Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Z
~
zaadbank:
zandbank waarop
mosselzaad uitgezet is. Zie ook:
zaaibank.
~
zaadhout:
1> bij houten schepen: brede, zware,
langsscheepse, plank
midscheeps over de
leggers. [
Afbeelding].
Alhoewel het lijkt als of men tegenwoordig de voorkeur geeft aan zaadhout boven zaathout, moet het laatste de correctere, meest oorspronkelijke vorm zijn. Zie verder bij zaathout.
2> bij stalen schepen:
stringer over de
leggers. Men onderscheidt het
middenzaadhout en de
zijzaadhouten. [
Afbeelding] (Misschien dat er tegenwoordig ook sprake is van tussenzaadhouten.) Soms ook abusievelijk
kattespoor genoemd.
3> bij grote stalen schepen: langsscheeps op het vlak aangebrachte
wrangen, waar de dwarsscheepse wrangen, de kattesporen/
spanten, dwars opstaan. In veel gevallen lopen de zaadhouten door en zijn de dwarsliggende wrangen onderbroken. In een enkel geval lopen echter de wrangen door en is het zaathout onderbroken. Een dergelijk kort zaathout dat dus tussen de spanten zit, noemt men een
zaathoutbordje.
Bron: kustvaartforum.com en De metaalbewerker; orgaan van de Metaalbewerkersbond in Nederland, jrg 47, no 12, 22-06-1940.
4> eerste gang naast de kiel; eigenlijk
zandstrook geheten.
Deze verwarring lijkt zijn oorsprong te vinden in De Nederlandsche Scheeps-bouw-konst open gestelt, door Cornelis van Yk uit 1696; aldaar geschreven als Sand of Saadstrooken.
~
zaaibank:
bank waarop
oesterzaad uitgezet is. Zie ook:
zaadbank.
~
zaaien:
het uitzetten van
mossel- of
oesterzaad.
~
zaaisel:
mossel- of
oesterzaad.
~
zaalt:
algemene langsscheepse lijn van een schip. Door
G.J. Schutten genoemd synoniem voor
zeeg.
~
Zaandammer boeier:
boeier uit de Zaanstreek. Hier onder bevonden zich ook
overnaadse exemplaren. Zie verder bij
Zaanse boeier.
~
Zaandammer veerschuit:
veerschip dat vanuit Amsterdam op Zaandam voer.
Wie dit onderwerp bij Haalmeijer en Vuik raadpleegt, kan de indruk krijgen dat het zich hier om één bepaald scheepstype handelt. Het type zou tevens Torenschuit en Noord-Hollandse veerschuit genoemd worden. Zoals zij echter in hun tekst al stellen zijn er verschillen tussen de diverse voorstellingen en beschrijvingen van de Zaandammer veerschuit. De schaarse afbeeldingen en teksten doen het vermoeden ontstaan dat het zich vaak om een Kopjacht of een Zaanse boeier, dan wel om een daaraan verwant type gaat. Van Loon beschrijft de schepen als hebbende een hoognok. De meeste afbeeldingen tonen echter scheepjes met een gaffeltuig.
G.C.E. Crone toont het model van de torenschuit uit het Scheepvaartmuseum, maar noemt het een Noord-Hollandse veerschuit. Ook hij lijkt er niet geheel wijs uit te worden.
~
Zaandamse boeier:
boeier uit de Zaanstreek. Hier onder bevonden zich ook
overnaadse exemplaren. Zie verder bij
Zaanse boeier.
~
Zaanlandse boeier:
boeier uit de Zaanstreek. Hier onder bevonden zich ook
overnaadse exemplaren. Zie verder bij
Zaanse boeier.
~
Zaanlandse boerenjol:
open houten boerenvaartuigje, ca. 5 meter lang. Zie verder bij
Zaanlandse jol.
~
Zaanlandse bunjol:
open houten visschuitje, ca. 5,3 meter lang. Zie verder bij
Zaanlandse jol.
~
Zaanlandse handelaarsjol:
open houten schuitje, ca. 7 meter lang. Zie verder bij
Zaanlandse jol.
~
Zaanlandse jol,
:
smal houten
roeivaartuig met scherp
voor- en
achterschip, naar buiten vallende rechte
voor- en
achtersteven, een plat, in de lengte richting zeer licht gebogen
vlak en sterk naar buiten vallende rechte
boorden. Afmetingen ca. 5,2 x 1,1 meter. Ook bekend als
Zaanse jol,
Zaanlandse boerenjol,
melkjol en
boerenjol.
Opvallend aan dit vaartuig is het gebruik van
binnenstevens waartegen de boorden vastgezet werden. De boorden zelf bestonden uit twee of drie
gangen. De bovenste gang lag
overnaads op de daaronder liggende gang. Op vallend daarbij is dat de bovenste gang niet tegen het
spant rustte. Langs de bovenkant der spanten werd eerst een smalle gang gezet, daar tegen werd de eigenlijke bovengang vast gezet. (
G.J. Schutten blz.251 e.v. spreekt hier van een dubbeling, maar deze constructie is geen dubbeling in de ware zin des woords.
) De dubbele bovenkant werd, om het tussendringen van water te voorkomen afgedekt met een lijst. (
Van een potdeksel is mijns inziens geen sprake omdat deze lijst niet de koppen der spanten bedekt. Ook de term schandeksel, die door G.J. Schutten gebruikt wordt, is weinig toepasselijk.
