Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Bem
~
bemannen:
een schip van
bemanning voorzien.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
bemanning:
allen, die op het
schip aanwezig, en bij het
varen betrokken zijn.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
Gerelateerde termen:
knecht,
deksman,
jaarknecht,
lichtmatroos,
matroos,
volmatroos,
matroos-motordrijver,
motordrijver,
machinist,
reisknecht,
scheepsbestuurder,
scheepsjongen,
scheepspersoneel,
schipper,
kapitein,
stuurman,
stoker,
tremmer,
meester,
enz.
~
bemanningseisen:
eisen omtrent aantal, opleiding en ervaring waaraan de
bemanning op bepaalde
vaartuigen bij bepaalde bedrijfsvoeringen (
continuvaart,
dagvaart, e.d.) moeten voldoen.
Gerelateerde term:
vaartijdenbesluit,
exploitatiewijze binnenvaart.
~
bemanningslid:
persoon, die deel uit maakt van de
bemanning. Sommigen spreken van
schepeling maar dat is mijns inziens meer iets uit de zeevaart.
~
bemanningsverblijf:
verblijf voor de
bemanning, m.u.v. de
schipper.
~
bemasten:
van één of meerdere
masten voorzien, dan wel een mast plaatsen.
Bron: Jan Abrahams Nanninga, Aanwijzing ter verbetering van den scheepsbouw en der zeevaart. Deze bron heeft betrekking op de zeevaart. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat de term ook voor binnenvaartschepen gebezigd werd.
~
Jules van Beylen:
voormalig directeur Nationaal Scheepvaartmuseum Antwerpen. Schrijver, journalist, verzamelaar, enz. 1918-2000. [Meer informatie op
ssrp.nl]
~
ben:
1>
vismand in het algemeen. Ook
bin genoemd. In sommige gewesten wordt de term uitsluitend gebruikt voor een vismand waarin vis getransporteerd wordt.
Deze manden waren niet cirkelvormig van doorsnede maar iet wat afgeplat. Daarbij stond één zijde een beetje hol op dat de mand, die met een stok over de schouder gedragen werd, goed tegen de rug lag.
Bron: OudTzummarum.nl, Zeedijkvisserij.
2> mandje waarmee men
mot onder het schip brengt. Ander woord voor
motkorf.
~
Benarolie:
(productnaam) op blanke
lak gelijkend conserveringsmiddel voor hout.
~
bendel:
dun touwtje waarmee zaken vast gezet worden. Zie ook
bendsel.
~
bendelen:
het aanbrengen van een
bendsel.
~
benden:
de zeilen met
bendsels vastmaken.
~
bendtouw:
over het algemeen touw ter dikte van
schiemansgaren.
~
bendsel:
1> in de
Rijnvaart gebruikelijk term voor het
garen, de
lijn of het
staaldraadje waarmee het uiteinde van de
strang vastgezet werd. Ook
bindsel,
bendel,
bensel,
britteltouwtje,
knittelend en
bantzel genoemd. De term bendel/bendsel is afkomstig uit het Duits.
De term bendsel in deze zin vindt men ondermeer in een advertentie uit 1913 van Gebr. de Wilde te Amsterdam als ook in Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> in de Rijnvaart: een zeer ruime lus rond de strangen achter de sleepboot waarmee men hoopt het
strangenvissen te vergemakkelijken. Ook gebruikt om in een meegeknoopt verfblik berichten te versturen. De lus wordt gevormd door een flink eind touw gewoon met de uiteinden aan elkaar te knopen.
3> vroeger: willekeurig kort eind touw waarmee men iets vastbindt.
Nicolaas Witsen spreekt ook van bensel en bantzel.
~
beneden:
1> meer met de wind mee; aan
lij;
lager.
Zie ook bij boven.
2> meer met de stroom van het water mee; verder
stroomafwaarts.
~
benedenarm:
te Werkendam gehanteerde term voor de
voorzegen.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
benedendek:
een
dek beneden een ander dek. Bijna uitsluitend op
passagiersschepen van toepassing in welk geval het benedendek vaak tevens het
hoofddek is. Sommigen spreken van een
Onderdek in plaats van een benedendek.
~
benedendeks:
onder het
hoofddek gelegen. Ook
onderdeks genoemd.
~
benedendeur:
sluisdeur aan die zijde van de
sluis waar het water het laagst staat.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
benedendoek:
zelden gebruikt synoniem voor een
bonnet; een strook doek die men onder aan het
zeil hecht.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
benedendorpel:
de
sluisdrempel van het
benedenhoofd. Ook spreekt men wel van
onderdrempel of
benedendrempel.
Bron: De Ingenieur, 29-12-1906. Via Delpher
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
benedendrempel:
de
sluisdrempel van het
benedenhoofd. Ook spreekt men wel van
onderdrempel of
benedendorpel.
Bron: De Ingenieur, 11-08-1894. Via Delpher
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
benedenfuik:
fuik
stroomafwaarts van het
keerwant geplaatst.
Zie ook
koppelfuik en
overige termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
benedenhoofd:
het
sluishoofd aan die zijde van de
sluis waar het water gewoonlijk het laagst staat. Eigenlijk
benedensluishoofd geheten. Zie verder bij
sluishoofd en ook links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.
~
benedenman:
1> schipper die voornamelijk beneden de grote rivieren vaart.
2>
bij het zagen van boomstammen met de
spanzaag de man die beneden staat.
~
Beneden-Merwede:
belangrijk
vaarwater, onderdeel van de beneden-rivieren. Zie verder bij
Merwede.
~
benedenlander:
een
schipper van beneden de grote rivieren.
Bron: Overlevering via kustvaartforum.com.
.
~
benedenlangs:
aan
lij. Ook
Onderlangs genoemd. Dit heeft niet alleen betrekking op het passeren van schepen, maar ook op de passage van vaste objecten; bijvoorbeeld kleine eilanden.
~
benedenlicht:
1> licht bestemd voor de scheepvaart dat zich aan de zijde met de laagste
waterstand (in het geval van een sluis e.d.), aan de
stroomafwaarts gelegen zijde van het object (in het geval van een brug e.d.) of het dichtst bij de zee (in het geval van een zeearm) bevindt.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 16-05-1931. | Blad: Scheepvaart, 11-05-1931. Beiden via Delpher.nl.
2> bij
geleidebakens in de vorm van
lichtopstanden, het voorste, laag geplaatste, licht. Ook het vaste licht of het vaste baken genoemd.
Bron: Nederlandsche staatscourant 11-05-1931.
~
benedenlichten:
van een
zalmsteek op
getijdewater de
ebfuiken leeghalen en schoonmaken. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
benedenlijn:
lijn tussen de
broek/
spoos van de
voorzegen en de
spil. De term wordt ondermeer gebruikt te Heerwaarden. Elders ook
stoplijn,
stoptouw,
paardlijn en
treklijn genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
benedenloop:
van een rivier: volgens
schippers: het gedeelte van de rivier waar deze zich sterk verbreed en/of het gedeelte waar (vroeger) de invloed van eb en vloed merkbaar is (was). Minder gebruikelijk is de term
benedenstroom.
Diverse geologiebronnen stellen dat het verhang niet meer dan 10 cm per kilometer mag bedragen.
~
benedenpaal:
stok waar aan het uiteinde van de
onderfuik vastgemaakt is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
benedenploeg:
groep vissers die, bij de
kantvisserij de
benedenvleugel/
achterzegen behandelen. Zowel op de wal als te water moeten ze de juiste voortgang van de
zegen waarborgen en er voor zorgen dat deze niet blijft haken. Ook
Onderploeg genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
benedenraai:
raai stroomafwaarts van andere raaien.
Bron Beknopt Technisch Woordenboek, A.J. Mulder 1917.
~
Benedenrijn:
ongebruikelijke term voor de
Nederrijn.
~
benedenriool:
In de
sluiswanden aanwezig, afsluitbaar kanaal, het
riool, dat de verbinding vormt tussen de
sluiskolk en de
lage kant van de
sluis.
Bron: G.J. Arens, Sluizen en stuwen, Delft 1994.
~
benedenrivier:
gedeelte van de rivier, dichtbij zee, waar de invloeden van eb en vloed merkbaar zijn. Zie ook:
bovenrivier en
benedenloop.
~
benedenschip:
1> dat gedeelte van het schip dat zich benedendeks bevindt. De term wordt in de binnenvaart weinig gebruikt.
Bron: 'Het prinsenjacht Piet Hein'. H.A.M. Roelants, 1937. via Delpher
2> vrij onbekende term voor een
zeilschip voor de
benedenrivier.
Voor schepen voor de benedenrivieren waren tuigage en een geringe diepgang vaak wat belangrijker, terwijl de lengte iets minder belangrijk was, maar elk schip is een compromis waarbij de opdrachtgever de doorslaggevende factor is.
~
benedenslagbalk:
balk op de
sluisvloer die een onderdeel van de
onder- of
benedenslagdrempel vormt. Zie ook bij
slagbalk.
Provinciale Verslagen Gelderland, 1865 via Delpher.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
benedenslagdorpel:
slagdrempel aan die kant van de
sluis waar het water het laagst staat. Ook
Onderslagdrempel of
bendendorpel genoemd.
Provinciale Verslagen Gelderland, 1926 via Delpher.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
benedenslagdrempel:
slagdrempel aan die kant van de
sluis waar het water het laagst staat. Ook
Onderslagdorpel of
bendendrempel genoemd.
Provinciale Verslagen Gelderland, 1935 via Delpher.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
benedensluis:
bij een
trapsluis en dergelijke; de sluis van een lager gelegen niveau. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
benedensluishoofd:
het sluishoofd dat aan de lage zijde van een sluis ligt. Kortweg het
benedenhoofd genoemd.
~
benedenstroom:
laatste deel van een rivier. Gewoonlijk als
benedenloop betiteld.
~
benedenstrooms:
op of aan een lager gelegen deel van de rivier bevindend.
Zie ook de toelichting bij
stroomafwaarts.
~
benedentoeleidingskanaal:
toeleidingskanaal aan de kant van een
sluiswaar het water het laagst staat.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1932 via Delpher.nl
Gerelateerde termen:
sluiskanaal,
boventoeleidingskanaal.
~
benedenvisser:
1> iemand, die voornamelijk op de benedenrivieren vist.
2>
zeilend
vissersscheepje dat gezien kan worden als een grote
Brabantse boot met
tuigage en
visbun. Sinds enige decennia staat het type beter bekend als
Mariekerkse jol.
~
benedenvleugel:
deel van de
zegen dat het verst van het punt op de oever waar men de zegen naar binnenhaalt, gebracht wordt. De term hanteert men ondermeer te Dreumel, Heerwaarden, Wamel, Kerkdriel, enz. Verder gebruikt men ondermeer de term
voorzegen. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
benedenwind:
westenwind. Term uit de riviervisserij. Ook zalmwind genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
benedenwinds:
met de wind mee, aan
lij.
Aangetroffen in: Manoeuvres met zeil- en stoomschepen, door G.P.J. Mossel 1865.
~
benepen zijn:
onvoldoende water onder de
kiel hebben om naar de bestemming te kunnen varen.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
- De term schijnt het eerst door Nicolaas Witsen vermeldt te zijn. Latere verzamelaars van scheepstermen lijken de term overgenomen te hebben.
~
bengel:
een luidklok(je).
Door van Dale als scheepsterm gemarkeerd, echter ook daarbuiten veelvuldig in gebruik.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
bengeldraad:
plaatselijk: een strak gespannen
lijn waaraan de eerste steken van een
visnet gezet worden.
Naar men zegt werd de term te Spakenburg gebruikt.
~
bensel:
zowel een verbastering van
bendsel als ook van
bindsel.
~
benzineschip:,
journalistenterm voor een
tanker, die benzine vervoert. Ook
benzinetankschip genoemd.
Algemeen Handelsblad. Amsterdam,19-05-1920 via Delpher
~
benzinetankschip:
term uit de journalistiek voor een
tanker, die benzine vervoert.
Bron: Algemeen Dagblad. Rotterdam, 10-05-1965. via Delpher.
~
beplanken:
1> het aanbrengen van de
gangen bij een houten schip.
2> het aanbrengen van houten
dekdelen op een houten of stalen schip.
BEPLANKT DEK
:
dek waarop houten
dekdelen aangebracht zijn.
Een beplankt dek is dus op een gesloten onderlaag aangebracht. Een houten dek ligt in de regel direct op de dekbalken e.d.
~
beplanking:
de scheeps
huid van een houten
schip, als ook een houten laag die soms op
dekken aangebracht wordt.
~
beplaten:
het aanbrengen van een metalen scheeps
huid.
Gerelateerde term:
overijzeren.
~
beplating:
de scheeps
huid (soms ook de
dekken) van een stalen
schip.
~
berestander:
verticaal balkje naast het
kluisbord. Zie verder bij
beretand.
~
beretand:
1> tegen de buitenzijde van het
boeisel bevestigd verticaal 'paaltje', meestal direct naast het
kluisbord of bij het ontbreken daarvan, een eindje naast de
steven. Tegenwoordig vermoedelijk als
berentand geschreven. Verder ook als
mannetje,
bintje,
berestander en in het Vlaams
staander bekend.
[
Afbeelding]
De term berestander wordt o.a. door de schrijvers W.J. van Dijk en G.J. Schutten gebruikt. P.J.V.M Sopers gebruikt in Schepen die verdwijnen bereNtand
Het onderdeel is volgens mij een rudimentair overblijfsel uit de tijd van de houtbouw. Zolang er echter nog stokankers gebruikt werden, was het een handig attribuut om het anker aan vast te sjorren. Voordat doel werd trouwens ook de koning van de ankerdavit gebruikt. In de houtbouw kom ik tot de navolgende functies voor de beretand, het mannetje.
- bij schepen die oorgaten hadden, een kluisbord was er dus niet, was de beretand een steun voor het uiteinde van het boeisel.
- bij schepen die hun ankertros gewoon over het (zeer lage) boeisel lieten lopen, hield de beretand de ankertros in de buurt van de steven.
- bij diverse soorten aken en kenen diende ze als dragers voor het beretandschild. Hierop rustte ondermeer de boegspriet.
- bij schepen die hun anker met vaste kraanbalken hesen, was de beretand een soort knietje dat deze kraanbalk steunde. De term mannetje was daarvoor trouwens misschien meer in zwang, geloof ik, doch E.W. Petrejus spreekt van drukker.
- bij schepen waarbij het kluisbord vervangbaar was, zorgde de beretand voor een stevige aanhechting tussen het boeisel en het kluisbord.
- ook waren er schepen die gebruik maakten van een losse kraanbalk: de dove jut.
De achterkant hiervan werd binnenboord bij het braadspil vastgemaakt. Het andere eind stak buiten boord. Het midden werd stevig tegen het bovenste deel van de beretand gesjord.
- er zijn bronnen die beweren dat de beretand alleen maar een soort verhaalkam vormde.
De herkomst van het woord is onduidelijk. Het schijnt pas rond 1948 in gebruik gekomen te zijn. Er wordt wel beweerd dat het een verbastering is van betingstander, daarmee doelende op beting als zijkant van de braadspil en stander, staander, in de betekenis van verticale paal.
2> op een soort van
sleepbeugel achter een
strangenlier aanwezige opstaande paaltjes, bij wijze van draadgeleiding.
3> Vlaamse term voor alleen de kop van de beretand. De gehele beretand noemen zij een
staander.
