
ponton opgestelde lepelgraafmachine die baggert door de lepel van zich af te bewegen. Een lepelgraafmachine die een tegengestelde beweging maakt noem men een
dieplepel.
Ondermeer genoemd in: ARBO catalogus waterbouw (online)
~
Hoogmast:
tot ca. 120 ton groot vaartuig van de Maas. Ook als
Tougeboud schip betitelt. Het schip had, anders dan de andere
Maasschepen die weinig
diepgang hadden, een vrij normale diepgang en kon daardoor de stad Dordrecht zeilend bereiken.
Tougeboud wil niets anders zeggen dat dat schip van dekken en mogelijk ook van een luikenkap is voorzien.
Bronnen: De Maashandel van Venlo en Roermond in de 16e eeuw, dr. Th. L. M. Thurlings via Weekblad Schuttevaer 26-02-1949 (via Delpher), | Publications de la société historique et archéologique dans le duché de limbourg. Tome xxiii. Tome iii. 1886. Via Google books.
~
hoognok:
een
tuigage met een
sprietzeil waarvan de
tophoek ver boven de
hijs uitsteekt. Naar men zegt ook een
schaapsschinkel genoemd. [Tekst:
Spriettuig]
~
hoognoksprietzeil:
het
grootzeil van een
hoognok. Ook wel
hoognokzeil genoemd.
~
hoognoktuig:
tuigage met een
hoognok.
~
Hoogrijn:
vertaling van 'Hoochrhein'/'Hochrhein'; de
Rijn tussen Konstanz en Basel.
Alhoewel er wel scheepvaartverkeer is boven Rheinfelden, is Rheinfelden het eindstation voor de Rijnvaart.
~
hoogte:
HOOGTE VERLIEZEN
,
GEEN HOOGTE KUNNEN HOUDEN
: tijdens het
zeilen te sterk
verlijeren.
HOOGTE WINNEN
: bij het zeilen meer tegen de wind in kunnen komen.
OP GELIJKE HOOGTE
: iets
dwarsscheeps hebben of even ver van een bepaald iets verwijderd zijn als een ander schip, een
meeligger.
KERENDE HOOGTE
: de hoogte van een
sluisdeur of
stuw gemeten ten opzichte van
NAP.
~
hoogtemeter:
instrument dat aangeeft hoever de bovenkant van een
hefstuurhuis boven het wateroppervlak geheven is.
Zie ook bij
ladingmeter.
~
hoogtij:
eigenlijk het getij waar het water stijgt, dus de
vloed. Soms gebruikt als synoniem voor
hoogwater.
~
hoogwater:
1> het moment dat de
waterstand op
getijdewater niet verder toeneemt. Niet geheel terecht ook
vloed genoemd. Zie ook:
hoogwaterpeil.
2>
aanmerkelijke verhoging van het normale
waterpeil.
Ook wel
bovenwater,
opperwater of
opwater genoemd.
~
hoogwaterlijn:
1> lijn die zich, tijdens de
vloed, langs
oevers aftekent.
2> het hoogste
waterpeil, dat men tijdens de
vloed verwacht.
~
hoogwaterpeil:
het niveau (ten opzichte van
NAP) waarop de waterspiegel zich bij
hoogwater bevindt. Ook
hoogwaterstand genoemd.
GEMIDDELD HOOGWATERPEIL
,
GEMIDDELDE HOOGWATERSTAND
,
GEMIDDELD HOOGWATER
:
het gemiddelde niveau van
hoogwater gedurende een bepaalde periode.
~
hoogwaterperiode:
1> periode waarin een sterk verhoogde
waterstand voorkomt.
2> het tijdsbestek op getijde water waarin een bepaalde situatie, bijvoorbeeld het onderlopen van bepaalde gronden, optreed.
~
hoogwaterregiem:
voornamelijk onder
spitsenschippers gebruikte term voor de periode van grote waterafvoer, waarbij men terdege met de stromingen op de kanalen zelf en vooral ook die van de daarop aansluitende wateren rekening moet houden. Ook geschreven als
hoogwaterregime. Zie ook
vloedregiem.
~
hoogwaterschot:
elk der, meestal metalen, schotten die met behulp van stalen staanders, stutten of jukken, bij hoogwater worden gebruikt om de
kerende hoogte van kades, dijken, dammen, of sluisdeuren te verhogen.
Bron: Theo Jansen via kustvaartforum.com.
~
hoogwaterschutsel:
de schepen die met hoogwater de sluis uitvaren. Soms ook
hoogwaterschutting genoemd.
~
hoogwaterschutting:
een
schutting die rond
hoogwater plaats vindt. Soms ook
hoogwaterschutsel genoemd.
Hoogwaterschuttingen zijn meestal gereserveerd voor schepen die te veel diepgang hebben om bij lagere waterstand van de sluis gebruik te maken.
~
hoogwaterspring:
extra
hoogwater dat optreedt tijdens
springtij. Ook
springvloed of
giervloed genoemd.
~
hoogwaterstand:
het niveau (ten opzichte van
NAP) waarop de waterspiegel zich bij
hoogwater bevindt. Zie ook
hoogwaterpeil.
Bron: Ruud Filarski, Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 4 Mechanisering en schaalvergroting Mechanisering en schaalvergroting. Schaalvergroting en maatschappelijke integratie: Binnenvaart in de twintigste eeuw. Via: beta.nmgn.huygens.knaw.nl.
GEMIDDELDE HOOGWATERSTAND
:
het gemiddelde niveau van
hoogwater gedurende een bepaalde periode.
~
hoogwaterstremming:
een (beperkt)
vaarverbod in verband met een te hoog
waterpeil.
~
hoogwatertoeslag:
procentuele verhoging van de
vrachtprijs, soms echter ook een vast bedrag, in verband met de grotere stroomsnelheden op de rivieren.
~
Hooiaak:
vermoedelijk niet de aanduiding van één bepaald type schip, maar de aanduiding voor een vrij willekeurige
aak/lastaak die in de
hooivaart actief is. Mogelijk ook
weiaak genoemd.
Voor zover zich de hooihandel afspeelde in en om de westelijke veengebieden van Noord-Brabant ging het mogelijk om aakjes als een Rietaak, een Sliedrechtse aak, een Biesbosch aak, en dergelijk. Het is niet duidelijk of de in verband hiermede genoemde 's Gravenmoerse aak slaat op het zo genoemde scheepstype, dan wel op één van de eerder genoemde types met als thuishaven 's Gravenmoer of mogelijk ook op beiden.
De term komt ondermeer voor in het Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
hooiberglier:
klein
draadlier met wormwielvertraging. Aan boord zowel gebruikt als
davitlier maar ook als liertje voor de
lichtmast o.i.d.
~
hooibotter:
botter die ingezet werd om hooi vanaf het eiland Marken naar de vaste wal te vervoeren.
De botters vervoerden naar men zegt ca. 11 ton hooi per schip per keer. Het eiland leverde circa 40 scheepsladingen. De schepen voeren behalve naar de kustplaatsen soms ook een eindje de Vecht op zegt men.
Met de komst van de afsluitdijk verminderde de hooiopbrengst en verdween het hooivaren.