Deze vaartuigjes werden voornamelijk gebruikt door melkers.
Iets vlakker, lager en smaller en vaak ook kleiner was de
jagersjol. Deze bezat geen
roeidoft. Men zat op zijn knieën en roeide voorwaarts.
Volgens
Vaartips waren ze uitgerust met een 'sleephout' een
schuurstrook tegen het vlak, die ze bij het overtrekken van een dijk of dam moest beschermen.
De
Zaanlandse of Oostzaner bunjol was wat breder dan de melkjol en had een soort
boeiseltje dat op het voorschip begon en verticaal op het bovenboord stond. Na de tweede wereldoorlog werden ze, ten behoeve van het varen met
buitenboordmotor, met een wat breder achterschip dat voorzien was van een
spiegel gebouwd. Ze waren circa 5,3 meter lang. Volgens de woorden van Schutten en de foto op
Vaartips hadden ze de
bun midscheeps en de enige roeidoft vrij voorlijk. De tekening, die Schutten tekent toont echter een scheepje met de bun achter het midden en de roeidoft net voor het midden.
De
Durgerdammer jol wat een half metertje groter, had wat meer zeeg en had eveneens een spiegel. De zijden stonden wat krommer dan van voornoemde bunjol. Er werd kort onder de dijk gevist. De wat grotere schepen aldaar waren
Gondels.
De
Zaanlandse Handelaarsjol was een een stuk groter dan de melkjol tot ca. 7 meter lang en 1,5 meter breed. De boorden waren naar verhouding breder en bovendien was ze voorzien van een verticaal staand boeisel. Het scheepje werd gebruikt voor het plaatselijk vervoer van goederen en het uitventen van waren.
De
Landsmeerse nestjol of
pufschuit was nog een slagje groter, namelijk ca. 8 x 1,8m. Ze was voorzien van een boeisel dat ca. 20 cm. hoog was. Het scheepje werd door ganzen- en eendenboeren uit Landsmeer en omgeving gebruikt om ondermaatse vis (sprot, nest, puf) afkomstig van de vissers uit IJmuiden en Volendam (in Amsterdam?) op te halen en naar de diverse boeren te transporteren.
De
Waterlandse jol is volgens Schutten gelijk aan de Zaanlandse jol, de
Waterlandse bunjol gelijk aan de Zaanlandse bunjol.
De Zaanlandse schepen vond men in Noord-Holland benoorden het IJ en Noordzeekanaal, tot aan het Alkmaardermeer en ten westen van het Noord-Hollands kanaal.
De Waterlandse jollen vond men ten oosten van het Noord-Hollandskanaal en ten zuiden van Monnickendam. Het is mij niet bekend of zij ook daar gebouwd werden, dat zou haast niet kunnen, indien Schutten gelijk heeft en ze werkelijk identiek zijn aan de Zaanlandse naamgenoten.
Over het gebruik van het woord jol, zie aldaar.
~
Zaanlandse melkjol:
open houten boerenvaartuigje, ca. 5 meter lang. Zie verder bij
Zaanlandse jol.
~
Zaanlands plat:
breed plat houten vaartuig met voor een rechte vallende
steven en achter een zeer brede vlakke
spiegel. Afmetingen rond 9 bij 2,6 meter. Zie verder bij
Zaans plat.
~
Zaanlands Schuitje:
door
G.J. Schutten (blz. 253) getekend en beschreven (blz. 252) vaartuigje. Het lijkt wat op de
Zaanlandse bunjol met spiegel maar dan wat breder en met het breedste punt iets verder naar voor. Verdere bronnen ontbreken nog. Het
Waterlands schuitje schijnt nauwelijks van het Zaanlandse te verschillen.
~
Zaanse Boeier:
1a>
overnaads gebouwde
boeier voorzien van
roef en
kuip. Ook
Zaandammer Boeier,
Zaandamse Boeier,
Zaanlandse Boeier of
Overnaadse boeier genoemd. Behalve de overnaadse bouw lijken het hoog oplopende
voorschip en het vrij forse
roer de meest kenmerkende eigenschappen van dit scheepje te zijn.
Volgens sommige bronnen zijn er ook
gladboordige Zaanse boeiers gebouwd. Het Maritiem Museum Rotterdam bezit een model van beide soorten.
De Zaanse boeier heeft een erg geveegd achterschip. Het gladboordige model kent een boeisel of moet men hier van scheergang spreken, dat vrij laag is. Het eigenlijke boeisel, daarboven op, stopt bij het achterdekje.
Naar men zegt gebruikten ondermeer handelaren het scheepje om zich over de Zaan en het IJ te verplaatsen. Het was niet ongebruikelijk daarbij monsters van de handelswaar (graan specerijen e.d.) mee te nemen.
b> door diverse schrijvers gebruikt als aanduiding voor bepaalde of soms ook verschillende in de Zaanstreek gebruikte boeiers. Ze worden ook wel met
Zaandamse Boeier, of
Noord-Hollandse Boeier aangeduid. Mogelijk wordt met Zaandammer boeier in een aantal gevallen een naar verhouding klein
Kopjacht bedoelt.
Gerelateerde term:
Zaandammer veerschuit.
2> verwarrende benaming voor de
Waterlandse melkschuit.
~
Zaanse botter:
houten vissersschip van de Zuiderzee. Vermoedelijk niet of nauwelijks afwijkend van de
Westwalbotter.