~
beretandschild:
houten dwarsschot tegen de achterzijde van de
beretanden. Ook als
berentandschild geschreven. Dit dwarsschot steekt boven het
boeisel uit.
Bron: P.J.V.M Sopers Schepen die verdwijnen.
~
berg:
TE BERG VAREN
:
stroomopwaarts varen.
De term wordt voornamelijk in de Rijnvaart gebruikt.
Het tegengestelde is: te da(a)l varen.
~
Berge:
verbastering van
Barge; een beurtschip.
~
bergen:
eigenlijk: iets opruimen.
EEN SCHIP BERGEN
: een
schip, dat in dusdanige moeilijkheden verkeert, dat het zonder hulp verloren zou gaan, helpen of een schip dat
gezonken is, boven water brengen of verwijderen. In het Vlaams
vloeien genoemd. [Tekst:
Het Bergen.]
Gerelateerde termen:
afkomen,
aftornen,
afslepen,
dooiebed,
grondanker,
lichten,
snijstrop,
stroomscherm,
vlotbrengen,
enz.
DE ZEILEN BERGEN
:
a> de
zeilen afslaan, en op een veilige plaats, bijv. in de
zeilkooi, wegleggen.
b> vaak gebruikt in de betekenis van de zeilen
strijken en daarna
opdoeken.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
Bergenaar:
Zalmdrijver afkomstig uit Geertruidenberg.
Gerelateerde term:
Bergse schuit
~
berger:
1> persoon die, of bedrijf dat, zich met het
bergen van
schepen bezighoudt. In Vlaanderen een
vloeier genoemd.
GELEGENHEIDS BERGER
: persoon, die bij toeval bij een berging betrokken raakt. Zie ook:
sjouwhaalder en
haai. [Tekst:
bergen.]
2> EEN GOEDE BERGER
: een schip met een flinke
ruiminhoud voor zijn formaat. Daar 'tegenover' stelt men een
sjouwer.
~
berghout:
1> extra dikke of opgedikte
gang, rondom het gehele
schip, ongeveer op de hoogte waar de
romp het verst, buiten de
waterlijn, uitsteekt. Houten berghouten werden ook
barrighout of
barrikhout genoemd, stalen berghouten:
welling of
wellingijzer.
[
Tekening,
Afbeeldingen.]
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008.
2> bij
schepen met een
knikspantromp:
de hoek van twee
boorden, die het verst buiten de waterlijn uitsteken. Dezen zijn vaak voorzien van een
berghoutsstrip of
-lat.
3> willekeurige uitstekende stootrand.[
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
bergstrip,
bovenberghout,
knevel,
onderberghout,
schoetsel,
slemphout ,
stuit,
enz.
~
berghoutsgang:
1> bij houten
schepen: de
gang net onder het
berghout.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar.
J. Ploeg stelt in Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008, dat het de eerste gang BOVEN het berghout is.
2> Bij stalen schepen: de gang waarop de
berghoutsplaat aangebracht is.
[
tekening]
~
Berghoutsjacht:
onvoldoende bekend. Bepaald type zeilend
beurtschip uit begin 19de eeuw, circa 37 ton groot. Ook als
Barghoutsjacht geschreven.
Genoemd in het Nieuws van den Dag. 16-5-1884 (via Delpher)
~
berghoutslat:
smalle lat op het
berghout. Ook
schuurlijst of
beuling genoemd.
~
berghoutsplaat:
extra strook op de
berghoutsgang, waarop de
berghoutsstrip geklonken is en die daarmee samen het
berghout vormt. Ook bekend als
bergplaat en
wellingplaat.
[
Tekening]
~
berghoutsstrip:
op het
berghout of de
berghoutsplaat aangebrachte stalen strip, bestaande uit een halfrond of platrond
profielijzer. Ook wel
bergplaathalfrond,
beuling,
beulingijzer of
schuurhalfrond genoemd.
[bij nr.4 in
Afbeelding]
~
berging:
het geheel van handelingen, die verricht worden bij het boven water halen en/of verwijderen van
gezonken of
vastgevaren schepen; een
scheepsberging. Indien reeds tevoren vaststaat dat het voorwerp als geheel verloren kan worden beschouwd, spreekt men ook van
wrakberging. Een berging op het binnenwater wordt wel een
binnenberging genoemd. [Tekst:
Bergen.]
Het uit de gracht takelen van een auto is feitelijk ook een berging. Toch heb ik de indruk dat dat niet snel 'een berging' genoemd wordt. Het bergen van auto- en fietswrakken valt natuurlijk wel onder wrakberging.
~
bergingsbedrijf:
bedrijf, dat gespecialiseerd is in het
bergen van gezonken
vaartuigen en
wrakken. Ook wel
bergingsmaatschappij,
bergingsdienst,
berger of in Vlaanderen een
vloeierij genoemd.
~
bergingscontract:
overeenkomst die tussen de
berger en het rechtspersoon dat opdracht tot de berging geeft, gesloten wordt. Ook bekend als
bergingsovereenkomst.
~
bergingscondities:
1> de voorwaarden die in het
bergingscontract genoemd worden.
2> de omstandigheden waaronder de
berging plaats vindt.
~
bergingsdienst:
ander woord voor
bergingsbedrijf.
~
bergingsduwsleepboot:
meestal een
duwsleepboot, die tevens als
pompboot dienst kan doen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
bergingsklus:
een
schip te
bergen hebben.
~
bergingskosten:
alle kosten die tijdens een
berging gemaakt worden.
~
bergingsleider:
persoon die op de plaats waar de
berging plaats vindt de algehele leiding heeft.
~
bergingslier:
zwaar
draadlier op een
bergingsvaartuig, dan wel een lier dat in de nabijheid van de plaats waar de berging verricht wordt op de wal verankerd is.
~
bergingsloon:
vergoeding, die men ontvangt of kan eisen voor het
bergen van
vaartuigen en de daarbij behorende goederen. Zie ook
hulploon en
tornloon.
~
bergingsmateriaal:
al het materiaal dat tijdens een
berging gebruikt wordt.
~
bergingsmaterieel:
alle voer-, vaar- en werktuigen die tijdens een
berging gebruikt worden.
~
bergingsmaatschappij:
andere naam voor een
bergingsbedrijf.
~
bergingsovereenkomst:
afspraak tussen de eigenaar van de te bergen zaak en de berger. Zie bij
bergingscontract.
~
bergingsoverslagvaartuig:
soort
kraanschip dat bij de
berging van schepen gebruikt wordt.
~
bergingsploeg:
groep van arbeiders die bij een
berging werkzaam zijn.
~
bergingsschip:
weinig gebruikte term voor
bergingsvaartuig.
De term wordt het vaakst gebruikt voor zeegaande vaartuigen.
Genoemd in: Leeuwarder Courant (online) 5 april 2021.
~
bergingssleepboot:,
een
sleepboot, die uitgerust is om bij
bergingen te assisteren.
De term bergingsboot, die ook vaak gebruikt wordt, is een ongewenste samenvoeging van bergingsvaartuig en sleepboot. In bijna alle gevallen gaat het namelijk niet om een boot, maar om een schip [uitleg] Bovendien blijft men in het ongewisse over wat er met 'boot' bedoelt wordt.
.
BERGINGS- EN BRANDBLUSSLEEPBOOT
: bergingssleepboot die voorzien is van een installatie om brand aan boord andere schepen te blussen.
~
bergingsvaartuig:
vaartuig, dat ingericht is om bij
bergingen dienst te doen. Ook
bergingsschip en
bergingsboot genoemd.
Gerelateerde termen:
bergingsoverslagvaartuig,
bergingssleepboot,
(hijs)bok,
pompboot,
enz.
~
bergingswerk:,
het werk dat men bij een
berging verricht. Min of meer een verkorting van
bergingswerkzaamheden.
Misschien dat er door sommigen een klein nuance verschil gemaakt wordt en is bergingswerk het verrichten van de feitelijke berging en zijn bergingswerkzaamheden alle noodzakelijke handelingen bij de berging; dus ook de voorbereidingen en de nasleep van het opruimen en eventueel herstel van aangebrachte veranderingen.
~
bergingswerkzaamheden:
het werk dat men bij een
berging verricht. Zie ook opmerking bij
bergingswerk.
~
Rederij Bergmann:
Amsterdamse Rederij, begonnen als sleepboot rederij, exploitant van diverse veerdiensten en sinds 1912
rondvaartbotenrederij. In de jaren tachtig opgegaan in
rondvaartrederij Holland Internationaal.
[PDF download Bergmann
via theobakker.net]
Zie ook:
Bergmannbootje.
~
Bergmannbootje:
overzetbootje van de Fa. Bergmann, Amsterdam, waarmee o.a. een verbinding tussen het Centraal Station en Amsterdam-N onderhouden werd. Oorspronkelijk hadden deze scheepjes ieder een eigen naam, later heetten ze 'Heen en weer' met een volgnummer I t/m VI. Deze scheepjes droegen, vanwege een reclameopschrift voor Scheepjeswol, de bijnaam
wolscheepjes.
Het varen met reclame voor Scheepjeswol is vermoedelijk pas begonnen in 1949, nadat Bergmann een openbare voetveerdienst naar het Tolhuis en de Valkenweg voor zijn rekening mocht nemen.
Bronnen: Theobakker.net | Beeldbank Stadsarchief Amsterdam.
Al noemt men het een Bergmannbootje een overzetbootje het is een scheepje!
[
uitleg]
~
bergplaat:
1> verkorting van
berghoutsplaat.
2> gebogen, soms een beetje bolle, stalen plaat tegen de voorzijde van het
schip waartegen de
gangen aansluiten. Ondermeer voorkomend bij de
Kagenaar.
~
bergplaathalfrond:
ander, minder gebruikelijk, woord voor
berghoutsstrip.
~
bergreis:
een grote verplaatsing van een schip over de rivier, die het schip naar een verder
stroomopwaarts gelegen plaats brengt. Vanuit Nederland doelt men dan bijna altijd op een reis stroomopwaarts de Rijn.
Bron: De Volkskrant, 19-05-1952, via Delpher.nl | overlevering via kustvaartforum.com.
Gerelateerde term:
daalreis.
~
Bergsche schouw:
Zeeuwse schouw met als thuishaven Bergen op Zoom. Ook geschreven als
Bergse schouw.
~
Bergsche schuit:
onbekend scheepstype uit Geertruidenberg. Ook als
Bergse schuit geschreven.
~
bergschuit:
een schuit waarop een berging, bijv. voor handkarren, fietsen of materialen, aanwezig is.
De term wordt onder andere bij de beeldbank van de Gemeente Amsterdam gebruikt voor een dergelijke drijvende inrichting.
~
bergschutting:
op de
bovenrivieren gebruikte term voor de
schutting naar een hoger gelegen deel.
~
Bergse schouw:
Zeeuwse schouw met als thuishaven Bergen op Zoom. Ook geschreven als
Bergsche schouw. Het is niet duidelijk of dit echt een afwijkend type is.
~
Bergse schuit:
nog onbekend scheepstype uit Geertruidenberg. Ook geschreven als
Bergsche schuit.
~
bergstrang:
Term uit de
Rijnvaart. Zware losse (sleep)kabel, meestal gebruikt om (op de bovenrijn) terwijl op de rivier ligt vast te maken. Indien nodig natuurlijk ook gebruikt als gewone
strang.
Door de hogere stroomsnelheden en het feit dat er nog al eens wat grof materiaal met de stroom meegevoerd kan worden, is de waterdruk tegen het schip vrij groot en een extra sterke draad op een stevig punt op de wal, vooral bij ijsgang, geen overbodige luxe.
~
bergstrip:
onvoldoende bekend. Vermoedelijk een berghout wat uit niet meer dan een smalle strip bestaat, maar daarvoor lijken termen als
beuling en
schuur- of
slijtstrip gebruikelijker.
Dergelijke berghouten treft men ondermeer aan bij knikspantrompen.
Bron: P. Versnel, Vakwoordenboek.
~
bergvaarder:
een schip dat te berg, dus
stroomopwaarts, vaart.
~
bergvaart:
de
schepen, die op de grote rivieren
stroomopwaarts varen, de
opvaart.
Gerelateerde termen:
opvaart,
afvaart,
daalvaart,
dalvaart,
te daal varen.
~
bergwaarts:
op de Rijn:
stroomopwaarts.
~
berm:
1> soort
strekdam langs de
vaargeul naar een
haven.
De term wordt voornamelijke voor gebieden met getijdewater gelegen in de zuidelijke gewesten, gebruikt. De hoogte van de dam neemt geleidelijk af en verdwijnt bij hoogwater meestal in zijn geheel onder water. Het uiteinde is gemarkeerd met een baken.
Bronnen: kustvaartforum.com en de periodieken Schuttevaer en Scheepvaart.
2> weinig gebruikte term voor
oever. Meestal een vlakke oever voor een hoger gelegen deel, voor een dijk, enz.
~
Berkel:
1> merk
scheepsdiesel. Voor de tweede Wereldoorlog redelijk bekend.
2> klein riviertje in Overijssel dat tot begin twintigste eeuw enige scheepvaart, voornamelijk van plaatselijk belang, gekend heeft.
~
Berkelzomp:
klein vrachtscheepje van het type
Zomp uit het stroomgebied van de Berkel. Zie verder bij
Zomp.
~
Berlikumse boot:
scheepstype: open boerenvaartuig. Zie verder bij
Berlikumse praam.
~
Berlikumse praam:
boerenvaartuig gebruikt voor het vervoer van landbouwproducten en materialen. Open houten vaartuig met sterk voorovervallende licht gebogen
voorsteven en sterk achterovervallende
achtersteven met daaraan een bijna driehoekig roer. Redelijk smal ellipsvormig
vlak dat voor en achter iet wat puntig toeloopt. Zwak gebogen naar buiten vallende
zijdes. Het
voorschip vertoont een rond verloop, het
achterschip is iets toegespitst. In het achterschip lag een bankje of stond een laag dwarsschot. Bij het voorschip bevond zich een hooggeplaatste bank en soms ook een dwarsschot. Langs de bovenrand liep een kleine dikke rand als
berghout. Bij de stalen exemplaren is dit vervangen door een smal verticaal
bovenboord en is de knik voorzien van een halfronde strip bij wijze van berghout. Als voorkomende maat meldt
G.J. Schutten 7,6 x 2,1 x 0,65 meter (3 ton). Wat kleiner dan de Berlikumse praam was de
Berlikumse boot.
De bank in het voorschip fungeerde (soms) als mastbank voor een eenvoudige mastkoker. De tuigage zal vermoedelijk uit een onverstaagde mast met een klein sprietzeiltje bestaan hebben.
Het afgebeelde stalen exemplaar maakte de indruk een spitser voorschip te hebben dan de pramen op oude postkaarten.
~
Berlikumse schouw:
aan de
Friese schouw verwant type open boot. Het
berghout vertoont een redelijke
zeeg, de bovenrand nauwelijks. Afmetingen 4,5x1,5 meter. Verder nog geen gegevens bekend.
~
bernen:
het slaan van de golven tegen oevers en schepen. Verbastering van
barnen.
~
beroeien:
bedrijvende vorm van
roeien. Bijvoorbeeld gebruikt in: door de harde wind konden wij
hogerwal niet beroeien.
~
beroeps:
1> in het spraakgebruik toegepast in de zin van
bedrijfsvaartuig.
2> in het spraakgebruik toegepast in de zin van
beroepsvaart.