Bron: D.J. Van der Ven, Hooitijd op het eiland Marken. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
De hooi was door het zoute water van de Zuiderzee wel van mindere kwaliteit.
Bron: Geert Reinders, Algemeene veeteelt. Wolters, 1921. Via Delpher.
~
hooihek:
houten hekwerk dat langs de
boorden van bijvoorbeeld een
hooipraam opgesteld kan worden, om het hooi beter te kunnen stouwen.
~
Hooipont:
vrachtschip van het type pont dat voor het transport van hooi gebruikt wordt.
Genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
Hooipraam:
praam meestal van een plaatselijke type, dat voor het vervoer van hooi gebruikt wordt. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Een hooipraam hoeft niet van andere pramen, die voornamelijk droge vaste lading vervoeren af te wijken, en kan dus ook voor vee, melkbussen, riet, e.d. gebruikt worden.
De term komt ondermeer voor in: Raad van State: afdeeling voor de geschillen van bestuur, Volume 2, 1863.
~
Hooischip:
1> schip, dat (regelmatig) hooi vervoert.
Schepen die met zekere regelmaat met stro, hooi, vlas, e.d. varen wijken meestal weinig af van andere schepen. Alleen de stuurinrichting is meestal zodanig uitgevoerd, dat men deze, in verband met de dode hoek, naar een hoger punt kan verplaatsen.
2> mogelijk 17de of 18de eeuws
scheepstype.
~
hooischipper:
de schipper op een hooischip of schuit.
Bron: Herman de Man, Meester Lampelaar. Nijgh en Van Ditmar, 1929. via Delpher.
~
hooischuit:
schuit waarmee men stro vervoert.
Voor stro en hooischuiten kiest men meestal een wat breed model schuit.
~
hooitjalk:
vrachtschip van het type
Tjalk dat met hooi vaart.
Genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
hooivaart:
1> naam van een
vaarwater waarover veel hooi getransporteerd wordt.
Dit verschijnsel treft men vooral in die gebieden waar de graslanden vrijwel uitsluitend over het water bereikbaar waren en waar de boerderijen, vaak gegroepeerd, in de directe nabijheid van doorgaande landwegen stonden.
2> de
scheepvaart waarbij hooi en stro getransporteerd wordt.
De term was gebruikelijker in de spreektaal dan in druk.
In een aantal gebieden kende deze vaart twee vormen. De eerste was het vervoer met open schuiten, kleine scheepjes, van los hooi naar de opslag van de hooipers. De tweede vorm was het vervoer van balen samengeperste hooi naar de stallen in de grote plaatsen. Hiervoor werden kleine en minder kleine vrachtscheepjes gebruikt.
George Snijder beschrijft in zijn boek 'Schippers van een gedempte haven' dit soort scheepvaart naar en van 's Gravenmoer.
Gerelateerde term:
stroveer.
~
hooivaren:
het beroepsmatig vervoer van hooi per schip.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
hooivlet:
1> vlet/praam die gebruikt wordt voor het transport van hooi. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
2> scheepstype dat gebruikt werd om hooi te
vletten. Zie bijv.
Marker hooivlet.
~
hoopvracht:
bulkgoed of
massagoed dat niet onder het vervoersrecht van de
beurtdiensten viel. Zie ook
losgoed/handgoed.
~
hoorn:
1> instrument om
geluidsseinen te geven. Zie ook
scheepshoorn.
2> HOORN VAN OVERVLOED
:
op de
klik van het
roer toegepaste versiering. De versiering bestaat gewoonlijk uit een hoorn waaruit rankende takken ontspruiten gecombineerd met enkele stuks fruit. [
Afbeelding]
3> het uitstekende deel aan een
kikker/kruisklamp. Ook
oor genoemd.
4> versterkte opening midden in een
werpnet. Zo genoemd omdat de opening vaak met een stuk van een koeiehoorn versterkt werd. In plaats van hoorn gebruikte men ook wel een koperen ring.
~
hoornklamp:
vrij onbekende term voor wat men gewoonlijk een
verhaalkam noemt.
~
hoornlicht:
licht dat brand wanneer een mechanisch geluidssein gegeven wordt. Ook
toeterlicht genoemd.
~
hoornluidspreker:
(spatwaterdichte) luidspreker met trechtervormig voorstuk, welke het geluid richt, waardoor het in een bepaald gebied sterker zal zijn. [
Afbeeldingen]
De hoorn is feitelijk een, in drie delen opgesplitste, trechter met exponentieel verloop.
~
Hoornse botter:
bepaald type
Westwal botter exacte kenmerken nog niet bekend, maar het type schijnt over het algemeen een slag kleiner te zijn dan andere
botters. Voorkomende maat circa 12,1 x 3,95 meter.
ir. E van Konijnenburg geeft als maat 11 x 3,8 meter.
Bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982. | ir E. van Konijnenburg De Scheepsbouw vanaf zijn oorsprong, Brussel 1913.
~
Hoornse gat,
Hoornsche gat:
voormalige nauwe ondiepe
doorvaart door het
Enkhuizerzand op nog geen kilometer uit de kust. Verder naar buiten ligt het Oude Hoornsche gat waarvan de toegang verzand is.
~
Hoornse punter:
vermoedelijk gelijk aan de
Friese Haringschuit, ook wel
Friese punter genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Hoorn. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Hoornse zegenboot:
visschuit. Vermoedelijk aan de
Gondel van Durgerdam verwant vaartuig. Circa 5,2 meter lang.
~
Hoornse kaag:
scheepstype. Grote soort
Kaag met een vrij hoog
voorschip, rechte vallende
stevens en overnaads gebouwd.
~
Hoornse schouw:
een
zeeschouw zoals ze te Hoorn en omstreken veel gebruikt werden.
De bedoelde vaartuigen werden zowel in Noord-Holland als ook in Friesland gebouwd.
De term komt ondermeer voor in: Historische schouw HN20... door Peter Dorleijn in "Oud Hoorn" 15/1
~
Hoorns groenteschuitje:
eenvoudig houten boerenschuitje wat veel overeenkomsten met soortgelijke vaartuigen uit de streken van Giethoorn, de Langedijk, et cetera vertoont.[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
hoornsteek:
ongebruikelijke term voor de trompetsteek; een
opkortsteek.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
hoos:
1> het laagste punt van het
vlak aan de binnenzijde van een
vaartuig. De plaats waar men hoost. Zie ook
hoosgoot,
heus en
hoofsel.
De term wordt voornamelijk gebruikt bij open of half-gedekte vaartuigen. Bij geheel gesloten vaartuigen, waar men dus moet pompen, spreekt men van de lensput of de bilge.
2> uitstulping aan de romp waarin het uiteinde van de
schroefaskoker aangebracht is, of een daarop gelijkende constructie.
[
Afbeeldingen]
Zie ook
stevenknoop.
3> een flinke plens water.
4> een windhoos boven open water. Verkorting van
waterhoos.
~
hoosdeksel:
plank of vlonder waarmee de
hoosgoot afgedekt wordt, ook
hooslanen,
hooslaning,
doorn of
doornplank genoemd.
~
hoosgat:
plaats waar men water uit het schip hoost. Zie ook
hoosgoot.