~
Zaanse gondel:
open houten roei-zeilschuitje met rechte vallende voorsteven en een vlakke spiegel. Zie verder bij
Gondel.
~
Zaanse jagersjol:
open houten vaartuigje, minder dan 5 meter lang. Zie verder bij
Zaanlandse jol.
~
Zaanse jol:
open houten boerenvaartuigje, ca. 5 meter lang. Zie verder bij
Zaanlandse jol.
~
Zaanse melkjol:
open houten boerenvaartuigje, ca. 5 meter lang. Zie verder bij
Zaanlandse jol.
~
Zaanse molenpluut:
door
G.J. Schutten beschreven type (blz 254). Eenvoudig vaartuig met voorovervallende
steven en een bijna verticale
spiegel. De Zaanse molenbouwer Husslage stelt echter dat een molenpluut een
dubbeleinder is.
~
Zaanse visschuit:
scheepstype. Houten
vissersvaartuig met
bun. Het model van het schuitje komt overeen met dat van de
Gondel echter niet met dat van de Visgondel. Opvallend is dat de
spiegel aan de onderzijde in een punt samenkomt.
~
Zaans plat:
volgens
G.J. Schutten (blz 254) breed plat houten vaartuig met voor een rechte vallende
steven en achter een zeer brede vlakke
spiegel. Afmetingen rond 9 bij 2,6 meter. Ook
Zaanlands plat genoemd. Dhr. Schutten maakt onderscheid tussen een
half plat, een
driekwart plat of
drieling en een
groot plat. Een archieffoto toont ons, dat ook deze vaartuigen achterin
truilkorven hadden.
Uit andere bronnen blijkt dat men de term niet uitsluitend voor dit ene model gebruikte. Ook vaartuigen als het Boerenplat en andere brede platte vaartuigen zoals sommige pramen werden, ongeacht of ze nu van hout of ijzer waren 'een plat' genoemd.
[Links:
Diverse boerenschuiten.]
~
zaat:
1> droogvallend gedeelte van een
haven of droogvallende zandplaten, langs de
benedenstroom van enkele rivieren. Ook als
zate en
zathe geschreven.
Het zaat werd vroeger wel gebruikt om
schepen onder de
waterlijn te kunnen onderhouden of te repareren: te
banken. [
Afbeelding]
LOSSEN OP HET ZAAT
: op een droogvallend gedeelte van de losplaats/haven moeten lossen.
Het spreekt voor zich dat het zaat vrij vlak en vrij van obstakels moest zijn en ook gehouden moest worden.
Bron: o.a. Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Gerelateerde termen:
kuisbank,
sloopzaat,
getijdewerf.
2> Vlaams voor de plaats op de
werf waar een nieuw schip gebouwd wordt. Ook
timmerzaat of
bouwhelling genaamd.
Gerelateerde term:
bank,
bankstelling.
HET IJZEREN ZAAT
: bouwhelling voor ijzeren of stalen schepen. De
ijzerhelling.
Naar het schijnt bouwde men in Vlaanderen voornamelijk op horizontaal liggende stellingen. In Nederland werd bij langsscheepse tewaterlatingen, op hellende stellingen, gevormd door stapelbalken, gebouwd.
3> door een
schip gevormd
bed. Ook
zelling genoemd.
4> Vlaamse en Zeeuwse term voor die delen van de
binnenbetimmering waarop men kan zitten of liggen.
Gerelateerde term:
laning.
~
zaatgeld:
havengeld of geld dat men kwijt is wanneer men op een
werf wilt staan. Ook
zategeld genoemd. Zie ook
zaat,
banken, e.d.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
zaathout:
1> bij houten schepen: brede, zware,
langsscheepse, plank
midscheeps over de
leggers. Ook als
middenzaathout, middenzaadhout, midzaadhout, midzaathout,
kolsum en
tegen- of
binnenkiel bekend. [
Afbeelding.]
Alhoewel het lijkt als of men tegenwoordig de voorkeur geeft aan zaadhout boven zaathout moet het laatste de correctere, meest oorspronkelijke vorm zijn. De versteviging is immers aangebracht op dat schepen geschikter zijn om op het zaat, de zate, te liggen.
Bron: ondermeer Winschooten's Seeman 1861.
2> bij stalen schepen:
stringer over de
leggers. Men onderscheidt het
middenzaathout en de
zijzaathouten. Ook geschreven als
zaadhout. Soms abusievelijk
kattespoor genoemd. [
Afbeelding] (Misschien dat er tegenwoordig ook sprake is van tussenzaadhouten.)
3> bij grote stalen schepen: langsscheeps op het vlak aangebrachte
wrangen, waar de dwarsscheepse wrangen, de kattesporen/
spanten, dus dwars opstaan. In veel gevallen lopen de zaadhouten door en zijn de dwarsliggende wrangen, de
leggers onderbroken. In een enkel geval lopen echter de wrangen door en is het zaathout onderbroken. Een dergelijk kort zaathout dat dus tussen de spanten zit, noemt men een
zaathoutbordje.
Bron: kustvaartforum.com en De metaalbewerker; orgaan van de Metaalbewerkersbond in Nederland, jrg 47, no 12, 22-06-1940.
4> eerst gang naast de kiel; eigenlijk
zandstrook geheten.