~
beroepschartervaart:
het bedrijfsmatig verhuren van schepen met schipper en eventuele bemanning aan groepen of individuen.
~
beroepsschipper:
persoon, in de functie van schipper, voor wie het varen de belangrijkste vorm van bestaan is.
O.a. genoemd in: Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf door W.A.C. van Dam. 1916.
~
beroepsvaarder:
persoon die, of vaartuig dat, in de
beroepsvaart actief is.
~
beroepsbinnenvaart:
de bedrijfsmatige beoefening van de
binnenvaart. Zie verder bij
beroepsvaart.
Genoemd in: Prae-adviezen van het elfde binnenscheepvaart-congres te houden op 10 en 11 Juni 1936 te 's-Gravenhage. 1936. Via Delpher.nl
~
beroepsvaart:
de
scheepvaart van de bedrijfsmatig gebruikte
schepen. Ook
beroepsbinnenvaart of
bedrijfsvaart genoemd.
ZEILENDE BEROEPSVAART
: Al sinds vroege tijden het zeilen om zich daar mee een inkomen te verschaffen.
Sinds ca. 1970 beperkt tot wat men wel de
chartervaart noemt. Daar deze vorm van beroepsvaart jaarlijks bijna zes maanden achter elkaar stil ligt, zijn er velen die dit niet tot de
echte beroepsvaart willen rekenen.
~
beroepsvaartschip:
modern en erg ongelukkig gekozen synoniem voor
bedrijfsvaartuig/beroepsvaartuig.
Op internet viel het eerste gebruik van dit woord te vinden op zilverzeiler.nl. Als datum wordt 7 februari 2004 gegeven. Anno 2012 lijkt het woord nog niet echt ingeburgerd geraakt te zijn.
Bron: o.a. Weekblad Schuttevaer (online) 22 juni 2008.
~
beroepsvaartuig:
bedrijfsmatig gebruikt vaartuig. Zie verder bij
bedrijfsvaartuig.
~
beroepsvisser:
1> iemand die zijn hoofdinkomen met
vissen verdient. Ook
broodvisser genoemd.
2> het
vaartuig dat een beroepsvisser gebruikt.
~
beroepsvisserij:
de
visserij, als broodwinning
(1). Ook
broodvisserij(2) genoemd.
Bron o.a.: (1)Nieuwsblad van het Noorden, 02-12-1965, (2)De Volkskrant 29-11-1955
~
beroepstuig:
alle
vistuigen, behalve de hengel en het schepnet. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
~
beroepsvrachtvaart:
de
beroepsvaart met vrachtschepen.
~
beroepszeilschip:
schip dat gebruikt wordt door de
zeilende beroepsvaart.
De term werd gebruikt in de Leeuwarder Courant van 17-05-1980. (via Delpher)
~
beroepszeilschipper:
schipper op een schip van de
zeilende beroepsvaart.
De term werd gebruikt in de Leeuwarder Courant van 4-3-1992. (via Delpher)
~
beroepszeilvaart:
het varen met vracht of passagiers vervoerende
zeilschepen als beroep. Zie ook bij
beroepsvaart/zeilende beroepsvaart.
Gevonden in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1992, no. 1-20. (via Delpher)
~
beruifeld:
te veel te gelijk moeten (laten) doen, waardoor men het vaartuig niet meer in de hand heeft. Ook geschreven als
beruifelt.
De term schijnt het eerst door Nicolaas Witsen (1671) als beruifelt vermeld te zijn. Latere verzamelaars van scheepstermen lijken de term overgenomen te hebben.
~
Bersie:
(Groningse?) verbastering van
barge in de zin van beurtschip/trekschuit.
~
Bersievaartuig:
vermoedelijk een
beurtscheepje. Zie ook
bersie.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
bert:
Vlaams voor plank of bord.
Afkomstig van bret of brat hetgeen plank of bord betekent.
GEBROKEN BERT
: Vlaams voor een
Friese luikenkap.
~
beschieten:
1> het aanbrengen van een
wegering of
binnenbetimmering. Ook
betimmeren genoemd.
Zie ook
wegkleden.
2> het plaatsen van een houten schot in het ruim. Zie bij
afschieten.
~
beschieting:
1> in sommige streken synoniem voor
wegering. Ook bekend als
scheepsbeschieting of als
beschotwerk.
2> synoniem voor
binnenbetimmering. Ook bekend als scheepsbeschieting en als
beschot.
3> houten
ruimschot.
~
beschoeien:
een
oever van een
oeververdediging, in het bijzonder van een
beschoeiing, voorzien. Soms ingekort tot
schoeien.
Bron: Voorontwerp voor eene verbetering van de kanaalverbinding tusschen het Oosten van Friesland, het Zuidwesten van Groningen en het aansluitend deel van Drenthe, 1920 (via Delpher).
~
beschoeiing:
lage
oeververdediging bestaande uit een vrijwel verticale wand van hout, soms ook betonplaten of stalen
damwand. Ook
schoeiing genoemd.
~
beschoeiingsanker:
in de grond aangebrachte plaat of balk die via een stang met de
sloof van de
beschoeiing verbonden is.
~
beschoeiingsbord:
korte brede houten plank van een
beschoeiing.
Vermoedelijk alleen toegepast bij ondiepe oevers van waterlopen met weinig mechanisch aangedreven scheepvaart.
~
beschoeiingshout:
hout waarvan
beschoeiingen gemaakt worden.
~
beschoeiingsmat:
grof, zwaar, kunststof weefsel, dat achter
beschoeiingen geplaatst, of onder steenstortingen gelegd wordt.
~
beschoeiingsplank:
plank van een
beschoeiing.
~
beschoeiingsschade:
schade veroorzaakt aan een
beschoeiing.
~
beschoeiingswerk:
de aanleg van of het verrichten van onderhoud aan een
beschoeiing.
~
beschot:
1> oude term voor een schot of wand. Zie ook bij
schot.
a> dwarsscheepse wand tussen het open gedeelte van de
Botter; het
hol (de
kuip) en het gedeelte onder het
voordek de
plecht: het
vooronder.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> ander woord voor
binnenbetimmering,
wegering of
beschieting.
~
beschotwerk, :
in het algemeen de houten wanden binnen het schip. Zie ook
beschieting.
~
beseisketting:
variant op de
kettingleng; eind ketting voorzien van een flinke ring aan één zijde waarmee men een schuivende lus kan vormen. Ook
stropketting genoemd.
Anno 2021 vinden Google en Delpher geen vermeldingen van het door G.J. Schutten genoemde woord 'beseisketting'.
~
beslaan:
1> weinig gebruikte term voor
opdoeken. Zie in dit verband ook
beslagband. Andere bronnen stellen echter dat beslaan synoniem is met
aanslaan. Zie daarvoor
beslaglijn.
2> beslag, in het bijzonder
mastbanden e.d., aanbrengen.
BESLAGEN STEEN
:
ankersteen (voor een visnet) waaraan een metalen bevestigingspunt gemaakt is. Ook als 'beslagensteen' geschreven.
~
beslag:
1> houten of metalen delen die tegen, op, of om, een groter scheepsonderdeel bevestigd zijn. Ook
scheepsbeslag genoemd.
Zie ook
beslagdeel,
dekbeslag,
giekbeslag,
mastbeslag,
stevenbeslag,
zwaardbeslag,
enz,.
De term beslag in deze betekenis schijnt uit de wereld van de watersport te komen en is vermoedelijk pas rond 1930 ontstaan. Eerst na ca. 1960 volgt een geregeld gebruik van deze en de daarvan afgeleide termen.
2> waterdichte laag van een
oeververdediging.
~
beslagband:
1> seizings aan het
bovenlijk van sommige
sprietzeilen, waarmee men het
zeil kon
opdoeken. Zie in dit verband ook
beslaan.
Bron o.a.: E. W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. Uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1964.
2> metalen band rond een
rondhout.
Gerelateerde termen:
mastband,
mastbeugel,
giekband.
~
beslagbindsel:
touw waarmee men een zeil aan de ra zet. Zie ook
raband.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856. Alle overige vermeldingen schijnen hierop terug te grijpen.
~
beslagblok:
blok waarbij gebruik gemaakt wordt van
metaalbeslag. Dit in tegenstelling tot bijv. een
gestropt blok of een houten
schildpadblok.
~
beslagdeel:
1> stuk
beslag dat in combinatie met een ander stuk beslag gebruikt wordt.
2> klein stuk beslag. Meestal gebruikt om verbindingen te verstevigen of onderdelen te beschermen.
~
beslagen:
1> van
beslag voorzien.
2> met
aangeslagen zeilen.
~
beslaglijn:
1> dun touw om zaken vast te binden, te sjorren. Zie
bindsellijn.
2> lijn waarmee men een
zeil aan een
ra bindt. Zie ook
beslagseizing.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
beslagseizing:
lijn waarmee de zeilen worden
beslagen/aangeslagen. Ook
beslaglijn genoemd.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
beslagsteen:
zware
ankersteen voorzien van een omgekrompen metalen band met daaraan een oog.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Harderwijk, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
beslagwerk:
dat geen wat de onderkant van de dijk voldoende houvast en bescherming moet bieden.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
beslechten:
het (met een dissel) rechthoekig hakken van een rond stuk hout. Bijvoorbeeld het hout dat voor
krommers en
leggers gebruikt werd.
~
besloten:
BESLOTEN WATER
: water dat wegens
ijsgang niet te
bevaren is.
Diverse bronnen: ondermeer Enkhuizer Almanak 1847.
~
besomming:
de netto opbrengst van de visvangst.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Harderwijk, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
bespanting:
al de spanten te samen.
Erg ongebruikelijk woord. De term bespanting werd aangetroffen in: Beknopte beschrijving van den scheepsbouw van ijzer en staal, Volume 1
Door J.H. Meyer via Google books.
~
besseschuit:
onbekend vaartuig. Mogelijk een tuindersschuit die door de telers van bessen gebruikt wordt.
Bron: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826. |
Purmerender Courant, 1877-08-29; p. 2 via waterlandsarchief.nl
~
bestbezeild:
schip dat goed wilt
zeilen. Verouderde term.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
bestek:
1>
lage opstaande rand langs het
dek, die deels bestaat uit het
bestekhoekstaal en meestal niet veel hoger is dan dat. Volledig eigenlijk
bestekrand geheten.
[
Afbeelding]
Verwante term:
voetreling.
2> bij een nieuw gebouwd
schip opgemaakte lijst van meegeleverde zaken en materialen. Ook bekend als
besteklijst.
3> een nauwkeurige beschrijving van de maten en materialen van het schip. Verkorte vorm van
bouwbestek.
4> lijst van
navigatie gegevens.
BESTEK BIJHOUDEN
: de
gevaren koersen en tijden, en de gemeten of gegiste snelheden in het
logboek bijschrijven.
BESTEK OPMAKEN
: aan de hand van de gegevens uit het
logboek en eventueel verrichte
peilingen, de positie van het schip berekenen.[Lijst:
Uitdrukkingen e.d..]
GEGIST BESTEK
: een bestek, dat zonder controle door middel van peilingen, opgemaakt wordt.
~
bestekhoekijzer:
hoeklijn langs de buitenrand van het dek. Zie bij
bestekhoekstaal.
~
bestekhoekstaal:
bovenliggend, opstaand,
dekstringerhoekstaal of wel tussen
boeisel en
dek of
gangboord aangebrachte
hoeklijn. Ook bekend als
bestekhoekijzer.
[
Tekeningen]
~
besteklijst:
lijst van, bij een nieuwbouw schip, meegeleverde zaken en materialen. Ook
bestek genoemd.
~
bestekrand:
lage opstaande rand langs het
dek, die deels bestaat uit het
bestekhoekstaal en meestal niet veel hoger is dan dat. Ook kortweg 'het bestek' genoemd.
[
Afbeelding]
Verwante term:
voetreling.
~
besteldienst:
vorm van aanvullend vervoer bij de
beurtdiensten waarmee goederen bij de ontvanger per schip bezorgd werden.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1951, no. 441-500, 01-01-1951
~
bestelmeester:
persoon die bij de
beurtdiensten op het juiste vervoer en de bezorging van goederen, post en pakketten toezicht moet houden. Ook kon hij gebreken aan het schip of verzuim van de
schipper bij de
commissarissen of gildemeesters melden.
Bron: H. vd Linden, Eenige aanteekeningen omtrent den postdienst sedert 1650 te Rotterdam....., 1929. (Via Delpher.nl)
~
bestemmingshaven:
de
haven waar men naar toe moet.
~
bestevenen:
naar toe varen, als doel nemen. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d..]
~
bestillen:
van de wind of ook het water: rustiger worden.
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
bestort worden:
door golven overspoeld worden.
Als dus te vinden in: Comoedia Vetus, of Bootsmans-praetje door W. Meerman 1718.
~
betakelen:
1> het aanbrengen van een
takeling. Ook
bezetten genoemd.
2> verouderde term voor
optakelen, hijsen.
3> minder gebruikelijke term voor
toetakelen,
optuigen.
~
betakeling:
minder gebruikelijk woord voor
takeling/bindsel.
~
betakelingsijzer:
soort stalen
kleedkuil voor het bekleden van staaldraad.
~
betanen:
met
taan bestrijken. Vergelijk
tanen.
~
betengelen:
bij
breeuwnaden waar het aanliggende hout verrot is, dit hout weghakken en in de breeuwnaad een lat aanbrengen. [Tekst:
Breeuwen.]
Gerelateerde termen:
breeuwen,
halfhout,
lekzoeker,
stukkeren,
enz.
~
Bètchète:
tot ca. 25 ton groot vaartuig van de Maas en Ourthe. Afmetingen ca. 19x 2 meter. Beetje spits toelopende open schuit met een op de
Herna gelijkende vorm en constructie. [Voorheen te zien op titven.nl.]
~
betimmeren:
het aanbrengen van houten wanden en schotten. Zie ook
beschieten.
~
betimmering:
1> houten bekleding van
scheepswanden of
scheepshuid aan de binnenzijde van het schip. Ook
scheepsbetimmering en
binnenbetimmering genoemd.
SPIJKERVASTE BETIMMERING
: de binnenbetimmering inclusief al het vaste meubilair, zoals
kooien en kastenwanden.
Gerelateerde termen:
beschieting,
wegering.
2> in sommige gevallen ook gebruikt voor
wegering.
~
beting:
1>
constructie van twee verticale palen of buizen met een horizontale balk of buis daartegen aan; de
sleepbeting. Eigenlijk een dubbele
kruisbeting, mogelijk ook H-beting, geheten. O.a. in het Fries als
beding betitelt. Elk der verticale palen worden somtijds
betingstijl,
speen of
monnik, het horizontale deel
betingslaper genoemd. [
Afbeelding]
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
Gerelateerde termen:
springbeting,
achterbeting,
voorbeting,
sleepbok,
tornbolder,
mosselwagen.
TREKKRACHT OP DE BETING
: de kracht, die een
sleepboot, wanneer deze daar met vol vermogen aan trekt, op een stilstaand voorwerp kan uitoefenen.
2> oorspronkelijk: elke extra stevige
bolder op een
schip.
Zo werd bijvoorbeeld vroeger ook de extra zware bolder op het voorschip, waar de ankertros op vastgezet werd, de beting genoemd.
De beting zoals die op sleepboten gebruikt wordt, wordt ook wel gezien als een dubbele kruisbolder.
3> de
wangen van een
braadspil.