~
hoosgoot:
plaats in het
vaartuig waar het in het vaartuig aanwezige water zich kan verzamelen en van waar men het met een
hoosvat of soortgelijk voorwerp uit het vaartuig kan verwijderen. Ook
hoosspoor,
hoosgat,
hoos,
kesp,
heusspeur,
oostgat, oosspoor en
durk genoemd.
Sommige vaartuigen hebben zowel voor als achterin een hoosgoot. Men noemt deze respectievelijk voorhoos en achterhoos.
Gerelateerde termen:
doorn,
bilge,
hooslanen,
hozen,
lensput.
~
hooslanen:
plank over de
hoos of de hoosgoot. Zie ook
hoosdeksel.
~
hooslaning:
plank over de
hoos of de hoosgoot. Zie ook
hoosdeksel.
~
hoosschep:
soort kleine schep waarmee men
hoost. Een
hoosvat met steel.
~
hoosschop:
soort
hoosvat met een lange steel. De hoosschop of
hoosschep werd op de grotere diepere schepen, zoals
vissersschuiten gebruikt.
Gerelateerde term:
gieter,
boezemschep.
~
hoosschot:
achterste dwarsscheepse schot in een open vaartuig. Vlaamse term.
~
hoosspoor:
plaats waar men water uit het schip hoost. Zie ook
hoosgoot.
~
hoosvat:
eigenlijk alles waarmee water te scheppen valt.
Vaak is het een leeg conservenblik, vroeger een groot formaat houten 'suikerschep' en tegenwoordig iets soortgelijks van kunststof. Zie ook
hoosschop.
Ook
jut,
gieter,
neust,
schepper,
oosbak,
oost,
oostvat,
waterschep en
schep genoemd.
Een neust schijnt een speciaal soort hoosvat te zijn, maar hoe het er precies uitziet is me niet bekend.
~
hooswater:
regen-, lek- en
buiswater, dat men uit het schip
hoost of zal moeten gaan hozen. Zie ook:
lenswater.
~
hop:
ander woord voor een inham, baai.
~
hopper:
1> het laadruim, de
beun, van een
baggerschip.
2> bepaald type baggerschip; de
hopperzuiger.
3> in sommige dialecten: een gebied waar men uit de wind, in de luwte, ligt. Gewoonlijk een
opper(tje) genoemd.
~
hoppermolen:
zelfvarende emmermolen.
~
hopperzuiger:
een
beunschip, dat uitgerust is met een zuiginstallatie waarmee bagger of zand van de bodem gezogen en in het ruim gelost (gepompt) kan worden. Ook bekend als
zelfzuigendbeunschip,
zelfzuigendmotorbeunschip,
zelfzuigendzandschip of als
hopper.
[
Afbeeldingen]
Vaak tevens een
zelflossendbeunschip.
De meeste hopperzuigers zijn sleepzuigers. Hopperzuigers welke steekzuigers zijn en zelfs hopperzuigers die zowel als steek- of als sleepzuiger kunnen werken, komen echter ook voor. Voor zachte bodemsoorten is het uiteinde van de zuigbuis voorzien van een ruim, vaak kegel- of bolvormig traliewerk.
Voor het verwerken van vastere bodemsoorten gebruikt men bij een sleepzuiger een bakvormige sleepkop waaraan een aantal messen of tanden, die de bodem loswoelen, bij steekzuigers een snijkop.
Sommige hopperzuigers zijn ook voorzien van een eigen losinstallatie. Vaak is dat een constructie zoals bij een bakkenzuiger, soms echter gebeurt dat met een sleepbak die door de beun getrokken kan worden en de lading op een lopende band op het voorschip stort. Weer andere gebruiken een midscheeps geplaatste hydraulische graafmachine.
Gerelateerde termen:
zandzuiger,
snijkopzuiger.
~
hor:
1> metalen traliewerk dat het glas van
koekoeks en dergelijke moet beschermen. Verkorting van
horde.
Bron: overlevering.
2> tenen
schutting met een steun voor de stok, die gebruikt wordt bij het vissen met het
kruisnet op de Limburgse Maas. [
Lijst: Diverse termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
horde:
1> plat vlechtwerk gemaakt van (wilge)tenen.
2> traliewerk, soms ook gaas, dat het achterliggend glas moet beschermen. Ook
(stalen) hort of
hor genoemd.
Vroeger een algemene term (met ruimere betekenis) dus niet specifiek iets voor de scheepvaart.
Te vinden in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Horstermeerse schouw:
eenvoudige nogal rechthoekige
schouw uit de omgeving van Nederhorst den Bergh.
~
hort:
1a> bepaalde inrichting waarmee vis gevangen wordt. Een
schutwant/
schutting van
rijshout.
De term wordt mogelijk alleen plaatselijk gebruikt.
b> vlechtwerk van (wilge)tenen en hout, als
visweer en verlengstuk van de
vleugels van bijvoorbeeld Zie ook
kustfuiken.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> traliewerk waarmee het glas van een
koekoek of
lichtklap beschermd wordt. Zie ook
horde.
STALEN HORT
: gelijk aan de hiervoor genoemde hort, maar dan als term uit de
riviervisserij en mogelijk alleen betrekking hebbende op de aanwezigheid ervan op de
(Waal)schokker.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
hospitaalschip:
1> op zee varend
schip, dat als drijvend hospitaal fungeert.
2> soort
Rijncruiser, die met zieken rondvaarten maakt. Ook wel
Rode Kruisschip genoemd.
[
Afbeelding]
[
Tekst: Rode Kruisschepen.]
Dit type schip is, net als de parkherstellingsboten, eigenlijk geen echt hospitaal, maar een verpleeginrichting voor mensen die onlangs uit het ziekenhuis zijn ontslagen of het tijdelijk mogen verlaten.
Term ondermeer aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
3>
die vaartuigen van het rode kruis, die ingericht zijn om daar bepaalde medische handelingen te verrichten.
Voor zover bekend hebben dit soort schepen alleen tijdens de wereldoorlogen bestaan.
Nederland kende tijdens de Tweede Wereldoorlog een aantal kempenaars ingericht als hospitaalschip. Hierbij werd ondermeer onderscheid gemaakt tussen het verbandschip, het operatieschip en het verpleegschip.
Gerelateerde term:
Rode Kruisschip.
4> volgens
Mr Jhr. J. van Lennep: stilliggend schip voor de verpleging van zieken. Een
parkherstellingsboot.
~
hotelrestaurantschip:
vaartuig of
drijvende inrichting in gebruik als hotelrestaurant. Zie ook
hotelschip.
~
hotelschip:
1> vaartuig of
drijvende inrichting in gebruik als hotel. Soms ook
botel genoemd.
Term ondermeer aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
2> soms gebruikt als synoniem voor
vakantieschip of
cruiseschip.
~
houder:
vismand of klein model kaar, die in de
visbun geplaatst is. In veel gevallen gebruikt om de vis in het gedeelte onder de
trog te houden, maar soms ook gebruikt om bepaalde
vangsten gescheiden te bewaren. Ook
houwer of
kaar genoemd.