Deze verwarring lijkt zijn oorsprong te vinden in De Nederlandsche Scheeps-bouw-konst open gestelt, door Cornelis van Yk uit 1696; aldaar geschreven als Sand of Saadstrooken.
~
zaathoutbordje:
gedeelte van een zaathout tussen twee spanten/leggers/kattesporen in. Zie bij
zaadhout.
~
zebraline:
bekend merk kachelpoets/kachelzwart waarmee zwarte blanke delen van haarden en kookkachels gepoetst werden. Voor de lichte delen gebruikte men stoofwit.
~
zadeldak:
roefdek dat met een fraai vloeiend verloop naar het midden toe opbuigt. Het zou eigenlijk
zadeldek genoemd moeten worden!
~
zadeldakroef:
roef met een
roefdek, dat in het midden duidelijk hoger is en dat naar de zijkanten toe met een sierlijke s-bocht afloopt. Ook
zadeldekroef genoemd. Slechts enkele
schepen hadden een dergelijk roefdek. Onterecht wordt een roefdek dat alleen sterk gekromd is, en dus geen dubbele-bocht heeft, door sommigen ook een zadeldak genoemd.
~
zadeldek:
roefdek dat met een fraai vloeiend verloop naar het midden toe opbuigt. Zie verder bij
zadeldak.
~
zadeldekroef:
roef met een
zadeldak.
~
zadelsleepboot:
weinig gebruikte vertaling van de Duitse term '
Sattelschlepper'.
Bron: J. v 't Verlaat in het periodiek 'Binnenvaart'.
~
zak:
1> verticaal afhangende deel van een
geel (bepaald visnet). Een soort zoom, aan de onderzijde verzwaard met loodjes, die met behulp van touw dat door de onderste
mazen van de
rijfvaam geregen is, dicht getrokken kan worden.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> zakvormige gedeelte in het midden van de
zegen. Ook
buil genoemd. Ter plaatse van de zak zitten er meer mazen in het net dan elders, waardoor er een extra ruimte ontstaat. Soms echter (Haringzegen, De Lemmer) is het zakvormige deel aangezet. Dd hoogte is daarbij dan ongeveer gelijk aan dat van het net, als breedte noemt men een halve meter, terwijl voor de diepte/lengte 8 meter genoemd wordt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Hoorn + deel 5 De Lemmer. Van Kampen & zn, 1982.
3> zak- of emmervormige hoes waarmee men de, wanneer de vuren gedoofd waren, de schoorsteenpijpen van
stoomschepen af kon dekken. Dit gebeurde meestal alleen dan, wanneer men langer dan een dag (of wat) stil moest liggen.
Het op temperatuur brengen van de enorme hoeveelheid staal en water van de installatie vergde niet alleen veel tijd, het kostte ook veel brandstof. Brandstof die niet in kilometers omgezet werden.
DE ZAK OVER DE PIJP
: betekent: het schip gaat voor langere tijd tegen de wal. Dit wordt vaak gebezigd wanneer men in verband met Kerst en Oud en Nieuw vrijwillig tegen de
wal gaat, maar ook wel gebruikt wanneer men noodgedwongen onverwachts een tijd stil moet liggen.
Bronnen: Zoekopdracht Google. kustvaartforum.com en Janet van Suijlekom.
Gerelateerde term:
winterrust.
4> onderdeel van een bordenkor. Zie verder bij
zakkie.
~
zakbaar:
1>
van een
stuurhut de
bovenbouw van uit een normale, hoge, positie in zijn geheel, naar een lagere positie kunnen brengen.
Persoonlijk zou ik de voorkeur aan overzakbaar, in plaats van aan zakbaar, geven; maar wie ben ik?
Bron: binnenvaartkrant.nl d.d. 17 juli 2019.
2> van uit een normale, hoge, positie naar een lagere positie te brengen. De term heeft ondermeer betrekking op
hefstuurhutten, die in normale stand niet geheel neergelaten zijn.
Bron: o.a kustvaartforum.com topic: Verbouwing m.s. Westeind en andere belevenissen.
~
zakgoed:
lading verpakt in zakken.
~
zakgoedstation:
loods waar men
bulkgoed, zoals bijvoorbeeld graan, verpakt in zakken.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~
zakhaak:
1>
houten greep met daaraan een ovaal plaatje voorzien van drie, maar meestal meer kleine haakjes, waarmee men zakgoed behandelde. Ook
lepelhaak,
tabakhaak,
patenthaak en
zakkendragershaak genoemd.
2>
gebogen stuk ijzer met dwarsgreep, waarmee zakken, strobalen e.d. getild kunnen worden. Ook
baalhaak,
krukhaak of
zakkendragershaak genoemd. [
Afbeeldingen]
Geen van de voornoemde termen is specifiek een scheepvaartterm!
Daar grote haken de zakken makkelijk beschadigen, mochten ze in de meeste gevallen niet voor gewoon zakgoed gebruikt worden en gebruikte men de lepelhaak. Bij sommigen zakken mochten zelfs helemaal geen haken gebruikt worden. Zoals zo vaak week de praktijk van alledag nogal af van wat er voorgeschreven werd. Er waren zelfs speciale kleine zak- / balenhaakjes, die in de handpalm 'verstopt' konden worden, het smokkelaartje of weghoudertje.
Verwante term:
balenklauw.
~
zakken:
geen koers houden, verlijeren.