4> voorste deel van de
draam.
5a> volgens
G.J. Schutten: hoog in het
voorschip geplaatste,
dwarsscheepse balk waaraan de
sleep- of
ankertros of een
landvast gezet werd. Zie ook
betingbalk.
b> volgens
Nicolaas Witsen: de
betingbalk/betingslaper.
6>
Vlaamse term voor een verbindingsstuk boven op de
statie; ook
bril genoemd.
De beting had vroeger op grote zware schepen nog een functie voor de bezaanmast, maar later wordt het meer een sierstuk, waar op hoogtijdagen een versierd hakkebord tegen geplaatst kon worden. Sommige scheepstypes met statie hebben nooit een beting gehad, bij anderen is hij in de loop der tijden soms verdwenen.
Bron: Maurice Kaak.
~
betingbalk:
1a> zware dwarsscheepse balk op of iets boven het
voorschip, waaraan het schip
gesleept,
gejaagd kan worden. Ook gebruikt als synoniem voor
bedelbalk
2> horizontale deel van een
beting. Ook
betingslaper genoemd.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
3> bij houten schepen: een verbindingsstuk tussen de voorste
dekwegers/
dramen, aan bak- en stuurboord.
Bij vergissing soms ook gezien als een voorste dekweger/draam.
~
betingbout:
stalen pen die, in de kop of in de slaper van een
beting of in een zware houten
bolder gestoken kan worden om het wegglippen van de tros te voorkomen. Soort
korvijnagel voor de beting.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
betingknie:
steun die een
betingstijl steunt.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
betingkop:
boven de dwarsbalk uitstekend deel van de
betingstijlen. Ook
betingspeen genoemd en soms als
betingskop geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
betingskop:
boven de dwarsbalk uitstekend deel van de
betingstijlen. Zie ook
betingkop.
~
betinglap:
houten bekleding die de vierkante
betingslaper rond doet worden. Ook betingschaal genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
betingmuts:
op de bovenzijde van de betingstijlen aangebrachte afdekking. Bij houten betings tevens een bescherming tegen inwateren en beschadigingen.
Bron: Woordenboek van scheepsbouw: bestemd om als handbook te dienen voor zee ... Door B. J. Tideman via Googlebooks.
~
betingschaal:
houten bekleding die de vierkante
betingslaper rond doet worden. Ook betinglap genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
betingslag:
de wijze waarop men een
tros op de
beting dient te
beleggen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
betingslaper:
horizontale balk van een
beting. Geregeld ook
betingbalk en soms (om onbekende redenen)
mosselwagen genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
betingspeen:
het boven de
betingslaper uitstekende deel van de
betingstijlen. Men gebruikt hiervoor tevens termen als:
betingkop, betingskop,
speen en
monnik.
Bron: Woordenboek van scheepsbouw: bestemd om als handbook te dienen voor zee ...
Door B. J. Tideman via Googlebooks.
Betingspeen en monnik schijnen in de 17de eeuw ook wel synoniem geweest te zijn met betingstijl.
~
betingspoor:
in het schip geplaatste fundatie die de
(sleep)beting draagt.
~
betingstijl:
de verticale paal van een
(sleep)beting. Ook
betingstut,
staander of soms ook
speen genoemd.
Bron: Woordenboek van scheepsbouw: bestemd om als handbook te dienen voor zee ...
Door B. J. Tideman via Googlebooks en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
betingstuk:
niet voldoende bekend. Deel van een houten
(sleep)beting.
~
betingstut:
verticale paal van de
beting. Zie ook
betingstijl.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690.
~
beton:
voor de toepassing van gewapend beton: zie bij
ferro-cementschip.
~
betonnen:
het
vaarwater van drijvende
bakens voorzien. Vroeger ook
aftonnen genoemd.
Gerelateerde term:
verboeien.
~
betonning:
drijvende
bebakening met
boeien,
tonnen en/of
drijfbakens.
In het algemeen wordt er geen onderscheid meer gemaakt tussen betonning en bebakening en ziet men de woorden als elkaars synoniem. De term baken omvat echter duidelijk meer dan het begrip ton.
Zie verder de tekst:
Betonning en bebakening.
Gerelateerde termen:
lateraalstelsel,
cardinaalstelsel,
topteken en Links:
Diverse termen inzake de bebakening.
~
betonningsregel:
elk der regels volgens welke de bebakening en betonning geplaatst wordt. Alle regels te samen vormen het betonnings- of bebakeningsstelsel. Lees verder bij
bebakening. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
~
betonningsstaat:
bijlage van de
zeemansgids waarin de positie en kenmerken van de drijvende
bakens vermeld is.
~
betonningsstelsel:
systeem volgens het welk
tonnen en
boeien geplaatst worden. Lees verder bij
bebakening. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
~
betonningsvaartuig:
vaartuig waarmee men
boeien,
tonnen,
drijfbakens,
steekbakens, e.d. plaatst en onderhoudt. Ook wel
boeienlegger of
tonnenlegger genoemd.
Zie ook
rijksbetonningsvaartuig,
gasvaartuig en links:
Diverse termen inzake de bebakening.
~
Betuwse Lichter:
onbekend scheepstype uit het midden van de zeventiende eeuw.
Bron: Groot placaatboek van Utrecht uit 1729. Via Google books.
~
beug:
1> eigenlijk: de totale hoeveelheid in het water gebracht vistuig.
a> vistuig, bestaande uit een lange
tros, de
balk, waaraan
sneuen met haken verbonden zijn.(In leken taal: zeer lang stuk dik touw, waaraan zijlijntjes met haken bevestigd zijn.) Ook bekend als:
hoekwantbeug,
reep en
kordeel.
Of het verschillend gebruik van reep, beug en hoekwant uitsluitend een taalkwestie is of dat er misschien ook andere aspecten een rol spelen is mij niet geheel duidelijk.
Dorleijn vermeldt ondermeer dat een botbeug 16.000 haken telde. Dit kwam overeen met 200 haken op een speet.
Bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008. | A. v. Roon. Halen maar!, Unieboek BV/De Boer Maritiem - Bussum, 1975
b> verzameling op elkaar volgende
visnetten. Zie ook
ansjovisbeug en
vleetnet.
Men maakt bijvoorbeeld melding van vier (lange) of acht (korte) netten in een reep en tien of twaalf repen in een beug.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> min of meer een verkorting van
beugel in de zin van zand- of
baggerbeugel.
~
beugbak:
ondiepe houten bak waarin het reeds geaasde
hoekwant gelegd wordt. Ook aalbak, repenbak, reepbak en wantbak. Zie ook
aasbak en
kordeelbak. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
beugel:
1>
werktuig waarmee men zand, grind, veen/turf, bagger en schelpen van de bodem opschept. Een stevige stok met aan het uiteinde een schuinsweg geplaatste stalen ring waarin een zak van linnen of jute bevestigd is. Soms verkort tot
beug.
Gerelateerde termen:
zandbeugel,
baggerbeugel,
baggerlap,
beugelschipper,
flodderen.
2> soort
schepnet waarmee men
bijvangst/nest uit de
bun schept. Ook
beugeltje genoemd.
De term is mogelijk alleen in de Zuiderzeevisserij in gebruik geweest. Zie ook bij
zuil,
strijkbeugel en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
3> soort
schepnet waarmee men kuit verzamelt. Ook
kuitbeugel genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Hoorn, Van Kampen & zn, 1982.
4> ondermeer te Spakenburg gebruikte term voor de
hoepels van een
fuik.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
beugelaar:
1> een schipper die zelf zand opbaggert; een
beugelschipper.
2> iemand die de
beugel hanteert. Een
baggertrekker, een
trekker of een
dieper.
~
beugelen:
met een
beugel zand, grind, veen/turf, bagger of schelpen van de bodem van het water in het
schip of op de oever brengen.
De meest bekende gebruik in de binnenvaart is het beugelen van zand, waarmee ondermeer de schippers van de Hollandse IJssel 'beroemd' geworden zijn en het beugelen van veen, ook het slagturven genoemd, waaraan ondermeer het Hollandse plassengebied voor een deel zijn ontstaan te danken heeft. De beugel, een, tot 10 meter lange stok, met daaraan schuinsweg een metalen ring voorzien van een zak, was in een dergelijk geval voorzien van een linnen zak. Hiermee werd het zand van de rivierboden geschraapt en naar boven gebracht. Vroeger werd deze dan met een behendige zwaai vanaf het water in het schip gebracht. Om het werk te vergemakkelijken ging men de beugel via een lijn met een handlier hijsen. De lijn liep via een grote schijf (of fietswiel) die hoog in de mast of aan de opgerichte giek hing. Men gebruikte dan een beugel met een doorsnede van ca. 40cm. De zak kon dan zo'n 70 kg zand bevatten. Op die manier laadde men zo'n 350 à 400 kg zand per uur. Met de komst van de motorlieren werden de beugels groter en kon men in kortere tijd meer laden. Bron ondermeer: Het blad Binnenvaart 2010/2, blz44ev.
Gerelateerde term:
flodderen.
~
beugelklem:
U-vormig gebogen stuk staal of overeenkomstige constructie in hout, met door één van de benen een zware bout, waarmee, tijdens de bouw van het
schip, de
gangen tegen de
spanten geklemd werden. Zie ook
schalkklem.
~
beugelnet:
1> vistuig uit de binnenvisserij waarbij het net door een aan een stok bevestigde beugel opengehouden wordt. Sinds circa 1910 tot het verboden visgerei gerekend. Daarvoor stelde men reeds bepaalde beperkingen zoals een maaswijdte van 30 streep (=ca. 80 mm) en een maximale doorsnede van 90 cm. Gerelateerde term:
schepbeugel,
strijkbeugel en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
2> te Woudrichem gebruikte term voor een
schepnet waarmee men de vis uit de
zegen schept: het
laafnet. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
beugelschipper:
1> schipper, die zelf het zand of grind
beugelt.
2> nog tot in de jaren 80 gebruikte benaming voor een
zandschipper in het algemeen.
~
beugelsteen:
ankersteen waar een metalen band om aangebracht is. Ook
beslagsteen genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
beugelwerk:
de arbeid die men met het
beugelen verricht.
~
beugen:
met de
beug, in dit geval
hoekwant, vissen.
~
beuger:
1> plaatselijk (Huizen, Bunschoten): iemand die met een
hoekwantbeug vist.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> visser op de schelvisvangst, dus op zee.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Enkhuizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
beugvis:
vis met de
beug (
hoekwant) gevangen.
~
beugvisserij:
de
visserij met
hoekwantbeug.
~
beuling:
1> half ronde houten lijst, meestal gebruikt om de kopse kant van houten delen (bijv. van het
roefdek) af te dekken.
2> houten of stalen
schuurlijst.
Zie ook:
schuurplaat(slijtplaat),
aanloopplaat,
schuurstrook(slijtstrook),
slijtstrip,
berghoutsstrip,
berghoutslat
of
beulingijzer.
~
beulingijzer:
1> stalen
schuurlijst meestal een halfrond profiel.
2> ander woord voor de
berghoutsstrip.
~
beun:
1a> een waterdicht
ruim, waarvan de inhoud dusdanig is dat wanneer het ruim met nat zand gevuld is, het gewicht van de
lading het
laadvermogen van het
schip niet te boven gaat. [
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
beunschip,
beunbak,
splijtbak,
elevatorbak,
beunstoep,
enz.
b> Vlaams en mogelijk ook Nederlands het ruim van een
zoetwaterschip.
2a> in sommige streken en ook vroeger vaak gebruikt als synoniem voor
bun.
b> tevens: smalle langwerpige uitsparing in de romp van een vaartuig of ponton, zoals men die ondermeer aantreft bij
emmermolens en diverse
zuigers.
Wederom is het eigenlijk een BUN want het gaat hier immers om een met buitenwater gevulde ruimte, die binnen de omtrek van het schip ligt.
3a> overdekt gedeelte voor de
stuurkuip, bij sommige (Zeeuwse?)
vissersschepen. Ondermeer te Arnemuiden ook
kot genoemd.
b> Vlaams voor stuurkuip.
4>
volledig gesloten ruimte onder het
gangboord, tussen ruim, beun of
ladingtanks en de scheeps
huid. Ook
dode ruimte of
zijbeun genoemd.
5> loopsteiger rond de
haven.
Mogelijk in deze zin alleen in Volendam in gebruik geweest. Men sprak zowel van 'DE beun' als van 'HET beun'. Gerelateerde term: trefalie.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
beunbak:
1> duwbak voorzien van een ruim in de vorm van een
beun. Ook bekend als
beunduwbak. In bepaalde gevallen ook
zandbak of
grindbak genoemd.
2> vaartuig zonder
opbouwen en
voortstuwing, voorzien van een ruim in de vorm van een beun. In bepaalde gevallen ook
zandbak of
grindbak genoemd. [
Afbeelding]
Zie verder ook bij
beunschip.
3> opstaand gedeelte op de
visbun. Gewoonlijk
trog genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
beunbodem:
de onderkant van de
beun.
~
Beunboot:
soort
Zalmdrijver ongeveer 10,5 x 2,7m groot. Ook gewoon
visboot genoemd.
~
beunbrief:
document waarin behalve de belangrijkste
scheepsgegevens ook een tabel met de geladen
beuninhoud opgenomen is.
Bij deze tabel gaat men uit van de afstand tussen de bovenzijde van de den en de bovenzijde van de lading. Heeft dit de maximale waarde bereikt dan is de beun leeg. Bij een afstand gelijk aan 0 is de beun boordevol.
Gerelateerde term:
centimeterlijst.
~
beundek:
bovenkant, de afdekking van de
visbun. Gewoonlijk
deken genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
beundeken:
bovenkant, de afdekking van de
visbun. Gewoonlijk
deken genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
beundekschuit:
dekschuit met een
ruim in de vorm van een
beun. [Links:
Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
Dit soort vaartuigen werden ondermeer gebruikt voor de inzameling van huisvuil en voor het transport van bouwmaterialen ten behoeve van kades, bruggen, e.d.
Gerelateerde termen:
afvalschuit,
beunschip.
~
beundeksel:
plankje, luikje op de bovenzijde van de
trog van de
visbun. Gewoonlijk
bundeksel genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
beunduwbak:
duwbak voorzien van een
ruim in de vorm van een
beun.
Zie ook
bakschuit en
beunschip.
~
beuninhoud:
het aantal kubieke meters lading dat de
beun kan bevatten of bevat.
Voor het bepalen van het aantal kubieke meters dat men geladen heeft, gebruik men de beunbrief.
~
beunkoeler:
koelend onderdeel van het systeem waarbij de motor indirect gekoeld wordt door het buitenwater. Zie verder bij
bunkoeler en de opmerking bij
bun.
~
beunkoeling:
systeem waarbij de motor indirect gekoeld wordt door het buitenwater. Zie verder bij
bunkoeler en de opmerking bij
bun.
~
beunkoker:
opstaand gedeelte op de
visbun. Gewoonlijk
trog genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
beunpomp:
1> pomp waarmee men
baggerspecie uit de
beun kan pompen. Zie ook links
Pompen, onderdelen en gebruik.
De term lijkt alleen van toepassing op (zelflossende) beunschepen, dus niet op hopperzuigers.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
2> op een
beunschip geïnstalleerde pomp waarmee men het meegekomen water uit de
beun(en) pompt.
Bron: M.L. en R. de Koter, Binnenvaart in beeld, Uitg. De Alk, Alkmaar 1996.