~
houderscheel:
Vlaams voor het deksel op een
houder/kaar.
~
houdkracht:
1> van
ankers: de grootste kracht die op een anker uitgeoefend kan worden, zonder dat het anker zich zal verplaatsen.
De houdkracht van een anker is afhankelijk van de grootte van het anker, het type anker en in zeer belangrijke mate van de ankergrond.
2> van
blokken,
takels,
touwen, ketting en
staaldraad: de grootste onveranderlijke kracht die op het voorwerp uitgeoefend kan worden, zonder dat daarbij een blijvende vervorming optreedt.
Officieel spreekt men van de 'maximale veilige belasting', deze term wordt in de praktijk echter niet vaak gebruikt. Bovendien geldt deze waarde ook voor variabele, niet stotende belastingen, in diverse richtingen.
~
hout:
tot eind negentiende eeuw het meest gebruikte materiaal in de
scheepsbouw. Zie
Tekst: Hout, toepassingen en conservering,
Tekst: houtsoorten.
~
Houtaak:
1> aan de
Biesboschaak verwant houten scheepje, ongeveer 12 meter lang met
vooronder vanaf de
mast en een
achterdekje met
stuurkuip. Het
ruim was open. Het scheepje had aan de achterzijde een
spiegel.
Een grote variant van deze houtaak werd
Boeieraak genoemd. In tegenstelling tot de Houtaak had deze Boeieraak achter geen spiegel maar een tot het
bovenboord doorlopende
heve en ronde
boegen. Ze waren 25 ton of meer groot.
In tegenstelling tot de andere Boeieraken bestond de zijde, van deze grote Houtaak onder het
berghout in plaats van gladboordig aangebrachte gangen uit twee
overnaadse gangen.
2> niet nader omschrven vaartuig, vermoedelijk een
lastaak, die voor het vervoer van hout gebruikt wordt.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
houtbouw:
1> de bouw van houten
vaartuigen.
2> met betrekking tot het
casco van een vaartuig: geheel van hout geconstrueerd.
Gerelateerde termen:
staalbouw,
compositiebouw.
~
Houteemer:
vermoedelijk een
eemer, die voor het transport van hout gebruikt werd. De term komt in 13de eeuwse tolregisters voor.
~
houten:
zowel op (goedkoop) hout, als op staal, gebruikte schildertechniek, waarmee gelakt of blank hout geïmiteerd wordt. Ook
sauzen genoemd.
~
houtgasgenerator:
apparaat waarmee men door verhitting gas wint uit hout. Ook
houtvergasser genoemd.
Bron: W. Fick, Gasgeneratoren in de practijk. Uitg. Opbouw, 1943.
~
houtgasinstallatie:
de complete apparatuur die nodig is om gas uit hout te winnen. Zie ook
houtvergasser.
Bron: C.J.J.G. Langenhuysen, A.A. Swaak, Verbrandingsmotoren: leerboek ten dienste van het dag- en avond-nijverheidsonderwijs. Uitg. Kemperman, 1942. Via Delpher.nl
~
houthaven:
haven waarin
houtvlotten ligplaats mogen of moeten nemen. Ook bekend als
balkenhaven, balkhaven en als
vlothaven.
~
houthelling:
scheepshelling waar men houten schepen repareert. Vaak was dit een
sleephelling. Zie ook bij
houtwerf.
Voor zover mij bekend waren er geen dwarshellingen voor houten schepen, wel kanthellingen.
~
houtingdrijfnet:
drijfnet waarvan de
maaswijdte meer dan 35 millimeter en minder dan 12 cm is. Bij Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland echter omschreven als een
visnet met een
boezemmaas van 75 tot 120 mm. Ook
houtingnet genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~
houtingnet:
drijfnet waarvan de
maaswijdte meer dan 35 millimeter en minder dan 12 cm is. Bij Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland echter omschreven als een
visnet met een
boezemmaas van 75 tot 120 mm. Ook
houtingdrijfnet genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Ook genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~
houtingvisserij:
het beroepsmatig vangen van houting (een zalmachtige vis) en alles wat daarmee verband houdt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
houtjes:
de houten bovenbalk en de metalen onderbalk van een
aaskuil. Zie verder aldaar.
Het begrip kent alleen de verkleinvorm meervoud. Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
houtkaai:
laad- en losplaats voor hout. Ook
houtkade genoemd.
~
houtkade:
laad- en losplaats voor hout. Ook bekend als
houtkaai.
~
houtkopersboomschuit:
vermoedelijk een soort
praam of
lichter die geschikt is voor het vervoer van hout en korte stammen. Zie ook
boomschuit.
Bron: Algemeen Handelsblad 2-12-1861.
~
houtkolk:
plaats waar, bijvoorbeeld een houtzagerij of werf, zijn voorraad hout
watert of bewaart. Zie ook
balkengat.
~
houtmot:
klein houtafval, meestal zaagsel, soms ook houtkrullen en/of spaanders.
Gerelateerde term:
spaanmot.
~
Houtpont:
niet voldoende bekend.
a> mogelijk een
vrachtschip van het type
pont, dat voor het vervoer van hout bestemd is.
b> volgens een vaag
lijnenplan uit het einde van de negentiende eeuw een
vaartuig dat veel weg heeft van de
Amsterdamse lichter. Het is me echter niet bekend of het vaartuig een geheel gesloten dek had of niet.
~
houtpoort:
afsluitbare opening, een
laadpoort, vlak naast
voor- of
achterstevenbalk en onder
dekhoogte, waarlangs men lange stukken hout, zoals planken, balken, masthout, e.d. kan laden. De poort sluit men met een
zetpoort, die met een balkje, een
poortlegger, gebarricadeerd wordt. Daarna worden de naden dichtgestopt,
gebreeuwd.
Voor zover mij bekend zijn dit soort poorten bij binnenschepen hoogst zeldzaam. Van de houten hektjalk 'de Jonge Jacob'1 wordt beweerd dat deze een dergelijke poort had. Deze poort heeft echter een andere constructie en, of deze ooit als laadpoort bedoelt en gebruikt is, is niet bekend.
1. Het achterschip van het wrak is aanwezig in het Binnenvaartmuseum te Dordrecht.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
~
houtreep:
plaatselijke term voor de
bovenreep van een
zegen. Soort
kurkreep, maar dan met houten in plaats van kurken drijvers.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
houtschipper:
meestal plaatselijk schipper, die het vervoer van hout in de regio verzorgde.
Zie ook
houtvaarder.
~
houtschouw:
vermoedelijk een
vaartuig waarmee men hout vervoert. Zie ook
houtschuit.
Dat zal meestal gezaagd hout zijn, want stammen sleepte men gewoon door het water.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~
houtschuit:
1> vaartuig waarmee men hout vervoert. Zie ook
houtschouw.
Dat zal meestal gezaagd hout zijn, want stammen sleepte men vaak gewoon door het water.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
2> vaartuig verwant aan de
Strekerveldschuit,
Drechterlandse veldschuit en de
Lange schuit (van Opperdoes).
~
houtteer:
uit hout gewonnen teer. Gewoonlijk bedoelt men meestal
bruine teer.