ZICH AF LATEN ZAKKEN
: zich doelbewust, een eindje, door stroom of wind mee laten voeren.
~
zakkendrager:
geen scheepsterm! Iemand die tijdens het laden en lossen
zakgoed versjouwt.
~
zakkendragershaak:
hulpwerktuig om het versjouwen van balen en zakken te vergemakkelijken. Zie verder bij
zakhaak.
~
zakkenklem:
soort van schaar of knijper, waarmee men zakken hijst. Zie ook
zakklem.
~
zakkenknijper:
soort van schaar of knijper, waarmee men zakken hijst. Zie ook
zakklem.
~
zakker(tje):
stroming veroorzaakt door hoog water op de rivier; bijvoorbeeld in:
ER LIEP EEN ZAKKERTJE
.
De term heeft vermoedelijk betrekking op het feit dat het waterpeil zal gaan dalen, de stroomsnelheid van de rivier zal afnemen en ook de maximale vaardiepte zal minder worden.
~
zakkie:
trechtervormig netwerk in een
bordenkor, vergelijkbaar met een
inkel. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zakklem:
soort van schaar of knijper, waarmee men zakken hijst. Ook bekend als
zakkenklem en
zakknijper.
[
Afbeeldingen.] (Niet specifiek een scheepsterm.)
~
zakknoop:
bepaalde
steek, die, wanneer eenmaal goed aangetrokken, niet zonder mes los te krijgen is. Werd ondermeer gebruikt om
plunjezakken dicht te knopen, te verzegelen. Ook bekend als
constrictorknoop.
~
zaknet:
bepaald soort
sleepnet. Vermoedelijk een algemene benaming voor alle buidelvormige visnetten, waaronder ook de zogenaamde schepnetten.
Onder andere genoemd in: De zoetwatervisschen in Nederland en de kunst om ze te vangen, H. Aalderink, uitg. D. Bolle, 1911.
~
zaktouw:
touw aan het uiteinde van een
ankerkuil. Ook
staartouw genoemd. Zie verder aldaar.
~
zaling:
1> horizontaal,
dwarsscheeps, hout, ongeveer ter hoogte van de
hommer aan de
mast bevestigt, dat de
zijstagen in zekere mate naar buiten drukt. Masten met zalingen werden op
binnenvaartschepen zelden toegepast.
2> op enige afstand onder de top van de
lichtmast aangebracht dwarshout/ijzer waaraan vlaggen en lichten gehesen kunnen worden. Zie ook
ra.
3> één van de namen voor de onderste verbinding tussen
steng en
ondermast. Ook
schild of
mars genoemd.
Bron: Tuigage, laden en lossen, Spaan & Leygraaff, uitg. Born, Assen 1948.
~
Zalmboot:
algemene naam voor een open vaartuig gebruikt in de (zalm)visserij op de benedenrivieren. Ook
Zalmschouw genoemd.
De vermelding van een "stalen overnaadse IJsselmeer Zalmboot" in De Telegraaf van 17 februari 1972 acht ik een verzinsel van de adverteerder.
~
zalmboezem:
de
boezem van een
zalmnet. Deze had drie
mazen in één
staai. Men kende ook de
elftboezem en de
finteboezem. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zalmcommissie:
onofficiële naam voor de Staatscommissie voor het Zalmvraagstuk.
De commissie bestond van 1906-1916. Het doel van de commissie wordt in de Database der Nederlandse staatscommissies omschreven als: Onderzoek omtrent middelen die de aanwezigheid van zalm in de Nederlandse rivieren bevorderen en advies omtrent de vraag of het wenselijk is uitzettingen van jonge zalmpjes te doen in de benedenrivieren.
~
zalmdrijfnet:
driewandig
drijfnet dat afgestemd is op de vangst van zalm. De lengte bedroeg tot ca. 250 meter, de hoogte ca. 2,3m. De maaswijdte was afgestemd op de grootte van de zalm, wat afhankelijk is van het seizoen en bedroeg 12 tot 25 centimeter. Ook bekend als
elftdrijfnet.
De vissers zelf spraken niet van een drijfnet. Dat waren volgens hen enkelwandige netten, zoals die op zee gebruikt werden. Zij noemden het gewoon een zalmnet.
De onderpees van het net is verzwaard en rust op de bodem. De bovenpees is voorzien van drijvers, zodat het net min of meer rechtstandig in het water zal staan. De stroming van de rivier zal het net echter meevoeren en wel zo dat het net schuin voorover hangend over de rivier bodem zal schuiven. De zalm die stroomopwaarts zwemt, zal (als het de visser naar wens gaat) tussen de ladderings geraken en vervolgens in het vangnet vast komen te zitten. Men liet het net een bepaalde afstand, de dreef met de stroom meevoeren en aan het eind er van werd het door de vissers weer binnen gehaald.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911 en in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zalmdrijven:
met een
drijfnet op zalm vissen. Ook kortweg
drijven genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Zalmdrijver:
1>
naam, die aan diverse
scheepstypes, waarmee ondermeer op de
benedenrivieren gevist werd, gegeven wordt.
Ook
Drijfschuit,
Drijverschuit of
Stevenschouw genoemd. Meer plaatselijk bekend als:
drijfboot,
drijfhengst en
Vlouwschuit bekend. [
Afbeelding]
Zie ook
Zalmschouw.