Gerelateerde term:
zandpomp.
~
beunroer:
koproer dat in een
bun getrokken kan worden, opdat het niet onder het
vlak van het
schip uit zal steken, eigenlijk een
bunroer. Zie ook:
ondertrekker.
~
beunscheel:
plankje, luikje op de bovenzijde van de
trog. Zo genoemd in de regio Dreumel, Heerwaarden, Wamel. Gewoonlijk
bundeksel genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
beunschip:
1> vrachtschip met een ruim in de vorm van een
beun. [
Afbeeldingen] Beunschepen worden gebruikt voor het vervoer van nat zand, bagger en aanverwante ladingen.
De term beunschip wordt pas sinds circa 1960 bij de de scheepsmetingen gehanteerd. Eerder hanteerde men ondermeer de term elevator(bak)schip, maar daarmee wordt niet altijd precies het zelfde bedoeld als met beunschip.
Gerelateerde termen:
zandhaas,
zandmotor,
motorbeunschip,
loospoort,
vloeiklep.
SEMI-BEUNSCHIP
: vaartuig met een waterdicht
ruim dat niet onder de
gangboorden doorloopt. Vaak een
containerschip.
ZELFZUIGEND BEUNSCHIP
: zie
hopperzuiger.
2> plaatselijke, mogelijk ook verouderde, term voor een schip met een
visbun.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Niet alleen schepen die vis op diverse plaatsen ophaalden maar ook schepen die (tijdelijk) als legger gebruikt werden, schijnen hiermede bedoeld te worden.
3> oude term voor een
waterschip (in de zin van een schip dat water vervoert).
Bron: Nieuwe uitgave van het Bijvoegsel tot het Staatsblad 1846-1850. Via Delpher.nl
~
beunschipper:
schipper op een
beunschip. Vaak een
zandschipper.
~
beunschot:
voorste en achterste
dwarsschot van een
bun (
visbun). Veelal beter bekend als
bunschot. Zie verder aldaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
beunsleepschip:
beunschip zonder eigen voortstuwing.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Het lijkt te gaan om een voormalig motorbeunschip.
~
beunstoep:
de hogere zij- en achterkanten van het boven het dek uitstekende deel van de
beun.
~
beunvloer:
de bodem van een beun (bijvoorbeeld op een zandschip).
De term wordt ondermeer gevonden in: Casco Keuringen Door Ing. J.H. v/d Elshout. (pdf)
~
beunwand:
de wand aan de binnenzijde van de
beun.
~
beurtbevrachting:
bevrachting via een systeem van eerlijke vrachtverdeling. Zie verder bij
beursbevrachting.
~
beurs:
1> verkorting van
schippersbeurs.
OP DE BEURS LIGGEN
: liggen wachten tot men via de beurs aan een reis komt.
Als het gaat om een vorm van vrachtverdeling dan worden al decennia lang de termen beurt en beurs door elkaar gebruikt. Dit is volgens mij niet geheel correct. Bij beurt krijgt men m.i. meer het idee van een strikte volgorde, immers als het tijdstip gekomen was moest men varen, dan bij beurs, waarbij een schipper zijn kans kan laten lopen omdat in de hoop dat er een gunstiger gelegenheid komt.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 1999
2> IN BEURS VAREN
: in bepaalde gebieden, in bepaalde tijden, gemaakte afspraak tussen
beurtschippers dat men de gezamenlijke inkomsten, na aftrek van de algemene onkosten, onder de
schippers zal verdelen.
~
beursbevrachting:
bevrachting via een systeem van
evenredige vrachtverdeling.
Het wordt beursbevrachting genoemd omdat de afhandeling van de bevrachting in het beursgebouw plaats vond. Omdat ieder op zijn beurt bevracht wordt, spreekt men ook wel van beurtbevrachting, toerbeurt of beursrolsysteem. Lees verder bij evenredige vrachtverdeling
Gerelateerde term:
kroegbevrachting.
~
beursbevrachtingskantoor:
vermoedelijk Vlaamse term voor
schippersbeurs, maar ook in Vlaanderen wordt deze term niet of nauwelijks gebruikt.
~
beursboekje:
boekje waarin de gegevens met betrekking tot de reizen die men met een schip maakt genoteerd worden. Zie verder bij
bevrachtingsboekje.
~
beursdwang:
1> ten tijde van de gereguleerde
vrachtverdeling: de verplichting die
verladers en
bevrachters hebben om bepaalde ladingen via de beurs te bevrachten.
2> door schippers op hun collega's uitgeoefende druk om deel te nemen aan een 'vrijwillig'
beurssysteem. De schippers hanteerde daarbij soms 'stevige argumenten' om de ander te
overtuigen.
Bron: o.a. Jojada Verrips, Als het tij verloopt....., Uitg. Het Spinhuis Amsterdam 1991.
~
beurslijst:
1> bij bepaalde systemen van
vrachtverdeling bijgehouden lijst, waarop de aangemelde schepen, hun eigenschappen en het tijdstip van melding genoteerd werden. Ook
beursrol, en minder correct
beurtlijst genoemd. In de
Rijnvaart spreekt men van de
Rijnlijst.
Sommige systemen met beurtlijsten waren zeer fraude gevoelig. Men kon zich aanmelden voordat men leeg was en men kon ook aangemeld blijven terwijl men ondertussen een op andere wijze verkregen reis uitvoerde.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte men gebruik van beurtlijsten in plaats van van het systeem van Evenredige vrachtverdeling. In deze jaren gold voor alle schepen dat ze zich op de beurtlijsten moesten laten plaatsen om voor vracht in aanmerking te komen.
Tegenwoordig (2020) wordt de term ook gebruikt voor schepen die zich bij een sluis aangemeld hebben.
2> chronologische lijst van aangemelde vrachten.
Bronnen ondermeer: Weekblad Schuttevaer (27-3-37) | Nieuwsblad Transport 12-4-2011 | Provinciale Zeeuwse Courant 2-06-1982, enz.
Soms ook beurtlijst genoemd, maar de lijst wordt meestal niet geheel chronologisch afgewerkt, dus is de term eigenlijk niet correct.
~
beursmeester:
ten tijde van de
evenredige vrachtverdeling, voorzitter van de
bevrachtingscommissie.
~
beursnummer:
volgnummer dat men kreeg wanneer men zich voor een
reis bij de
beurs aanmeldde.
Zie ook
vakantienummer en
reparatienummer.
~
beursplaats:
plaats waar een
schippersbeurs gevestigd is. Zie verder bij schippersbeurs.
~
beurspolis:
mogelijk een verzekeringsvorm waarbij een tussenpersoon een verzekering bij meerdere verzekeraars onderbrengt. In de binnenvaart waarschijnlijk een vorm van verzekering, die vooral via bemiddeling van de
bevrachtingscommissie afgesloten werd. Dit waren vroegertijds vaak gecombineerde lading- en cascoverzekeringen.
Meer bij: De schadeverzekeringmaatschappij : haar bedrijf, organisatie, administratie en boekhouding, door J. van der, Plas, Nederlandsche uitgeversmaatschappij,[1945], blz. 68. via Delpher.
Bekend zijn ondermeer; de Amsterdamsche en Rotterdamsche Beurs-Casco-Polis voor de Binnenvaart en een casco-polis voor aanbouw. De beurspolis lijkt vooral in de eerste helft van de twintigste eeuw populair geweest te zijn.
~
beurspooier:
ten tijde van de
evenredige vrachtverdeling een persoon die op provisiebasis trachtte de
bevrachting soepel en snel te laten verlopen. Vaak ook
runner of commissionair genoemd.
~
beursreglement:
vermoedelijk een verschrijving en bedoelt men in onderhavig geval '
beurtreglementen'.
Bron o.a.: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
~
beursrol:
lijst met aangemelde schepen. Vlaamse term voor
beurslijst.
~
beursschipper:
schipper die meestentijds via de
beurs aan zijn vracht komt.
Men had als schipper altijd de keus om via een bevrachter of via de schippersbeurs aan de reis te komen, dus echte beursschippers bestonden niet.
- Bron o.a.: schuttevaer.nl/nieuws/vervoermarkt/2012/06/14
~
beursrolsysteem:
Vlaamse term voor het systeem van
beursbevrachting.
~
beurt:
1> verkorting van
beurtvaart. Op vaste tijden met schepen het transport tussen twee of meer plaatsen verzorgen. Zie ook
beurte.
BREDE BEURT
: scheepvaart, die geen beurtvaart is, maar toch onder de controle van het
beurtvaartgilde valt. Zie verder bij
beurtvaart alsook de
Tekst: Woorden Beurt-Beurtvaart op deze site.
2> AAN DE BEURT ZIJN
: op de
schippersbeurs het laagste nummer hebben.
Als het gaat om een vorm van vrachtverdeling dan worden al decennia lang de termen beurt en beurs door elkaar gebruikt. Dit is volgens mij niet geheel correct. Bij beurt krijgt men m.i. meer het idee van een strikte volgorde, immers als het tijdstip gekomen was moest men varen, dan bij beurs, waarbij een schipper zijn kans kan laten lopen in de hoop dat er een gunstiger gelegenheid komt.
~
beurtbestemming:
in officiële geschriften gebruikte term voor een
beurtplaats; één van de aanlegplaatsen van een
beurtschip.
~
beurtbevrachting:
weinig gebruikte benaming voor het systeem van, of systemen gelijkend op dat van, de
evenredige vrachtverdeling. In een aantal gevallen vaak
toerbeurt genoemd. Ook gebruikt als synoniem voor 'Evenredige vrachtverdeling', dat tevens een systeem van
beursbevrachting is.
Uit deze term ontstonden begrippen 'als op de beurt varen' en 'beurtvaart'. Dat laatste geeft natuurlijk verwarring met de beurtvaart van de beurtdiensten. Ook bij toerbeurt lijkt het als of men om de beurt vaart, terwijl bij dit soort systemen slechts zelden 'op het rijtje af' gewerkt wordt.
Bronnen: Schuttevaer Maritiem, De eeuw van de toerbeurt. Diverse schrijvers. | Karel Kersten: Blokkade, Augustus '75: varen blijft noodzakelijk. Uitgave Actiecomitée tot behoud van de Evenredige vrachtverdeling. | Jojada Verrips, Als het tij verloopt..... Het Spinhuis Amsterdam 1991. | Overlevering via kustvaartforum.com, enz.
~
Beurtboeier:
beurtschip met de kenmerken van een
Boeier, maar vaak iets afwijkende verhoudingen.
Onder andere aangetroffen bij MaritiemDigitaal.nl
Zie ook
roefschip en
Fries veerschip
~
beurt-contract:
overeenkomst tussen twee of meer plaatsen tot het onderhouden van een geregelde
scheepvaartverbinding. Een dergelijk contract vormt de basis voor een
beurtdienst.
Bron: Beurtvaart tusschen Amsterdam en Maintz, vice versa 1832, via google.books.nl (art.8)
~
beurtdienst:
1>
het, met een
schip, min of meer volgens een vast traject, op geregelde tijden, vervoeren van passagiers en/of goederen. De
Beurtvaart bedrijven.
Men onderscheidt het
trekveer en het
zeilveer, in later tijd ook de
motorveerdienst en
stoomveerdienst. Bij de lange trajecten over de grote rivieren en het grote open water spreekt men ook van
lijndiensten.
Sommige beurtdiensten kenden een vorm van aanvullend vervoer per schip in de vorm
afhaal- en
besteldiensten(1).
Zie ook bij beurtvaart.
Bron: (1)Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1951, no. 441-500, 01-01-1951
2> een
beurtvaartonderneming.
~
Beurtdienst De Hoog:
Goudse beurtdienst onderneming, die diverse goederen naar diverse plaatsen zoals Rotterdam, Amsterdam, Zaandam, transporteerde. [
Tekst en afbeeldingen]
~
beurtdienstonderneming:
maatschap die met schepen een geregelde verbinding tussen twee of meer plaatsen onderhoudt. Zie verder bij
beurtvaartonderneming.
~
beurte:
zeventiende eeuw Hollands voor de plaats waar het
beurtschip zijn reguliere ligplaats heeft. Later wel
beurtvaartsteiger of
veerstal,
veerkade genoemd.
Bron: Orde ende reglement, waar naar de schippers......op het Schietschuytenveer, hen sullen reguleeren, de 27 december 1675.
~
beurtkap:
luikenkap met platte stalen luiken. Zie verder bij
beurtluik.
~
beurtklipper:
schip, van het type
klipper, dat voor de
beurtvaart gebruikt wordt.
Een beurtklipper hoeft niet af te wijken van de 'gewone' klipper.
~
beurtlijst:
lijst van aangemelde schepen. De term is tijdens de Tweede Wereldoorlog bij de taakverdeling in diverse takken van de
binnenvaart gebruikt. De term is, mijnsinziens, ten aanzien van de lijsten van de
Evenredige vrachtverdeling, niet geheel juist! Zie bij
beurslijst.
Bron: Sleepvaartregeling binnen Nederland. Sleepvaartcommissie, 1941. Via Delpher.nl.
BEURTLIJST SLEEPWERK
: sleepwerk dat op basis van aanmelding en geschiktheid verdeeld werd. Zie verder bij
sleepwerk.
Bron: Sleepvaartregeling binnen Nederland. Sleepvaartcommissie, 1941. | Th.M.B. van Marle, Overheidsbemoeienis met het vervoer. Algemeene Landsdrukkerij, 1946. Beide via Delpher.nl.
~
beurtluik:
vrijwel vlak stalen
scheepsluik waarmee het
ruim op
beurtschepen afgedekt werd.
De term is eigenlijk alleen van toepassing op luiken die samengesteld zijn uit een plaat met langs de randen een lange, soms heel licht gebogen, hoeklijn met dwars daartussen korte stukjes hoeklijn ter versteviging. Zij overspannen de volle breedte tussen de den in één keer. De geperste stalen luiken staan vaak zo bol dat men liever van een Belgische luikenkap spreekt.
De complete luikenkap wordt wel een beurt(luiken)kap genoemd.
~
beurtluikenkap:
luikenkap met vrijwel vlakke stalen luiken; de
beurtluiken. Soms verkort tot
beurtkap.
~
beurtman:
1> willekeurig
beurtschip.
ZEEUWSE BEURTMAN
: zware hektjalk met staande gaffel. Het vaartuig doet me denken aan een
Zuid-Hollandse (gaffel)schuit.
2> de
schipper op een beurtschip.
3> beurtschip voor de Zuiderzee met de trekken van een
Friese tjalk. Zie verder bij
Fries beurtschip.
~
beurtmotor:
ander woord voor
motorbeurtschip.
~
beurtmotordienst:
een
beurtdienst die met een
motorschip onderhouden wordt.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.
~
beurtmotorschipper:
schipper op een
motorbeurtschip.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.
~
beurtorde:
de volgorde waarin de
beurtschippers voor belading in aanmerking komen.
Bron: Beurtvaart tusschen Amsterdam en Maintz, vice versa 1832, via google.books.nl (art.6)
~
beurtplaats:
1> plaats, die door een
beurtschip aangedaan wordt. Soms gebruikt men, onterecht, de lelijke term:
beurtplek.
Begin eenentwintigste eeuw raakt het onderscheid tussen plek en plaats steeds meer verloren. Onder een plek verstaat men in de regel een veel kleiner gebied, dan onder plaats.
2> (gereserveerde)
ligplaats voor een beurtschip.