~
houttjalk:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een zeegaand type. Bijvoorbeeld een
zeetjalk of een
Koftjalk.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen rond de 21 meter lag.
~
houtvaarder:
iemand die, of een schip dat, met hout
vaart.
~
houtvaart:
1> het transport van hout per
schip of
schuit.
2> afwatering aan de oostzijde van Haarlem bij de grens met Aerdenhout.
Waarschijnlijk alleen van plaatselijk belang als verbinding tussen Spaarne en Aerden-HOUT.
Bron: topotijdreis.nl
~
houtvaren:
het transporteren van hout per
schip of
schuit.
~
houtvergasser:
apparaat waarmee men door verhitting gas wint uit hout. Ook
houtgasgenerator genoemd.
Bron: De Maasbode 31-08-1940, | Nieuwe Tilburgsche Courant 28-09-1937. Via Delpher.nl
~
houtvijver:
plaats waar men ongezaagd hout bewaart en
watert. Beter bekend als
balkengat.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
houtvisboot:
vaartuig van de reinigingsdienst Rotterdam (Roteb) klaarblijkelijk bestemd om
drijfhout uit het water te halen of daarbij gedienstig te zijn. Zie ook
motorhoutvisvaartuig.
~
houtvlot:
eigenlijk elk drijvend samenstelsel van hout, in welke vorm dan ook. Ook
balkenvlot genoemd.
In de
binnenvaart bedoelt men daarmee echter meestal een omvangrijk samenstelsel van stammen of balken, die samengevoegd zijn om over grotere afstand getransporteerd te worden.
De kleinste houtvlotten bestaan uit slechts een paar balken of stammen, die voor de kleine plaatselijke houtverwerkende bedrijven bedoelt zijn. De grotere vlotten zijn vaak bestemd voor de houtzagerijen en handelaren. De vlotten kunnen aanzienlijke afmetingen hebben, vooral wanneer men een sleep samenstelt door meerdere vlotten dakpansgewijs achter elkaar te plaatsen. De allergrootste vlotten de Rijnvlotten of Hollanders bestonden meestal uit vakkundig samengevoegde houtpakketten meer daar over in deze tekst.
Gerelateerde termen:
dreibord,
werkvlot,
vlotter,
vlotvoerder,
balkenvlotterspoor,
boeglap,
sleepleuning,
waarschuwer,
kip,
enz..
~
houtvlotter:
persoon die op de
houtvlotten in de havens werkzaam is.
Zie ook
vlotschipper.
~
houtwal:
strook langs de waterkant of kade, die voor de opslag van hout (en ook andere goederen) vrij gehouden moet worden.
Bron: Maandblad Amstelodamum, 1970. Hout werd vaak als vlot aangevoerd en kon dus niet onbeheerd in het water achtergelaten worden. Een deel van de oever en dat was soms een flink groot stuk moest daarom voor de opslag van dit hout vrij blijven.
~
houtwerf:
werf waar men houten
schepen bouwt (of repareert). Ook
houthelling genoemd.
~
houvast:
zware metalen beugel. Op
scheepswerven gebruikt middel om lang zwaar hout te verslepen of te kantelen of dat juist te voorkomen. Vermoedelijk variabel in uitvoering. Soort groot model 'nietje'. Tot ca. 20 cm breed en met 10 centimeter lange 'pootjes' met aan beide einden snedes die haaks op elkaar staan, dan wel puntvormig zijn. Ook
mastkram genoemd.
Bron en afbeelding: C. Maas, Practische zeevaartkunde, Uitg. Van Looy, 1906. Via Delpher
~
houwer:
1> vismand of klein model kaar, die in de
visbun geplaatst is. In veel gevallen gebruikt om de vis in het gedeelte onder de
trog te houden, maar soms ook gebruikt om bepaalde
vangsten gescheiden te bewaren. Ook
houwer of
kaar genoemd.
2> drijvende kist waarin men vis of garnalen bewaart. Ook (vis)
kaar genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
houtworm:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan
visnetten. Ook
dopworm,
rietworm,
rietaas,
sprokkelaas,
sprok,
sprot en
miente genoemd. Ter bestrijding van deze larve werden de netten na het tanen met
taancarboleum behandeld. Men noemde dit
carboleumen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hoyde:
bepaald laat middeleeuws scheepstype. Zie verder bij
Heude.
~
hozen:
met een
hoosvat of een geschikt hol voorwerp, lek-, regen- en
buiswater uit een
vaartuig scheppen en
overboord werpen. Verder ook
uithozen,
leeghozen,
gieten, uitgooien en uitscheppen genoemd.
Verwante term:
baliën,
hoos,
hoosgoot,
jut,
kesp,
neust,
.
~
H-sluiting:
sluiting waarvan de beugel hoefijzervormig is. Ook bekend als
harpsluiting.
~
Hueschip:
middeleeuws vrachtschip. Eensluidende gegevens ontbreken. Zie verder bij
Heude.
~
huid:
de buitenzijde van het
schip, in het bijzonder de delen boven de
kimmen. Voluit eigenlijk
scheepshuid geheten. Soms ook
buitenbeplanking genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
HUID-EERST BOUWWIJZE
: bouwwijze waarbij grotendeels eerst de huid en dan pas de
inhouten gevormd worden. Zie verder bij
schaalbouw.
Gerelateerde termen:
boeg,
boord,
gang,
gejoggeld,
land,
scheepsbeplanking,
Scheldehuid,
stuik,
enz.
~
huidbaard:
versteviging rond een opening in de romp. Alhoewel de term het voorwerp juister aanduidt, is de term
kluisbaard gebruikelijker.
Zie ook
dekbaard.
~
huidbeplanking:
het hout dat de buitenste laag van de
scheepsromp vormt.
~
huidbeplating:
de staalplaten die de
scheepshuid vormen.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
huidbeschieting:
hout dat de scheepshuid aan de binnenzijde afdekt. Meestal
wegering genoemd.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
huiddeel:
plank, die deel uit maakt van de scheeps
huid. Meerdere huiddelen achterelkaar vormen een
boord of
gang. Door leken ook
huidplank genoemd.
~
huiddikte:
bij stalen
schepen: de dikte van het staal, waarvan de buitenkant van de
romp (in het bijzonder het gedeelte boven de
kimmen) gevormd is. Zie ook:
vlakdikte,
kimdikte.
~
huiddiktemeting:
meting die verricht wordt om de dikte van de huid van het onderwaterschip te bepalen. Ook
plaatdiktemeting genoemd.
Gerelateerde termen:
boorbriefje,
scheepsattest,
vlakdikterapport,
klopbrief,
werfrapport
~
huiddoorvoer:
1> constructie waarmee een stuk pijp tegen, of in, de scheeps
huid bevestigd wordt.
2> opening in de huid, waardoor iets (bijv. touw, ketting) heen gevoerd kan worden of wordt, meestal een
kluisgat genoemd.
~
huiddubbeling:
een
dubbeling tegen de scheeps
huid.
~
huidgang:
strook, achtereenvolgende platen of planken, waarmee de buitenkant van het schip gevormd wordt. Meestal kortweg
gang genoemd.