Open vaartuig met knikspantromp en vlakke bodem. Het vlak loopt aan de voorzijde tot het bovenboord toe op. Over het midden hiervan loopt een opgezet stevenbalkje. Flauw gebogen boegen, achter onder een vrij scherpe hoek aansluitend op een bijna verticaal geplaatst achterstevenbalkje waaraan het roer opgehangen is. De zwaarden hebben meer het model van een binnen-, dan van een zeezwaard. De grootste modellen hebben soms een roefje. De houten schepen waren overnaads gebouwd.
- Men kent ondermeer, naar type: de boten van de Maas, met een veel voller ronder achterschip en zelden groter dan 6 m, de boten van de Moerdijk: wat hoger en vrij fors van bouw en zelden minder dan 6 m. (zie ook Schokkerschouw), de boten van de Beneden-Merwede en Waal, die dan min of meer normaal van bouw zijn en de Peurdersboten uit Dordrecht en omgeving die ongeveer 5 m. lang zijn (Zie aldaar). Nog niet bekend is mij wat men precies onder een stevenschouw verstaat.
- Naar plaats onderscheidt men: de Werkendammer boot, de Bergenaar (Geertruidenberg), de Hartjesvelder(Hardinxveld), de Boutse boot, de Moerdijker (hier ontbreekt het stevenbalkje) misschien ook Schokkerschouw genoemd, de Zalmhengst (Zeeland?), Woerkommer (Woudrichem) en de Puttershoeker (al schijnt deze niet naar de plaats genoemd te zijn).
- Naar grootte: de vis- of beunboot (10,5 x 2,7m), de Prikschuit (7,8 x 2m, 22 m² ?), de grote of zegenboot (7,25 x 2,15 m, 16 m²), de volle of hele boot (7 x 2,10m, 14 m²), de driekwarter (6,6 x 1,9 m, 12 m²), de fanny (6,2 x 1,8 m, 10 m²) en de meerkoet (5 x 1,55 m, 8 m²).
Bronnen: Haalmeijer en Vuik noemen als lengte van de driekwarter 4,8-5,0 meter.
- P. Verhagen schrijft in het boek van Huitema een korte maar nauwkeurige verhandeling over de Zalmdrijver en de zalmschouw. Bovenstaande maten zijn daaraan ontleend.
- Zeiloppervlaktes zijn naar het 'Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2'. Volgens dezelfde bron waren de schepen ondertuigd en bezaten de sprietzeilen wel een rif, maar werd dat eigenlijk nooit gebruikt.
- Dr. Th. H. van Doorn is in Terminologie van Riviervissers in Nederland inzake dit onderwerp weinig diepgaand. | Website www.zalmschouwen.nl.
2> persoon die met een
drijfnet op zalm vist. Ook kortweg
drijver genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zalmfuik:
fuik die gebruikt wordt in een
zalmsteek. De hoepels hebben een doorsnede van meer dan een meter, de
maaswijdte beloopt minstens 65 millimeter. Ook
elftfuik genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Spreekt van Doorn op de ene plaats in zijn boek over minstens 1 meter en 65 millimeter maaswijdte, elders is dat 125 cm en 80 mm. Een verklaring voor dit verschil wordt niet gegeven. Ook het Reglement voor de Binnenvisserij uit 1911 geeft een hoepel van 125.
~
zalmgalg:
weinig gebruikte term voor wat men in de
zegenvisserij gewoonlijk slechts '
galg' noemt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Oudste door mij gevonden vermelding: Nieuwsblad van Friesland : Hepkema's courant van 27-04-1942.
~
zalmgalgvisserij:
bepaalde vorm van
zegenvisserij. Zie verder bij
galgvisserij.
~
zalmgaren:
1> garen gebruikt voor het
breiën van
zalmdrijfnetten en
zegens. Zie ook bij
streen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> drijfnet waarmee men op zalm vist. De
boezem van dit net heeft een
maaswijdte van 120 mm. Ook
zalmvlouw genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zalmhaak:
sikkelvormig vanggereedschap waarmee uit het net wegglippende vissen aan de haak slaat. Meestal iets kleiner dan de
steurhaak.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Zalmhengst:
uit Zeeland? afkomstige
Zalmdrijver. Verder niet bekend.
De Rotterdamsche courant van 28 maart 1822 maakt melding van een zalmhengst van 7,22 bij 1,72 meter.
~
zalmknip:
net waarmee men de gevangen zalm van de
zegen naar de bewaarplaats bijv de
beun/bun sleepte. Het net zou het model van een oude knipbeurs gehad hebben. Deze werkwijze schijnt slechts tijdelijk en alleen in Heerwaarden gebruikt te zijn. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zalmkruisnet:
kruisnet voor de
zalmvisserij. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Het zalmkruisnet is groter dan de gebruikelijke kruisnetten (op de rivieren?), bovendien bevonden zich langs twee zijdes keernetten. Men viste van uit een boot waar over het achterschip een schuinopwaartsgerichte boom uitstak. Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Zalmmand:
grote ondiepe ovale mand waarin de zalm naar de
vismarkt vervoerd werd werd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Zalmmarkt:
vismarkt voor
vishandelaren waar de gevangen zalm verhandeld werd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zalmnet:
eigenlijk: willekeurig
visnet waarmee men op zalm vist. Volgens de
zalmvissers zelf dat wat men een
zalmdrijfnet noemt. Ook met de
zegen werd echter veelvuldig op zalm gevist.