~
beurtplek:
1> ligplaats voor een
beurtschip.
Gerelateerde term:
veerstal,
veerstoep, enz.
2> plaats die door een beurtschip aangedaan wordt: een
beurtplaats.
~
beurtregeling:
1> vorm van verdeling van het beschikbare vervoersaanbod waarbij men op
toerbeurt bevracht wordt, hetgeen wilt zeggen dat de gene die het langste wacht in principe ook het eerst aan bod komt. De bekendste vorm daarvan was de
evenredige vrachtverdeling.
Bron: Gemeenteblad Amsterdam, tweede afdeling 1918. | Verslag van de handelingen van het op 3 Februari 1933 .......eene zooveel mogelijk evenredige vrachtverdeeling in de binnenscheepvaart. Blz. 13 Via Delpher.nl.
Het is beter te spreken van beursbevrachting, dan van beurtregeling, omdat men beurtregeling nog al snel verwart met een beurtdienst.
In dit geval moet men het woord beurtregeling lezen als een regeling volgens welke een bepaalde geBEURTenis zal plaats vinden. Of het werkelijk een 'wie het eerst komt, wie het eerst maalt' regeling is, hangt Ondermeer af van, of de lading in het schip past, of het schip de gewenste laad- en losplaats kan bereiken, of schip en schipper indien vereist over de benodigde certificaten beschikken en of de schipper accoord is met de financiële kant van de zaak.
2> de wijze waarop een beurtdienst geregeld is.
Ondermeer in: Beurt en Wagenveren, J.M. Fuchs, 1946
Het is beter te spreken van een beurtdienst, dan van beurtregeling, omdat men beurtregeling nog al snel verwart met beursbevrachting.
~
beurtreglement:
verzameling voorschriften inzake de instelling en uitvoering van een
beurtdienst.
Bron o.a.: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
Afhankelijk van de partijen die betrokken zijn bij de totstandkoming van een beurtregeling worden er verschillende termen voor de verzameling van voorschriften gehanteerd. Men kent onder andere keuren, ordonnantiën, wetten, besluiten, enz.
~
beurtreis:
de
reis van een
beurtschip.
~
beurtrol:
in Vlaanderen ondermeer gebruikt als zijnde synoniem met
evenredige vrachtverdeling. Mogelijk ook gebruikt voor andere vormen van
beurtregeling,
~
beurtronde:
bij reglement of door de commissarissen vastgestelde volgorde waarin de
beurtschepen zullen varen.
Het voorgaande heet betrekking op de beurtvaart op de Rijn van na 1832.
Bron o.a.: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
~
beurtschip:
1>
eigenlijk ieder
schip waarmee men
beurtvaart bedrijft, dus niet alleen de zeilende, maar ook de schepen die
gejaagd werden of van een mechanische voortstuwing gebruik maakten. Ook
beurtvaarders genoemd. [
Afbeeldingen menu Beurtvaart]
Voor verdere uitleg van 'beurt' in 'beurtschip' zie bij
beurtvaart.
Gerelateerde termen:
veerschip,
jaagschuit,
doorjager,
boeglegger,
barge,
kelder,
roef,
ruim,
salon,
schietschuit,
stoomgoederenboot,
stoomjacht,
tent,
voorschip,
enz.
2> in de tijd van de
zeilvaart gebruikt om onderscheid te maken tussen een
zeilend beurtschip, kortweg beurt- of veerschip en een
jaag- of
trekschuit.
3> onbepaald scheepstype. De term wordt vaak gebruikt als typeaanduiding voor het, op dat moment en in dat gebied gebruikelijke,
scheepstype dat voor de beurtvaart gebruikt wordt.
In de tijd van de zeilvaart in het begin vaak
wijd- en
smalschepen of
(veer)kagen, later meer
boeier- of
tjalkachtig scheepjes,
snikken,
pakschuiten enz.
Bij de komst van de stoombeurtschepen overgegaan op het daarvoor gebruikelijke types
(zie
stoombeurtschip) en rond 1920 gebruikt voor op
Luxe-motors of op
motorscheepjes gelijkende schepen.
FRIES BEURTSCHIP
:
tjalkachtig vrachtscheepje. Zie verder bij
Fries Beurtschip.
~
beurtschipper:
schipper op een
beurtschip. Ook
beurtman,
veerschipper en
landjevaarder genoemd.
~
beurtschipperij:
de geregelde
vaart, ongeacht het
ladingaanbod, tussen twee of meer bestemmingen. Ook de
beurtvaart genoemd.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.
~
beurtschippersgilde:
gilde waarin de
beurtschippers verenigd zijn. Dit waren onder andere:
het
binnenlandvaardersgilde,
het
buitenlandvaardersgilde,
het
kleinschippersgilde,
het
korenlichtersgilde,
het
grootschippersgilde,
het
rijnschuitengilde,
het
schuitenschuiversgilde,
het
schuitenvaardersgilde,
het
vlettersgilde,
enz.
~
beurtschippershuis:
woning van een
beurtschipper. In het bijzonder een woning, die dienst deed als kantoor of als
commiezenhuisje voor die
beurtdienst. Vaak voorzien van een schuur die, of terrein dat, voor tussentijdse opslag van goederen kan dienen.
~
beurtschouw:
1> bepaald scheepstype?. De term wordt/werd als zijnde het scheepstype bij een model in het Antwerps scheepvaartmuseum vermeld. Het model toont een vaartuig van rond 1800 met een duidelijke platte
heve waartegen een forse
stevenbalk geplaatst is. Verdere informatie ontbreekt.
Het woord 'beurtschouw', in deze context, heb ik in geen enkele andere bron kunnen vinden. Mogelijk is het woord door de bouwer van het model gevormd.
2> vermoedelijk een
zeilschouw waarmee
beurt gevaren werd.
De bron, Leeuwarder courant van 16-10-1896, vermeldde dat er een beurtschouw tussen Tietjerk en Klein Geest op Leeuwarden voer.
3> door G.J. Schutten in 'Ronde Zeeuwen - Houten vracht- en veerschepen in Zeeland' gebruikte term. Een verklaring wordt niet gegeven.
Bron: Spiegel der Zeilvaart april 2000 nummer 3, via ssrp.nl
~
Beurtschuit:
1> Fries
scheepstype, vaak iets tussen een
Boeier en een
Tjalk. Beurtschuiten van rond de twaalf meter werden in Friesland ook
Kofke genoemd.
2>
niet al te grote
Zuid-hollandse schuit die voor de
beurtvaart ondermeer tussen Antwerpen op Lillo, Boom, Doel, Temse, enz. gebruikt werd. De beurtschuit had een
gaffeltuig voorzien van
staande gaffel zonder
giek. Het ontbreken van de giek was een voordeel bij de passage van smalle bruggen. De zware gaffel werd met twee
gaffelgaarden in bedwang gehouden. Deze gaffelschuiten verschenen vermoedelijk tegen het eind van de 17de eeuw op het toneel. Het lijkt er op dat men in de loop van de 19de eeuw de zware staande gaffel, die ook bij het laden en lossen gebruikt werd, toch bezwaarlijker vond dan het binnenboord moeten halen van een giek en verschenen er beurtschuiten met een strijkende gaffel.
De schepen waren niet al te groot, maar hadden een forse breedte. Voorkomende maten waren 14 à 17 meter lang, tot vijf meter breed en een
diepgang van 15 tot 18 decimeter. Ze maten gemiddeld 30 ton. Naar het schijnt hadden de beurtschuiten geen
statie en geen
paviljoen of
roef. Op het
helmhout prijkte een fraai beschilderde
klik.
~
Beurtskûtsje:
moderne benaming voor bepaalde Friese beurtscheepjes. Zie verder bij
Fries beurtschip.
~
Beurtsnik:
Snik, in de
beurtvaart.
De bij de afbeelding behorende tekst van P. Dekker spreekt van een Zeeuws-Brabants vaartuig. Het vaartuig vertoont in mijn ogen echter veel overeenkomsten met de Friese snik. Voor het begrip beurtsnik maakt het echter niet uit welk type het precies is.
~
beurtsteiger:
steiger waaraan
beurtschepen ligplaats hebben.
~
Beurttjalk:
beurtschip van het type
tjalk. In Friesland ook Kofke genoemd.
Lees:
Inleiding tot scheepstypes en de tekst
TJALKEN.
~
beurtvaarder:
1> ander woord voor
beurtschip.
2> een schipper op een beurtschip.
~
beurtvaart:
1>
de geregelde
vaart, ongeacht het ladingaanbod, tussen twee of meer bestemmingen. Ook
beurtschipperij genoemd.
De regelmaat en het feit dat steeds de zelfde bestemmingen aangedaan worden, bepalen of iets een beurtdienst is. Niet de route die gevolgd wordt, de aard van het vaartuig of het feit dat verschillende schepen/schippers de dienst onderhouden. Zie verder de
Tekst: Woorden: Beurt-Beurtvaart op deze site.
BEURTVAART BEDRIJVEN
: Een
beurtdienst onderhouden
BREDE BEURT
: onder controle van een gilde uitgevoerde scheepvaart, die geen beurtvaart is. De term is vermoedelijk alleen rond de Zeeuwse wateren in gebruik geweest. Mogelijk is het vergelijkbaar met wat elders de 'vrije vaart' of
wildevaart genoemd werd en (vaak) onder de hoede van het
Grootschippersgilde viel.
Bij de 'brede beurt' gaat het, naar het schijnt, om een systeem van toerbeurt. Nadere informatie ontbreekt nog. Bron: Schepen en schippers van Bergen op Zoom door Kees Touw. (online)
-- Het systeem van de beurtvaart is naar men zegt, rond 1500 ontstaan. Eerder waren er echter al geregelde verbindingen tussen twee of meer plaatsen, die passagiers en/of goederen vervoerden. Deze staan echter bekend als veerdiensten en vielen vaak onder het
veerrecht wat werd verleend door de landsheer.
Beurtdiensten zijn echter meestal ontstaan uit een afspraak tussen twee steden. De gilden aldaar waren belast met de uitvoering en het toezicht.
De beurtdiensten ontwikkelde zich al spoedig tot een efficiënt transportsysteem dat een belangrijk deel van het vervoer van goederen en personen - ook de
trekschuit was immers een beurtdienst - voor zijn rekening nam. De beurtschepen hadden een monopolie op het vervoer tussen de hun toegewezen bestemmingen. Daar tegenover stond dat zij buiten deze bestemmingen niet mochten laden of lossen. Ook mochten zij niet, zonder noodzaak, van hun dienstregeling afwijken. Met de afschaffing van het systeem der gilden, rond 1800, ontstonden er verschuivingen in het beurtsysteem en verdween het alleenrecht, dat elke dienst op zijn eigen bestemmingen had, geleidelijk. De wet Openbare Vervoermiddelen uit 1880 bekrachtigde deze ontwikkeling.
- Niet alles werd per beurtschip vervoert.
Massagoederen,
eigenhandel, en bijzondere vrachten werden in de '
Wilde vaart' vervoerd. Ook op plaatsen waar geen beurtveer ingesteld was, nam de wildevaart het vervoer over water voor haar rekening.
- Het was ook niet zo zeer de hoeveelheid aan goederen die het belang van de beurtvaart bepaalde, als wel de opbrengsten die men met het vervoer van goederen, vee, personen, pakketten en brieven verkreeg. De vaste schippers in dienst voeren vaak voor 'een gezamelijke beurs', waaruit alle medeschippers een gepast aandeel kregen. Ingehuurde schepen en schippers vielen daar buiten.
-- Bronnen onder andere: De Amsterdamse beurtvaart op Theobakker.net (PDF), | Artikel 'De Beurtvaart' door Jan Sepp op s2ep2.nl, | bronnen vermeld in de teksten Schietschuiten en De Kaarsela en het Kaarselade veer hier op Binnenvaarttaal, | G.Popma: Gorredijkster Beurtvaart, sedert 1700. Gorredijk. | Mr. B. Wachter. Beurtvaart. Tjeenk Willink 1959., enz.
Gerelateerde termen:
aflander,
beurtdienst,
beurtveer,
trekschuitdienst,
trekschuitenveer,
zeilschuitenveer,
beurtschip,
veerschip,
marktschip,
dorpsschuit,
lig(ger)schip,
beurtvaartadres,
wildevaart,
regelvaart,
relatievaart,
evenredige vrachtverdeling,
hoopvracht,
zorgvracht,
enz.
.
2> vervoer over een bepaald traject waarbij bepaald is dat het schip dat het eerste aankomt het eerst geladen zal worden en elk volgend schip in principe pas na hem geladen wordt.
Het gaat hier vermoedelijk alleen om de oude zeilvaart over de Rijn naar bestemmingen in Duitsland. Hierbij hadden schepen namelijk dermate wisselende reistijden dat men geen strakke schema's aan kon houden.
Bron: aangetroffen in het Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815.
~
beurtvaartadres:
vervoersdocument dat in de
beurtvaart gebruikt werd.
Het beurtvaartadres, ook vervoeradres of vervoersadres, was een tevoren opgestelde vervoersovereenkomst met bepaalde, vooraf gedeponeerde, voorwaarden en tarieven. Lange tijd bestonden er meerdere vormen naast elkaar. Pas tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam er een uniform systeem.
~
beurtvaartbedrijf:
onderneming die een
beurtdienst onderhoudt.
Genoemd in: Bedrijfstelling 31 December 1930". Alg[emeene] Landsdrukkerij,1936. | J.J. Hanrath, De Nederlandsche beurtvaart. z.u.1938. Beide via Delpher.nl
~
beurtvaartboot:
vrachtscheepje waarmee een
beurtdienst gevaren wordt. Meestal is de term van toepassing op een
motorbeurtscheepje.
Bron: Weekblad Schuttevaer 02-02-1935.
~
beurtvaartbordje:
naambordje van een
beurtvaartdienst, of een plaatsnaambordje, dat getoond werd, wanneer er lading voor die dienst of die bestemming aangeboden werd.
Onder andere langs de Zaan scheen men van dit waarschuwingssysteem gebruik te maken. De bordjes werden door aan het water gelegen bedrijven, wanneer zij wat te vervoeren hadden, geplaatst. In minder drukke gebieden liep het waarschuwingssysteem soms via de brugwachter of havenmeester. Dit systeem betrof natuurlijk alleen ladingen die bij bedrijven afgehaald werden. De overige ladingen moesten altijd naar de ligplaats van het beurtschip gebracht worden.
~
beurtvaartcontract:
verbintenis tussen zij die de beurtdienst georganiseerd hebben en zij die hem uitvoeren. Beurtvaartcontracten zijn na de Franse tijd, toen de gilden opgeheven waren, ontstaan.
Bron o.a.: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
~
beurtvaartdeskundige:
persoon die veel kennis heeft van de
beurtvaart in al haar verschijningsvormen.
Genoemd in: J.J. Hanrath, De Nederlandsche beurtvaart. z.u.1938. Via Delpher.nl
~
beurtvaartdienst:
een
beurtvaartonderneming, alsook de dienstverlening die zulks biedt.
Bronnen o.a.: Evenredige vrachtverdeeling in de binnenscheepvaart: wenken voor vervoerder en verlader. Algemeene landsdrukkerij, 1933. | Verbond van Nederlandsche Werkgevers: redevoeringen, brochures. z.u.1926-1939. Beiden via Delpher.nl.
~
beurtvaartgilde:
gilde waarin de
beurtschippers verenigd zijn. Zie verder de meer gebruikelijke term:
beurtschippersgilde.