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008. | F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
huidnagel:
korte nagel(spijker) met vrij grote kop, waarmee op houten schepen de koperen beplating vastgezet werd. Zie ook
composietspijker. Ook als
dubbelingspijker en
huidspijker bekend. De nagels hadden vaak een grotere kop dan die welke voor het
overijzeren gebruikt werden.
Vermoedelijk is dit koperen alleen toegepast op schepen van de overheid en dan alleen nog op schepen die vrijwel permanent op zoutwater verkeerden.
Gerelateerde termen:
bombénagel en
wormnagel.
~
huidplaat:
stuk staalplaat, dat onderdeel van de scheeps
huid is.
~
huidplank:
lekenterm voor
huiddeel.
~
huidspijker:
spijker waarmee men
dubbelingen aanbrengt. Bedoeld wordt echter een
huidnagel.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. De schrijver doelt namelijk niet op het dubbelen, maar het koperen van schepen.
~
huiduitslag:
tekening waarin de vorm van de
huidplaten, in vlakke toestand, getekend zijn.
De term is niet erg gebruikelijk. Gewoonlijk spreekt men van de plaatuitslag.
~
huif:
1> ander woord voor
tent, soms ook voor een
huik over het voorschip van een open boot.
Gerelateerde term:
balg.
2> plaatselijk (Bunschoten, Elburg e.o.) de
inkel van een
kubbe. Meestal
huifje genoemd. Zie ook
huifjeszijde en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg + 4 Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
huifjeszijde:
zwarte zijde waarvan de
huifjes van
kubben gebreën worden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, blz. 224, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
huik:
1> stuk
zeildoek dat gebruikt wordt om het
opgedoekte grootzeil af te dekken. Ook bekend als
zeilkleed. [
Afbeeldingen]
2> tentje over het
voorschip op sommige open
boten. Vaak ook
huif genoemd.
3> een hoes van geteerd of geolied doek, dienende om een voorwerp tegen vocht of vuil te bewaren.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
huiken:
de windvang van de
zeilen verminderen bijvoorbeeld door ze deels te
strijken of door ze te
katten of door de
schoten te
vieren; kortom hoe dan ook.
~
huiklat:
latvormige
huikplank waarmee de
huik/tent op hoogte gehouden wordt.
~
huiklijst:
soort
beuling waarmee de
huik/tent tegen het
bovenboord vastgezet werd.
~
huikprikker:
verticale steun voor de
huikplank op
boten zonder (of met
gestreken)
mast.
~
huikplank:
plank of lat, tussen
steven en
mast of
huikprikker, waarover de
huik/tent gelegd wordt. Ook
huiklat genoemd.
~
huis:
1> het totaal van
wangen en
bruggen van een
blok. Kortom een blok zonder
schijven, assen,
hondsvot en
neut.
2> bepaalde constructie op dek of dak waardoor de binnenruimte daglicht krijgt; een soort
koekoek. Gewoonlijk
huisje genoemd.
~
huisje:
een constructie waardoor daglicht in het
vooronder) kan komen. Mogelijk een ander woord voor
koekoek. De term komt uit de
riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op deze constructie op de
(Waal)schokker. Ook lichtluik en lichtklap genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde term:
stalen hort.
~
huisvuilnisvaartuig:
vaartuig van de stadsreiniging vermoedelijk bestemd voor het transport van huisvuil. De term wordt in de
liggers van de Rotterdamse
scheepsmeetdienst gebruikt. Zie ook
huisvuilvaartuig en
huisvuiltransportvaartuig.
~
huisvuiltransportvaartuig:
vaartuig van de stadsreiniging vermoedelijk bestemd voor het transport van huisvuil. De term wordt in de
liggers van de Rotterdamse
scheepsmeetdienst gebruikt. Zie ook
huisvuilvaartuig en
huisvuilnisvaartuig.
~
huisvuilvaartuig:
vaartuig van de stadsreiniging vermoedelijk bestemd voor het transport van huisvuil. De term wordt in de
liggers van de Rotterdamse
scheepsmeetdienst gebruikt. Zie ook
huisvuilnisvaartuig en
huisvuiltransportvaartuig.
~
huiswerkmap:
map met schooltaken, die leerlingen van de
walschool of het
schippersschooltje, de zogenaamde
varende leerlingen, tijdens de periode dat zij geen school konden bezoeken, aan
boord uit moesten voeren.
~
Huizer botter:
1> bepaald type
Zuidwalbotter, mogelijk een verdere ontwikkeling van de
Bunschoter botter door de scheepswerf J. Schaap.
Bronnen: huizerbotters.nl en G.C.E. Crone
2> botter met als
visserijteken HZ, gevolgd door een cijfer.
~
huizing:
schiemansgaren met een dikte van minder dan 4 mm. Volgens sommigen echter een bepaalde soort
marllijn.
~
hulk:
1> drijvende hijsinstallatie, waarmee men
schepen krengt en
masten plaatst. Ook wel
Onderlegger of
boklichter genoemd. [
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
kanthelling,
kielkade.
Voor de hulk maakte men soms gebruik van afgedankte rompen. Bouwde men speciaal voor de hulk een romp dan was deze meestal plat en rechthoekig, een houten ponton zou men kunnen zeggen. Ook onderlleggers van waaraf men het onder waterschip schoonmaakte en repareerde, waren van een zelfde kaliber. De rompen diende in elk geval voldoende zwaar gebouwd te zijn. Voor het plaatsen van masten gebruikte men eveneens hulken, maar ook de wat lichter gebouwde mastlichters of natuurlijk de grote stadskraan.
Gerelateerde term:
kiezentrekker.
2a> 11de, volgens van Beylen zelfs achtste, tot 17de eeuws
zeegaand schip. Sommige oude zegels wekken de indruk dat Hulken
omgekeerd overnaads beplankt waren. Tevens wordt de indruk gewekt dat de beplanking evenwijdig de bovenrand van het vaartuig loopt. De schepen zouden geen
stevenbalken gehad hebben. Anderen spreken echter wel van zeer kromme
stevens. De oude afbeeldingen tonen vaak een schip dat zo krom als een banaan lijkt.
- Van Beylen schrijft over de ontwikkeling van het type; "Als men de bronnen onderzoekt, komt men tot de conclusie dat er meer varianten van de hulk geweest moeten zijn en dat zich aan deze schepen een grote evolutie voltrokken heeft, die zelfs in de zestiende eeuw nog niet beëindigd was. Deze evolutie was aanleiding tot het ontstaan van mengtypen die vooral sterke invloed van de
kogge en later van de
kraak ondergingen."
Alhoewel de term wijd en zijd verspreid is, is over het vaartuig zelf maar weinig met zekerheid bekend. Duidelijke bodemvondsten zijn er tot op heden (2014) niet.
Zie ook de tekst bij
Vaartips.
Alhoewel het om een zeegaand vaartuig gaat, lagen de Nederlandse 'zeehavens' waaruit deze schepen vaak vertrokken, ver van de kust. Plaatsen als Kampen, Deventer, Amsterdam, Enkhuizen en Stavoren waren alleen over de toenmalige Zuiderzee bereikbaar. Ook de havens in het zuiden zoals Antwerpen en Dordrecht waren geen kustplaatsen. Al met al waren Hulken geen onbekende verschijning op wat men binnenwater moet noemen.