Het zalm(drijf)net wordt ook
zalmvlouw en
zalmgaren genoemd.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zalmschiel:
plaatselijke term voor een
schiel. Een hulpstuk bij het
breien van de
laddering van een
drijfnet voor de
zalmvisserij.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Zalmschouw:
1> thans populaire benaming voor wat eigenlijk een
Zalmdrijver is.
Een link tussen het scheepstype schouw en het model van de Zalmdrijver valt niet te leggen. Het model van de drijverschuit komt aan de voorzijde overeen met dat van de aken/lastaken en de Hollandse boot, terwijl de achterzijde alleen bij streekgenoten als de steekschuit en de prikschuit gevonden wordt.
Onderandere J. van Beylen gooit alles in zijn 'Zeilvaart lexicon' op één hoop.
2> houten
Schouw, met redelijke
zeeg en vrij breed gebouwd. Vanaf de 17de eeuw tot in de 19de eeuw gebruikt voor de
zalmvisserij op de benedenrivieren. Getuigd met
sprietzeil zonder
giek. Ook de
Lekse schouw en de
Zalmboot waren mogelijk van dit type.
3> soort van grote
Hollandse boot, die voor de
binnenvisserij gebruikt werd.
~
zalmsteek:
dwars op de oever geplaatst vlecht- of netwerk, de
schutting, met daaraan dwarsstukken, de
bouten, waarop
vleugelnetten van
zalmfuiken aansluiten. [
Afbeelding]
Tussen oever en steek moest wel een gat van 25 meter, het zogenaamde zeilgat, vrijgelaten worden. De lengte van de schutting kon zo'n 110 meter bedragen, maar reikte nooit verder dan halverwege de rivier. Bouten en fuiken samen noemt men een kooi.
Gerelateerde termen:
staartstaak,
stopstaak en
Diverse termen inzake het vistuig.
~
zalmtractaat:
overeenkomst tussen Zwitserland, Nederland en de Duitse oeverstaten inzake de vangst van zalm en andere trekvis en de bescherming van de jonge vis. Vanaf 1885 tot 1950 is er een dergelijke overeenkomst van kracht geweest. In deze overeenkomst werd ondermeer bepaald dat men met een net nog slechts de halve rivier mocht bevissen. Het maakte daarmee een eind aan de
staatsvisserij. Ook werden er periodes ingesteld dat er niet met de zegen gevist mocht worden.
~
zalmvisser:
1> persoon die de zalmvisserij bedrijft.
2> vaartuig waarmee op zalm gevist wordt.
~
zalmvisserij:
1> het vangen van zalm. Eens florerende tak van de
binnenvisserij. Halverwege de twintigste eeuw verdwenen.
Deze vorm van visserij, waarbij men gebruik maakte van zegens had voornamelijk tussen februari en half augustus plaats. De handzegenvisserij op zalm begon echter eerder. [Links: Diverse termen inzake de visserij.][Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> bedrijf dat zich met de zalmvisserij bezighoudt.
~
Zalmvlot:
vlot dat bij de
zalmvisserij gebruikt wordt. Een
klepvlot of een
galg.
~
zalmvlouw:
drijfnet waarmee men op zalm vist. De
boezem van dit net heeft een
maaswijdte van 120 mm. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zalmwind:
westenwind. Term uit de riviervisserij. Wind die veel zalm de rivier op drijft. Ook benedenwind genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Zalmwip:
Duits, rechthoekig, houten vaartuig met vlakke sterk naar buiten vallende vlakke stevens, dat gebruikt wordt voor de zalmvisserij op de Rijn. In het Duits
Salmwippe geheten.
Het gebruikte net was zakvormig en de opening was net zo breed als het vaartuig lang was. Het schuitje lag meestal kort achter een krib met het uiteinde van de zak stroomopwaarts ten opzichte van de hoofdstroom. De zak zelf lag echter in de neer tussen de kribben. Met de touwen aan de wippen kon het net gesloten worden. Met de wippen zelf lichtte men het gehele net (voor onderhoud en/of reparatie). Het ledigen van het net geschiedde door van uit een bijbootje het uiteinde te lichten en de inkel te openen.
~
zalmzegen:
type visnet, een
zegen, die gebruikt wordt in de zalmvisserij. Afmeting en samenstelling van de zegen verschilde van plaats tot plaats.
De zalmzegen kon tot ca. 350 lang zijn en een hoogte van 10 meter hebben. Terwijl het ene einde tegen de oever gehouden werd, werd het andere eind met behulp van een stoom- of motorbootje eerst naar de overkant, dan een eind stroomafwaarts en vervolgens langs de oorspronkelijke oever weer terug naar het vertrekpunt gesleept.
Onder andere beschreven in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Ook genoemd in het Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~
zalmzegenvisserij:
1> zegenvisserij die zich richt op de vangst van zalm.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> onderneming die de zalmzegenvisserij uitoefent.
~
Zandaak:
1> een
IJsselaak in de
zandvaart.
2> verzamelnaam voor diverse types van
aken/lastaken die in de
zandvaart, het
baggerbedrijf, het werk op de griendgronden en dergelijke in gebruik waren. De ijzeren en stalen exemplaren zijn meestal gebaseerd op hun houten voorgangers, maar niet altijd nog duidelijk als dus herkenbaar. In zekere mate gelijken de meeste stalen aken de
IJsselaak.