~
beurtvaartgoed:
goederen die door
beurtvaartondernemingen vervoert (mogen/kunnen) worden.
Genoemd in: J.J. Hanrath, De Beteekenis van het seizoenvervoer in de binnenvaart, waaronder begrepen campagnevervoer. z.u.1936. Via Delpher.nl
~
beurtvaartkaart:
bewijs dat men, buiten de
evenredige vrachtverdeling en
relatievaart om, bepaalde goederen, in bepaalde hoeveelheden, op een bepaald traject mag vervoeren. Kortom een
beurtvaartvergunning.
Ondermeer gevonden in: weekblad Schuttevaer 18-10-1941.
Gerelateerde term:
vervoersvergunning.
~
beurtvaartkade:
kade of deel daarvan waar gewoonlijk de
beurtvaartschepen ligplaats nemen. De kade wordt soms gekenmerkt door een grote breedte tot de rijbaan en de aanwezigheid van een
commiezenhuisje en flinke
laadboom of
walkraan. Ook
veerkade of
veerstal genoemd.
Gerelateerde term
beurtvaartsteiger.
~
beurtvaartkapitaal:
het vermogen dat in één of meer
beurtvaartondernemingen aanwezig is.
Genoemd in: J.J. Hanrath, De Nederlandsche beurtvaart. z.u.1938. Via Delpher.nl
~
beurtvaartkarakter:
hiermede wordt gedoeld op de regelmatige vaart op een bepaald traject.
Genoemd in: J.J. Hanrath, De Nederlandsche beurtvaart. z.u.1938. Via Delpher.nl
~
beurtvaartmonopolie:
het alleenrecht dat sommige ondernemingen hadden om op bepaalde trajecten tegen betaling, goederen en of personen te mogen vervoeren.
Bron: Ruud Filarski, Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 3 Tijd van de grote zeilvaart 1780 - 1870 Aarzelende modernisering: Binnenvaart in de negentiende eeuw. Via: beta.nmgn.huygens.knaw.nl.
~
beurtvaartnetwerk:
stelsel van aaneengesloten of dicht bij elkaar gelegen
vaarten die door
beurtschepen en
pakschuiten gebruikt werden. Zie ook
trekvaartnetwerk.
Bron: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780 door André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
beurtvaartonderneming:
bedrijf dat met één of meerdere schepen een beurtdienst onderhoudt. Ook bekend onder namen als:
beurtdienstonderneming,
beurtonderneming,
beurtvaartrederij,
beurtvaartdienst,
beurtdienst of als
pakschuitdienst.
Bronnen o.a.: Barend van Lange, Binnenvaart in oorlogstijd. Schuttevaer Maritiem, 1995. | Evenredige vrachtverdeeling in de binnenscheepvaart: wenken voor vervoerder en verlader. Algemeene landsdrukkerij, 1933, | J.J. Hanrath, De Nederlandsche beurtvaart. z.u.1938. Alles via Delpher.nl
~
beurtvaartontheffing:
ontheffing van de bepaling dat de
beurtvaart alleen beurtvaart geeigende goederen, zoals
stukgoed,
partijgoed,
handgoed, e.d. mag vervoeren.
Genoemd in: J.J. Hanrath, De Beteekenis van het seizoenvervoer in de binnenvaart, waaronder begrepen campagnevervoer. z.u.1936. Via Delpher.nl
~
beurtvaartrederij:
bedrijf dat met één of meerdere schepen een
beurtdienst onderhoudt. Zie ook
beurtvaartonderneming en
pakschuitdienst.
Bron: Ruud Filarski, Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 3 Tijd van de grote zeilvaart 1780 - 1870 Aarzelende modernisering: Binnenvaart in de negentiende eeuw. Via: beta.nmgn.huygens.knaw.nl.
~
beurtvaartreglement:
verzameling voorschriften waaraan schepen en betokkenen bij een beurtdienst zich naar dienen te richten.
Bron o.a.: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
~
beurtvaartschip:
schip waarmee men
beurtvaart bedrijft.
~
beurtvaartsteiger:
steigerwerk dat dienst doet als
ligplaats van een
beurtdienst. Elke dienst, of soms elke bestemming, had vaak zijn eigen steiger (of ligplaats aan de kades).
Gerelateerde term:
beurtvaartkade,
veerstal.
~
beurtvaarttraject:
de vaarroute die door één of meer
beurtdiensten bevaren wordt.
Bron o.a.: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
~
beurtvaartverbinding:
een traject waarop een
beurtdienst actief is. Zie ook bij
beurtvaart.
- A. van Holk merkt op: "De oudste beurtvaartverbinding was die tussen Amsterdam en Hoorn uit 1529." Theo Bakker schrijft echter: "De eerste geboekstaafde beurtvaartdienst met vaste dienstregeling in een overeenkomst tussen Amsterdam en Haarlem dateert van 1520."
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl. | Theo Bakker, Beurtvaarders, trekschuiten en overzetveren. PDF 2011
~
beurtvaartverdrag:
overeenkomst tussen, uit twee verschillende steden komende, belanghebbenden inzake het uitvoeren van een geregelde vaste
vaarverbinding tussen die steden.
Bron o.a.: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
~
beurtvaartvergunning:
vergunning die men nodig had wanneer men een
beurtdienst uitoefende. Zie ook
beurtvaartkaart.
~
beurtvaartvloot:
de totale verzameling van
beurtschepen.
~
beurtveer:
1>
een scheepvaartverbinding tussen twee (of meer) plaatsen die (meestal) met behulp van meerdere schepen onderhouden wordt: een
beurtdienst.
Zoals zo vaak is er in de loop der tijden een zekere begripsverschuiving geweest. Ik krijg de indruk dat men in 19de eeuwse geschriften meestal van beurtveer spreekt, ongeacht het aantal schepen wat de dienst uitvoert en ongeacht het aantal plaatsen dat aangedaan wordt.
In de twintigste eeuw spreekt men meestal van een beurtveer wanneer men over groot water vaart en van beurtdienst wanneer men op het echte binnenwater blijft. Het is echter mogelijk dat dergelijke voorkeuren per streek verschilden. In plaats van beurtveer spreekt men ook wel van een veerdienst of op de grote rivieren van een lijndienst.
Gerelateerde termen:
spoorboot,
tramboot,
trekschuit,
trekveer,
waterbus,
enz. .
2> soms gezien als synoniem voor
beurtschip, maar dat is feitelijk onjuist.
Men bedoelt namelijk met de term 'beurtveer' het vaartuig aan te duiden, maar men noemt slechts de dienst die onderhouden wordt. Bijvoorbeeld in: "Kijk, daar vaart (een schip van) het beurtveer op Lemmer" Dit is een zogenaamde metonymie (met dank aan de taalunie!) net zoals wanneer men zegt: "Kijk, daar rijdt lijn 3".
~
beurtveerdienst:
ander woord voor
beurtveer. Naar mijn mening een dubbelzegging. Soms wordt de term gebruikt voor beurtdiensten op een lang traject zonder tussen 'haltes'.
Onder andere te vinden in Weekblad Schuttevaer 31-10-1925. via Delpher,
~
beurtveernetwerk:
aaneenschakeling van
beurtvaartverbindingen.
Bron: André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
beurtveerschipper:
persoon die als
schipper op een
beurtschip vaart danwel het beroep dat hij uitoefent.
Bron: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780 door André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland via nmgn.huygens.knaw.nl.
~
beurtveerverbinding:
ander woord voor
beurtveer. Naar mijn mening een dubbelzegging. Soms wordt de term gebruikt voor beurtdiensten op een lang traject zonder tussen 'haltes'.
Bron: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
~
beurtverbinding:
ander woord voor
beurtveer. Soms wordt de term gebruikt voor beurtdiensten op een lang traject zonder tussen 'haltes'.
Bron: Dr. J.M. Fuchs, De Amsterdamse beurtvaart op de Duitse Rijnhavens.
~
beurtverkeer:
de
scheepvaart met
beurtschepen.
Ondermeer gebruikt in: Overzicht der scheepvaartwegen in Nederland. Uitg.Van Cleef,1920. en in De Nederlandsche binnenscheepvaart door J de Hoog 1938. beiden via Delpher.
~
beurtvervoer:
het vervoer per
beurtschip.
Ondermeer gebruikt in: De Nederlandsche binnenscheepvaart door J de Hoog 1938 en in De Nederlandsche beurtvaart door J.J. Hanrath, 1938 beiden via Delpher.
~
Beurtzomp:
scheepje van het type
Zomp gebruikt in de
beurtvaart.
~
beurzen:
regelmatig de
schippersbeurs bezoeken.
~
bevaarbaar:
een bepaald water of traject met het
schip kunnen
bevaren. Vroeger ook
vlotbaar genoemd.
~
bevaarbaarheid:
de mate waarin iets te
bevaren is.
~
bevaren:
1> (ww)
varen op of over. Ook
bevletten genoemd.
Voorbeeld: De rivier bevaren.
2> (bijv.nw.) vaak, als
bemanningslid, gevaren hebbend.
Voorbeeld: Een bevaren knecht aan boord hebben.
~
bevletten:
oud Nederlands voor
bevaren.
Zie ook:
vletten.
~
bevoorradingsvaartuig:
vaartuig dat boortorens en werkplatforms van materialen voorziet.
Alhoewel een zeegaandvaartuig beschikken dit soort schepen toch vaak over een zogenaamde binnenmeting.
~
bevrachten:
1> het werk van een
bevrachter.
2> een schip van lading voorzien. Zie bij
laden en
afschepen.
~
bevrachter:
persoon, die bemiddelt tussen iemand die een lading te vervoeren heeft, de
verlader, en hij die de lading vervoert, de
schipper of
reder. Ook
scheepsbevrachter,
expediteur,
inlader of
cargadoor genoemd.
Verder kent men nog de aanduidingen
tijdbevrachter en
reisbevrachter. Deze termen worden bijna uitsluitend in wetboeken gebruikt. Ze worden gebruikt om onderscheid te maken met een
rompbevrachter en een 'gewone' bevrachter.
Gerelateerde term:
foutvracht.
~
bevrachting:
de bemiddeling tussen
verlader en vervoerder/
schipper.
VRIJE BEVRACHTING
: systeem waarbij noch de vervoerder (schipper), noch de bevrachter, noch de verlader (afzender) aan enig wettelijk systeem van verdeling gebonden zijn. Zie verder bij
vrachtverdeling.
~
bevrachtingsboekje:
bij een
vrachtschip behorend document, dat men ten tijde van de
evenredige vrachtverdeling moest kunnen overleggen om voor
lading in aanmerking te komen en waarin de gegevens met betrekking tot de reizen die men met een schip maakt genoteerd worden. Ook bekend als
vrachtboekje en
beursboekje.
[
afbeeldingen]
Gerelateerde termen:
bevrachtingszegel,
zegelkosten.
~
bevrachtingscommissie:
ten tijde van de
evenredige vrachtverdeling: het, uit vertegenwoordigers van verladers, bevrachters en schippers bestaand, bestuursorgaan van de
schippersbeurs. Ook wel
vrachtcommissie genoemd.
De bevrachtingscommisies zetelden te Leeuwarden, Groningen, Veendam, Meppel, Zwolle, Dordrecht, Venlo, Maastricht, 's-Hertogenbosch, Breda, Terneuzen, Rotterdam, Leiden, Utrecht, Amersfoort, Amsterdam, Haarlem, Alkmaar.
De commissie houdt ondermeer toezicht op de vrachtprijs en vervoersvoorwaarden.
~
bevrachtingscontract:
overeenkomst tussen verlader/bevrachter en vervoerder/schipper. Zie ook
bevrachtingsovereenkomst.
Ondermeer genoemd in: De binnenscheepvaart in 1940. C. A. M. C. van Kasteel, Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, 1941. Via Delpher. De term was mogelijk in Vlaanderen populairder dan in Nederland.
~
bevrachtingskantoor:
kantoor, waarin één of meerdere
bevrachters werkzaam zijn.
~
bevrachtingsovereenkomst:
overeenkomst tussen de
bevrachter en de schipper waarin ondermeer bepaald wordt waar en wanneer er geladen gaat worden, wat en (ongeveer) hoeveel er geladen gaat worden en waar er gelost zal moeten worden. Ook bekend als ,
bevrachtingscontract of
charterpartij, tegenwoordig ook op de Engelse toer als
charterparty.
De situatie verandert als het schip geladen is. De schipper heeft dan immers een lading, die een bepaalde som geld vertegenwoordigt en die niet van hem is, in zijn bezit. De schipper krijgt dan de vrachtbrief of cognossement.
Via de beurs had men altijd een overeenkomst voor een enkele lading. Buiten de beurs om had men meestal een overeenkomst voor meerdere reizen.
Ondermeer genoemd in: Evenredige vrachtverdeeling in de binnenscheepvaart: wenken voor vervoerder en verlader. Algemeene landsdrukkerij,1933. via Delpher.
~
bevrachtingssecretariaat:
kantoor dat in de Tweede Wereldoorlog (en mogelijk ook nog enige tijd daarna) het werk van de
bevrachtingscommisies der
evenredige vrachtverdeling overnam en tevens alle andere transporten over het
binnenwater reguleerde en coördineerde. Het was onderdeel van de
Bedrijfsgroep Binnenscheepvaart. Ook alleen
secretariaat genoemd.
Bron: Barend van Lange, Binnenvaart in oorlogstijd. Schuttevaer Maritiem, 1995.
~
bevrachtingsvoorwaarde:
elk der punten uit de bevrachtingsovereenkomst.
~
bevrachtingszaken:
handelingen, aangelegenheden het
bevrachten van
vaartuigen betreffende.
Bron: Sleepvaartregeling binnen Nederland. Sleepvaartcommissie, 1941. Via Delpher.nl.
~
bevrachtingszegel:
zegels, die ten bewijze van betaling van de verschuldigde 'leges', beter bekend als
zegelkosten, in het
bevrachtingsboekje geplakt dienden te worden. [
Afbeeldingen]
~
bevrijden:
1> een schip uit de moeilijkheden halen, een schip
wegslepen.
Voorbeeld: We hebben het schip van lagerwal bevrijd. Het schip is van de ondiepte bevrijd.
2> een schip
lens pompen. Verouderde term.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier.
~
bewaarboot:
waarschijnlijk een, door een
landrot verzonnen, term voor een vracht
SCHIP dat de Gemeentelijke havendienst (BBA) van Amsterdam ingericht heeft om kleine
vaartuigen, waarvan de eigenaar zich niet meldt, in op te slaan.
Genoemd bij de Schuttevaer online op 08 juni 2009.
~
bewederen:
door ongunstige weersomstandigheden gedwongen worden te blijven liggen. Verouderde term. Zie ook
bezet raken.
~
beweerd:
vanwege de weersomstandigheden niet kunnen varen. Voltooid deelwoord van
bewederen.
~
bewegeren:
een schip van binnen van planken of schotten, dus van een
wegering, voorzien. Ook
wegeren genoemd. Vergelijk
beschieten.
~
bewegering:
binnen de romp aangebrachte houten bekleding. Zie verder bij
wegering.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 1999 | J.G.C. Meijer, Handboek voor de binnen-schippers. Hoogeveen 1855. Via books.google
~
Bewijs teboekstelling schip:
een op naam gesteld bewijs dat een schip bij het kadaster staat ingeschreven. [
Afbeelding.]