- Bronnen: Nederlandsche jachten, binnenschepen visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen 1650-1900 G. C. E. Crone, | Ron Hulst in Flevobericht nr. 280 | Jules van Beylen, 'Maritieme Geschiedenis der Nederlanden Deel I, scheepstypen' (resources.huygens.knaw.nl) en verspreide geschriften.
b> andere bronnen waaronder Hagedorn (Die Entwicklung der wichtigsten Schiffstypen bis ins 19. Jahrhundert) stellen dat de Hulk oorspronkelijk een kleiner en sneller vaartuig, dan de
Kogge was. Met een
laadvermogen van ongeveer een halve Kogge. Vanaf de 15de eeuw zou het zich naar een groter en plomper vaartuig, met een laadvermogen tot boven de 100
last, ontwikkeld hebben. Het werd onder gebruikt voor de vaart op de Oostzee.
Het Engelse hulk schijnt van het Nederlands overgenomen te zijn. Daar kreeg het al spoedig de betekenis van een onttakeld of kapot schip. Enkel nog een romp.
3> soms gebruikt als synoniem voor
romp en in meer dichterlijke zin bij uitbreiding ook voor het gehele vaartuig.
Bron: Nederlandsche jachten, binnenschepen visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen 1650-1900 G. C. E. Crone
~
hulpaggregaat:
ongebruikelijke term voor wat men gewoonlijk alleen
aggregaat noemt, soms wel gebruikt als aanduiding voor kleine draagbare aggregaten.
Zie ook
hulpset.
~
hulpbakenmeester:
persoon die de
bakenmeester tijdelijk vervangt dan wel assisteert.
De Tijd: Godsdienstig-Staatkundig Dagblad van 1 september 1885
~
hulpbrandblusvaartuig:
vermoedelijk bedoelt men
hulp- en
brandblusvaartuig.
~
hulploon:
vergoeding, die men kan verlangen wanneer men een
schip dat in moeilijkheden of
zeenood verkeerd, helpt. Ook voor hulp achteraf kunnen hulplonen gevorderd worden.
Zie ook:
beheerloon,
reddingloon,
bergingsloon,
sleeploon,
tornloon.
~
hulpmachine:
stoommachine voor het aandrijven van hulpwerktuigen.
~
hulpmotor:
1> motor, die gebruikt wordt voor het aandrijven van hulpwerktuigen, zoals pompen, compressors, dynamo's, hijs- en ankerlieren.
2> in de
liggers der meetdiensten gebruikte term voor een zijschroefinstallatie op een zeilschip. Ook
buitenboordhulpmotor.
~
hulppaal:
spudpaal op een
snijkopzuiger die de zuiger in positie houdt als de
spudwagen met daarin de
werkpaal verplaatst wordt. In sommige geschriften noemt men dit de
stappaal.
Ondermeer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~
hulpponton:
vermoedelijk bedoelt men een
koppelponton.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hulproer:
elk der, ter weerszijden van het hoofdroer aangebrachte en daaraan gekoppelde, kleinere roeren, wanneer deze een sterk scheppend karakter hebben, waardoor er voor het verdraaien van het roer minder kracht vereist is. Ook wel
zijroer genoemd.
~
hulpscheerbalk:
extra scheerbalken, die parallel aan de
scheerbalk, over de
binten geplaatst worden om de
luiken in het midden extra steun te geven. Ook
noodscheerbalk en
vosseboom genoemd.
Hulpscheerbalken werden toegepast op diepgeladen schepen met een lage den en moesten voorkomen dat bij slecht weer de luiken ingeslagen zouden worden, maar ook op schepen die vaak stukgoederen op de luiken vervoerden bewezen ze goede diensten.
Noodscheerbalk is een weinig gebruikte en welbeschouwd een foute term.
Vosseboom schijnt onlosmakelijk met tjalken verbonden te zijn.
~
hulpschip:
in de vorm
hulpscheepje bedoelt als synoniem voor
bijboot of kleine
steigerschuit.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
hulpschipper:
vreemd synoniem voor
aflosser,
afloskapitein.
~
hulpset:
combinatie van een
hulpmotor en één of meer van de navolgende apparaten:
dekwaspomp,
lenspomp,
ballastpomp,
dynamo,
luchtcompressor.
~
hulpsluiswachter:
sluiswachter, die bij extra drukte helpt, of in het geval van ziekte de taken van de
sluiswachter overneemt.
Genoemd in: Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, Staatsuitgeverij 1913.
~
hulpsman:
bemanningslid dat (zeer) tijdelijk meevoer.
De hulpsman vormde, bijv. i.v.m. het af te leggen traject, een tijdelijke aanvulling op de bemanning van rederijschepen.
~
hulpspant:
tijdelijk
spant, bij de bouw van houten
schepen, dat na het aanbrengen van de
gangen, door de werkelijke dwarsverbindingen,
inhouten, vervangen wordt. Ook
mal genoemd.
~
hulptuig:
tuigage van geringe afmetingen op een
schip dat meestal op een andere wijze voortgestuwd wordt. Zie ook:
motorzeil.
~
hulpvaartuig:
1> vaartuig, van een dienst of bedrijf, waarmee hun diensten, die in de meeste gevallen niet op het water verricht worden, tot op het water uitgebreid kunnen worden. o.a. in gebruik bij brandweerkorpsen.
[
Afbeelding]
2> kleine
bergingsboot. Ook
hulpverleningsvaartuig genoemd.
3> vaartuig, dat bij bepaalde taken, zoals oliebestrijding, wel behulpzaam kan zijn, maar deze niet geheel zelfstandig kan verrichten. Ook
hulpverleningsvaartuig genoemd.
~
hulpverleningsvaartuig:
vaartuig ter ondersteuning van bepaalde op of langs het water te verrichten taken. Zie verder bij
hulpvaartuig.
~
hulpzeil:
het
grootzeil van het
hulptuig.
~
humber:
een eind touw waarover een aantal
drijvers geschoven zijn en dat aan de
venensim van het
staand haringnet vastgezet werd. Zie ook
rits en de links:
Diverse termen inzake het visserij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Enkhuizen. Van Kampen & zn, 1982.
~
Hundested motor:
in 1921, als Jørgensen & Højsgaard Engineering Company, opgerichte Deense firma. Bouwer van ondermeer scheepsdiesels, waarvan de grootste een drie cilinder 400 pk machine was. De firma produceert tegenwoordig onder de naam
Hundested propellor A/S scheepsschroefinstallaties in een bereik van 25 tot 1360 pk.
~
Hunzeboot:
één der
beurtschepen van de
Groninger-Rotterdammer Stoomboot maatschappij. Ook wel eens als
Hunseboot, dus met een S, geschreven
Het zou eigenlijk Hunzeschip of Hunzestoomboot moeten zijn. [Uitleg]
~
hut:
1> in de
binnenvaart: een òp het
dek geplaatste (kleine)
opbouw. Vrijwel alleen gebruikt in de samenstellingen, zoals
stuurhut,
theehut en
dekhut.
2> uit de zeevaart afkomstige term voor een persoonsverblijf. In de
binnenvaart wordt de term bijna uitsluitend aan
boord van
passagiersschepen gebruikt. In plaats van hut spreekt men ook wel van
kajuit.
De term hut verwijst naar de beperkte ruimte die de passagiers als privé ruimte aan boord toegewezen krijgen. De tijd dat het werkelijk zeer kleine ruimtes zijn, zoiets van 2,1 x 1,4 meter met een stapelbed (soms slaapcabine genoemd) lijkt echter voorbij. Op de grote Rijncruisers zijn de 'gewone hutten' zo tussen de tien en zeventien vierkante meter groot. Op vakantieschepen zijn ze vaak kleiner.
~
huurbak:
duwbak welke men ingehuurd heeft.
~
huurdekkleed:
dekkleed dat van een
dekkledenverhuur is. Zie ook
huurkleed.
~
huurdekzeil:
dekkleed dat van een
dekkledenverhuur is. Zie ook
huurkleed.
~
huurkleed:
dekzeil dat men via een
dekkledenverhuur betrokken heeft. Ook bekend als
huurdekkleed of
huurdekzeil.
~
huurreis:
het vervoer van een lading waarbij men een bepaalde vaste vergoeding per dag en een vergoeding voor de afgelegde afstand krijgt.
~
huurschip:
vaartuig, dat verhuurd wordt.
Hierbij moet men eigenlijk onderscheid maken tussen verhuur voor lange termijn en voor korte termijn. Bij de korte termijnverhuur van bemande vaartuigen is er moeilijk een grens te trekken tussen het normale werk en verhuur. Korte termijnverhuur van vaartuigen zonder schipper vindt men tegenwoordig bijna alleen nog onder werkschepen, sleepboten, schuiten e.d.
De verhuur van vrachtschepen zonder schipper kwam vroeger wel voor. Meestal probeerde de eigenaar het schip voor langere tijd aan een schipper te verhuren, maar als dat niet lukte dan werd er ook met korte periodes genoegen genomen.
Lange termijn verhuur van vrachtschepen met schipper was en is nog steeds een veel voorkomend iets. Schepen worden dan meestal door grote rederijen ingehuurd om de eigen vloot versterken.
Gerelateerde termen:
huurschuit,
daghuur.
~
huurschuit:
schuit die men kan huren.
Gerelateerde termen:
schuitenverhuur,
dekschuitenverhuur.
~
huurvloot:
verzameling van
huurschepen.
~
h.w.:
op
vrachtbrieven gebruikte afkorting voor Nederlandse wetgeving.
In de overeenkomst ging de regeling ten aanzien van los-, laad- en overligdagen meestal volgens de landelijke regeling van het land waarin de laad of de losplaats gelegen was.
~
hybride:
1>
een vermenging van twee
scheepstypen, wat minder beschaafd
hoerekind genoemd. Veelvuldig zijn ook de types waarbij het oorspronkelijke zeilschip een bij een motorschip passend achterschip hebben gekregen.
2> eigenlijke betekenis: Iets dat uit heterogene elementen bestaat, dat (dientengevolge) tegenstrijdige eigenschappen bezit; of in de plantenwereld: een bastaard. Vaak echter wat afgezwakt naar: iets wat twee verschillende eigenschappen, kenmerken, in zich draagt. Zoals bij een hybride-aandrijving:
zie aldaar.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
hybride-aandrijving:
een voortstuwing die van twee verschillende energiebronnen gebruik maakt. Dus bijvoorbeeld een electrisch aangedreven vaartuig dat zowel van accumulatoren als van een ingebouwde generator gebruik kan maken. Ook een combinatie van een verbrandingsmotor en een geheel electrische aandrijving (accu+motor), die afzonderlijk gebruikt kunnen worden, is een hybride aandrijving en in feite heeft ook de roeiboot met buitenboordmotor een hybride aandrijving.
Bron: ondermeer www.duurzaambedrijfsleven.nl
~
hydraulisch transport:
het vervoer van vloeibare bagger door persleidingen.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
hydrofoor:
installatie waarmee men drinkwater onder drukt brengt, waardoor men dan de beschikking over stromend water heeft. [Tekst:
Drinkwater.]
~
hydrografische dienst:
overheidsinstelling, die metingen op zee en in zeegaten verricht, kaarten uitgeeft, enz.
~
hydrometer:
toestel om de soortelijke massa van vloeistoffen te bepalen. Beter bekend als
densimeter.
~
hygiënecode binnenvaart:
voorschriften met betrekking tot de reinheid van een
ruim, wanneer dit voor het transport van voedingsmiddelen, waartoe ook veevoer gerekend wordt, gebruikt gaat worden. Sinds het jaar 2000 van kracht.
Schepen die voldoen aan de eisen krijgen een, internationaal erkend,
GMP-certificaat met een bijbehorende GMP-nummer.
~
hypotheekkantoor:
instelling waar alle Nederlandse
bedrijfsvaartuigen te boek gesteld werden. Ook bekend als
scheepshypotheekkantoor en
teboekstellingskantoor [
Tekst: Scheepsregistratie.] Het kantoor vormde de belangrijkste administratie in zake schepen, hun eigenaren en de eventuele hypotheken die er op rustten. Toen er door centralisatie nog maar drie kantoren over waren, werden ze onder deel van het Kadaster.
Hypotheekkantoren waren er ondermeer in (de hoofdletters geven de in het brandmerk gebruikte afkorting weer):
ALKMaar,
ALMelo,
AMERSFoort,
AMSTerdam,
APPINGedam,
ARNHem,
ASSEN,
BREDA,
BRIELLE,
DEVenter,
DORDrecht,
EINDHoven,
GOES,
GORinchem,
GRONingen,
'S gravenHAGE,
HAARLem,
HEERENVeen,
'S HertogenBOSCH,
HOORN,
LEEUWarden,
LEIDen,
MAASTRicht,
MIDDELburg,
NIJMegen,
RIJSWijk,
ROERMond,
ROTTerdam,
SNEEK,
TIEL,
UTRecht,
WINSchoten,
ZierikZEE,
ZUTPHen,
ZWOLLE.
Gerelateerde termen:
bewijs teboekstelling schip,
meetbrief,
meetdistrict,
scheepsverband,
.
~
hypotheekstrepen:
drie of meer evenwijdig lopende horizontale strepen ter weerszijden en bovenaan de
steven van een schip.
Tussen de strepen in is vaak een figuur, bijv. een wapenschild of embleem, geplaatst.
Naar men zegt, werd deze decoratie door diverse werven op de schepen aangebracht, wanneer ze een schip voor eigen rekening bouwden. Dergelijke schepen werden meestal gekocht door schippers, die niet voldoende geld hadden om een schip in opdracht te laten bouwen. Collega schippers gingen er dus vanuit dat een dergelijk schip met een hypotheek gekocht werd. Het is echter een fabeltje dat er enig verband is tussen de aanwezigheid van deze strepen en de lengte ervan en de eventueel op het schip rustende hypotheek en de hoogte daarvan. Ook worden de strepen niet uitsluitend door werven aangebracht.
Een tegengestelde betekenis zouden de zogenaamde boegsterren hebben.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.