Bronnen: Maatregel teboekgestelde schepen 1992, art. 9.1 en Kadasterwet art. 85.2 (deels). Een overeenkomstig bewijs voor pleziervaartuigen noemt men het Internationaal Certificaat voor Pleziervaartuigen.
~
bewijs van eigendom:
(notariële) acte waaruit blijkt wie de eigenaar van een vaartuig is of zal worden. Zie ook
bijlbrief.
In veel gevallen is dit een koop- of bouwovereenkomst.
~
bewoelen:
1> manier om
rondhouten vast te zetten; namelijk door ze van een
woeling te voorzien.
2> met touw en zeildoek omwikkelen;
bekleden.
3> de
kuiltoom met
garen omwinden.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Met het omwinden tracht men te bereiken dat de kuiltoom minder snel verschuift. Het is echter niet duidelijk of het gaat om een aaneengesloten omwikkeling, zoals bij het bekleden of dat er tussenruimte tussen de garens blijft.
~
bewoeling:
soort omwikkeling met touw. Verouderde term voor
woeling.
~
Beyer:
Door
Nicolaas Witsen en
Cornelis van IJk genoemd scheepstype. Verder niet bekend. Zie ook
Beier.
~
Beyeraak:
Door
Nicolaas Witsen genoemd scheepstype. Verder niet bekend. Zie ook
Beieraak.
~
Beyerlandse boot:
klein houten zeilaakje. Zie ook
Beijerlandse schuit.
~
Beyerlandse schouw:
klein houten zeilaakje voor zowel de visserij, als voor rietsnijden e.d. gebruikt . Zie ook
Beijerlandse schuit.
~
Beyerlandse schuit:
scheepstype: een
platbodem met een
knikspantromp behorend tot de
aken/heveaken. Zie ook
Beijerlandse schuit.
~
Beytel:
16-17de eeuws scheepstype van de Rijn. Ook
Beytelschip. Zie verder bij
Beitelschip.
~
bezaan:
1>
in veel gevallen gebruikt als synoniem voor een
gaffelzeil of een
gaffeltuig.
De term in deze betekenis was reeds in de 17de eeuw in zwang. In de twintigste eeuw begint het woord 'gaffeltuig' de term 'bezaan' te verdringen, maar in de tweede helft van die eeuw maakt de term 'bezaan' toch weer opgang.
- Sommige schrijvers verstaan onder een gaffeltuig/zeil een tuig/zeil met een staande gaffel en onder een bezaanstuig/zeil een tuig/zeil met een vallende gaffel.
- Bij anderen lijkt men bij een gaffeltuig een 'gaffel' in de vorm van een lang vrij zwaar rondhout te bedoelen, terwijl bij de bezaan de gaffel lichter en korter is.
VALLENDE BEZAAN
:
gaffelzeil met strijkbare gaffel.
FRIESE BEZAAN
: gaffelzeil met strijkbare kromme (of gebogen) gaffel.
DE BEZAAN OP HAAR GAT ZETTEN
: de (bezaans)
schoot sterk aanhalen.
Deze betekenis wordt de uitdrukking toegedicht door Mr. J. van Lennep. Volgens Nicolaas Witsen zou het echter betekenen de bezaan ophalen. Daarmee schijnt hij dan het hijsen van het bezaanszeil te bedoelen.
2>
eigenlijk: de achterste, kleine
mast (inclusief
tuigage) op
zeeschepen. Ook in de
binnenvaart in die betekenis gebruikt, alhoewel ik wel de indruk krijg dat de term tegenwoordig een stuk populairder is dan vroeger. Vroeger ook wel
druil genoemd. [Afbeelding
bezaan op kofschip.]
3> vooral vroeger de tuigage, of het type
zeil, dat op dat moment voor de bezaan op de zeeschepen in zwang was, of een afleiding van een dergelijk tuig.
a> eind middeleeuwen: (tuigage met)
latijnzeil.
b> 16de eeuw, op kleine vaartuigen (jachten): tuigage met een variant op het latijns zeil met één schuin geplaatste
roe, het
roedetuig.
c> 17de en 18de eeuw: tuigage met
staande gaffel, vaak zonder
giek.
d> eind 18de tot in de 20ste eeuw: tuigage met korte strijkbare
gaffel, in het begin soms nog zonder giek.
Bronnen: Wereldgeschiedenis der Zeevaart, Adm. Barjot Jean Savant, uitg. W. Gaade Den Haag. | Van Balsaboot tot Bark, G. Goldsmith-Carter, Elsevier. | Scheepsmodellen, Historische Scheepsmodellen, W. ze Mondfeld, Kluwer, | G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939.
4>: verkorte vorm van
bezaanszeil, dus zowel een gaffel- als een latijns zeil.
5> onder invloed van 'vallende bezaan' en 'Friese bezaan' door sommigen ook als synoniem voor gaffel, het stuk hout, gezien.
6> soms gebruikt voor de
druil. De Druil behoort echter verder naar achter te staan dan de bezaan.
Niet alleen noemde men een bezaan soms een druil, men noemde een druil soms ook een bezaan.
7> plaatselijk soms gebruikt voor een zeil dat achter het grootzeil vanaf de gaffel naar het uiteinde van de giek gezet wordt. Veelvuldig ook
aap genoemd.
Alhoewel P. Dorleijn in zijn werken over de Zuiderzeevisserij (deel 1, blz.111) voor een dergelijk zeil de term bezaan gebruikt, zijn er ook velen die de voorkeur geven aan de term 'aap'. De term bezaan wordt immers al veelvuldig voor twee andere zeilen/tuigages gebruikt.
8> soort
viszegen bestaande uit een zegen, de zogenaamde
ratelzak, en twee lijnen met plankjes, de
rommeltouwen met
rommels. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bezaangaffel:
gaffel van het
bezaanzeil.
Bron: Veiligheid historische zeilvloot, Onderzoeksraad voor Veiligheid, Den Haag, september 2023.
~
bezaangiek:
giek van het
bezaanzeil.
Bron: Veiligheid historische zeilvloot, Onderzoeksraad voor Veiligheid, Den Haag, september 2023.
~
Bezaanhoogaars:
Hoogaars met
gaffelzeil. Zie verder bij
bezaanzeilhoogaars.
~
bezaanjacht:
snel varend vaartuig
getuigd met een
gaffelzeil, zoals
admiraliteits- en
statenjachten.
Bron: G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939. | Werner Jeager: Die Niederländische Jacht im 17. Jahrhundert, Bielefeld 2001.
~
bezaansboom:
verouderd woord voor
giek. Het
rondhout onderlangs het
grootzeil.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaanschoot:
schoot van de
aap of van het
bezaanszeil. Ook als
bezaansschoot geschreven. [Lijst
Uitdrukkingen e.d. ]
Bron o.a.: G. Doncker in 'Kleine vaart en visscherij'. Stemler's Boekhandel, 1905. via Delpher.nl.
~
bezaanschuit:
algemene benaming voor
Schuiten getuigd met een
grootzeil voorzien van een strijkende
gaffel en een
giek. Vergelijk
gaffelschuit.
O.a. in: G.C.E. Crone, 'Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen, 1650-1900.' Swets & Zeitlinger,1926. Via Delpher.nl.
~
bezaansdirk:
lijn tussen het uiteinde van de
giek en de bovenkant van de
bezaansmast. Ook
bezaanskraanlijn genoemd.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaansgaffel:
gaffel van het
bezaanszeil. Vergelijk
bezaansroede.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaansgat:
stuurkuip onder de achterste mast, de
bezaan.
~
bezaansgiek:
de
giek van het
bezaanszeil. Het
rondhout onderlangs het
zeil.
~
bezaanshals:
de
hals van het
bezaanszeil.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaanshalstalie:
de
halstalie van het
bezaanszeil.
~
bezaanshijs:
val van het bezaanszeil. Zie ook bij
bezaansklauwval.
~
bezaansklauwval:
de
klauwval van het
bezaanszeil. Ook
bezaanshijs genoemd.
~
bezaanskraanlijn:
lijn tussen het uiteinde van de
giek en de bovenkant van de
bezaansmast. Ook
bezaansdirk genoemd.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaanslier:
tuiglier van de
bezaan.
~
bezaanslummel:
de
lummel van de
bezaansgiek.
~
bezaansmast:
1> kleine
mast op het
achterschip, maar voor de stuurstand. Soms abusievelijk
druil genoemd.
In deze betekenis o.a. gebezigd in: H. Dessens, Nederlands Zeilende Binnenvaart. De Alk, Alkmaar 2007
2> de achterste mast.
~
bezaansmastspoor:
op de
leggers aangebrachte verstevigingen voor de
mastkoker of de
mastvoet.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaanspiekeval:
de
piekeval van het
bezaanszeil.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaansrif:
een
rif in het
bezaanszeil.
~
bezaansroede:
de
roede van het
bezaanszeil indien dit een
latijnzeil is.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
Van Lennep spreekt daarbij tevens van een ra (als synoniem voor roede?) en van (bezaans)gaffel, waaruit men zou kunnen concluderen dat de term bezaansroede overgegaan is op de staande gaffel.
~
bezaansrust:
horizontale plank waarover de
zijstagen van de
bezaansmast lopen.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
bezaansschoot:
schoot van de
aap of van het
bezaanszeil. Ook als
bezaanschoot geschreven. [Lijst
Uitdrukkingen e.d. ]
Bron o.a.: L Brouwers, 'Het juiste woord: beteekenis-woordenboek der Nederlandsche taal', Wereldbibliotheek, 1933. via Delpher.nl.
~
bezaansstag:
een
stag van de
bezaansmast, meestal een
zijstag, maar op zeer lange schepen soms de
voorstag van die mast.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
Gerelateerde term:
mussenlijn.
~
bezaansstagzeil:
driehoekig
zeil aan de
voorstag van de
bezaansmast. Slechts op enkele zeer lange
zeilschepen, zoals de
Keen, vond men dat er genoeg plaats was voor een voorstag en werd er ook van een bezaanstagzeil gebruik gemaakt. In de zeevaart werd dit zeil de
aap genoemd.
Op de meeste binnenvaartschepen was geen plaats voor bezaansstagzeilen.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaanssteng:
verlengstuk, de
steng, van de
bezaansmast.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaansstutter:
boom waarmee de
schoothoek van de
aap uitgehouden wordt. Ook als bezaanstutter geschreven.
~
bezaanstuig:
1> tuigage aan de achterste mast. Ook geschreven als
bezaantuig. Zie
bezaan. Soms ook
druil genoemd.
2> tuigage met alleen
langsscheepse zeilen.
Bronnen: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 1999 | J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008.
~
bezaanstutter:
boom waarmee de
schoothoek van de
aap uitgehouden wordt. Ook als
bezaansstutter geschreven.
~
bezaansval:
val waarmee het
bezaanszeil gehesen wordt.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaanswant:
het
want van de
bezaansmast, meestal bedoelt men uitsluitend de
zijstagen.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bezaanszeil:
1> het zeil dat aan de
bezaansmast, dus achter op het schip, gevoerd wordt. Ook als
bezaanzeil geschreven. In de
binnenvaart is dat eigenlijk altijd een vierhoekig zeil met gaffel, kortweg
gaffelzeil, geweest. In de zeevaart kende men daarnaast vormen met een
latijns zeil. Zie verder bij
bezaan.
NB. De scheiding tussen zee- en binnenvaart was eeuwen geleden minder strikt.
2> algemene term voor een
gaffelzeil, ook wanneer dat aan de voorste
mast gevoerd wordt. Ook als
bezaanzeil geschreven.
3> een zeil tussen gaffel en
giek en achter het
grootzeil. Ook als
bezaanzeil geschreven. Veelal
aap genoemd.
~
bezaantuig:
tuigage achterop het schip. Zie verder bij
bezaan.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
Bezaanvisschuit:
andere benaming voor bepaalde
Visschuiten van 't Overmaas waaronder de Scholschuit en Pernisser Bezaanschuit. Deze schepen voeren een
grootzeil met
giek en
strijkende gaffel. Verwant is de
gaffelvisschuit.
~
bezaanvisserij:
de visserij met een speciaal soort
zegen; de
bezaan.
~
bezaanzeil:
1> het zeil dat aan de
bezaansmast, dus achter op het schip, gevoerd wordt. Zie ook
bezaanszeil.
2> algemene term voor een
gaffelzeil. Zie ook
bezaanszeil.
3> een zeil tussen gaffel en
giek en achter het
grootzeil. Zie ook
bezaanszeil.
~
Bezaanzeilhoogaars:
Hoogaars met
gaffelzeil. Ook bekend als
Bezaanhoogaars. Bijna alle hoogaarzen, behalve de
Arnemuidense hoogaars, voeren op het laatst met een gaffeltuig.
[Was te vinden op Zeelandnet.nl., helaas geheel verdwenen!]
Als tegenhanger geldt de
Sprietzeilhoogaars.
~
bezaat:
gedeelte van de
betimmering (in het
vooronder) waarop gezeten kan worden. Ook
zitting genoemd. De term komt uit de
riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op de betimmering in een
(Waal)schokker.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bezeilbaar:
hoedanigheid waarbij er gezeild kan worden.
De term kan ondermeer betrekking hebben op de windkracht, de windrichting, het vaarwater, maar ook op het schip zelf. In een aantal gevallen gebruikt men soms de term zeilbaar.
~
bezeild:
1> BEZEILD HEBBEN
: met een
zeilschip afgelegd hebben.
2> BEZEILD ZIJN
:
als
bemanningslid geregeld op een zeilschip ge
varen hebbend.
3> BEZEILD ZIJN
,
HET KUNNEN BEZEILEN
: zonder
overstag te hoeven gaan, ergens naar toe kunnen
zeilen.
Gerelateerde term:
belopen.
4> EEN GOED BEZEILD SCHIP
: een
schip dat makkelijk of snel zeilt.
Van gelijke strekking maar erg verouderd zijn de termen
bestbezeild,
snelbezeild en
welbezeild.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
bezeildheid:
de mate waarin een schip snel of makkelijk zeilt. Verouderde term.
Bron: Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter door Geeraert Brandt (1687).
~
bezeilen:
zeilend afleggen. Zie ook
inleggen.
~
bezet:
BEZET RAKEN/ZIJN
: ergens met een
schip liggen en daar, om bepaalde redenen niet, of moeilijk, weg kunnen komen.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
- Vroeger uitsluitend gebruikt voor wanneer men met het schip aan de grond geraakt was. Bezeten was. Niet voor situaties waarbij het weer een rol speelde; wanneer men bewederd was.
~
bezeten:
aan de grond zitten. (Verouderd.)
~
bezetgaren:
ander woord voor
takelgaren,
zeilgaren.
Bron: scheepvaartwinkel.nl.
~
bezetten:
1> een eind touw van een omwikkeling, een
takeling, voorzien. Ook
betakelen genoemd.
Gerelateerde term
bindselen.
2> waarschijnlijk: de
ankertros direct achter het
kluisbord vastzetten, opdat de spanning van de tros kan en men de tros een eindje over de
braadspil kan
verseizen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907, blad 3. Via Deplher.nl
~
bezetting:
omwikkeling met garen om touw tegen uitrafelen te behoeden. Zie verder bij
takeling.
~
bezorgen:
zeilen,
vallen,
schoten,
ankers,
bijboot, enz., zo klaarmaken dat ze direct aan veranderende omstandigheden aangepast kunnen worden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3 Bunschoten, blz. 124, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.