De houten aakjes werden soms gekenmerkt door een vrij breed
bovenboord, dat ter hoogte van het
ruim gedeeltelijk uitneembaar of neerklapbaar was. Voor de
mast waren ze veelal
gedekt, achter bezaten ze vaak een
stuurkuip.
Als zandaak zijn ondermeer te rekenen:
de
Bovenmaasse baggeraak,
de
Drimmelse aak,
de
Dordtse zandaak,
de
Hedelse aak,
de
Vreeswijkse zandaak
en misschien ook de
Plechtaak,
de
Rietaak en de
de
Sliedrechtse aak.
~
zandbaggeren:
het met de
beugel,
baggermolen of ander werktuig zand van de bodem naar boven halen. Zie ook
zandbeugelen,
zandvergunning, enz.
O.a. genoemd in: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant 12-10-1938. Via delpher.nl
~
zandbak:
1>
ander woord voor
beunbak, die zand transporteert of getransporteerd heeft.
2>
klein, eenvoudig, rechthoekig, houten
vaartuig, waarmee zand vervoerd werd.
3> willekeurig
schip dat zand vervoert.
~
zandbakschip:
vermoedelijk een
beunschip zonder eigen
voortstuwing voor het gebruik als
baggerschip. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zandbank:
soms
droogvallend, door stroming en wind ontstane,
ondiepte in rivieren, meren en zeeën, voornamelijk bestaande uit aangespoeld zand en klein gesteente, schelpen, e.d. Zie ook
haak,
zandplaat en/of
slikplaat.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
zandbedrijf:
het winnen en transporteren van zand, dan wel een onderneming die zulks doet. Vaak te vinden als het 'Zand- en Grindbedrijf'.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 14-02-1931 via Delpher.nl
~
zandbeugel:
beugel met grof linnen zak. Plaatselijk ook een
Zeeuw genoemd.
~
zandbeugelaar:
1> persoon die zand wint. Oorspronkelijk iemand die met de
zandbeugel werkt, maar later is de term ook enige tijd gebruikt voor hen die machines voor dit werk gebruikten.
2> zandscheepje waarmee men
zandbeugelt.
~
zandbeugelen:
met de
zandbeugel zand van de rivierbodem omhoog brengen.
Gerelateerde term:
zandknijperen.
~
zandboer:
persoon, die in zand handelt. Dat kan ook een
schipper zijn.
~
Zandbok:
scheepstype uit de gebieden ten zuiden van Amsterdam. Houten, later ook stalen,
vrachtscheepje met een gekromde tamelijk voorover hellende
voorsteven en een rechte iets achterover hangende
achtersteven met
aangehangen roer.
Platbodem met redelijk sterk naar buiten vallende zijdes. Boven het duidelijk aanwezige
berghout een verticaal staand
boeisel dat alleen nabij de voorsteven wat naar binnen helt. Boeisel ter hoogte van het
ruim voorzien van
settelboord of
steekleer/hogelast. Geen
gangboorden, alleen een
luikenkap achter de
mast.
Achteronder met
paviljoen. Mast met
wegerij en
uitwip. Waarschijnlijk vaak rond 15 meter lang en tussen de 25 en 36 ton groot. Vooral voor het vervoer van zand gebruikt. Enkele van de laatste stalen exemplaren zijn als
motorschip gebouwd en hebben daarom een
geveegd achterschip.
De
Rijnbok en de
Rijnlandse bok zouden varianten op de Zandbok kunnen zijn.
Geregeld worden door schrijvers diverse bokken die min of meer echte vrachtscheepjes waren op één hoop geveegd, waardoor de naamgeving van dit type onduidelijk is. Noord-Hollandse bok, Amsterdamse bok en Zandbok het is allemaal lastig uit te maken wat men precies bedoelt en wie het bij het juiste eind heeft. E van Konijnenburg tekent een schip van 16 bij 3,25 meter en met een holte van 1,75m. Het schip heeft over vrijwel de gehele lengte dezelfde breedte en vrij krappe boegen. Kersken tekent een scheepje van 14 bij 3 meter dat veel eleganter van lijn is en zeer ruime boegen heeft. De boegen sluiten ter hoogte van het dek haaks tegen de stevenbalk aan en kop en kont kunnen dus rond genoemd worden. Daarmee en met de aanwezigheid van een echt berghout onderscheid de zandbok zich van de kleinere bokken, die allen een in meer of mindere mate spits toelopend voorschip hebben.
Gerelateerde termen:
Bok,
Hollandse bok,
Noord-Hollandse bok,
Amsterdamse bok.
~
zandboord:
1> bij
schepen met een hoekige
kim: de onderste
gang, met een normale breedte, van de
zijde van het schip. Vergelijk:
zandstrook.
2> Vlaamse term die gebruikt wordt voor wat men in Nederland de tweede
kimgang zou noemen.
Volgens Maurice Kaak staat het zandboord op wat men daar de knoeselplank (bij een hoekige kim) of een kimboord (bij een rondere kim) noemt.
Dat men deze tweede kimgang alhier brede gang zou noemen en dat deze met een sponning op de eerste kimgang of wentelstrook zou rusten is me niet bekend. In de mij bekende bronnen hoort de term brede gang bij zeegaande schepen die van geschutspoorten voorzien waren.
~
zandbus:
rubberen manchet/mof die rond de
schroefas tussen
schroef en achterste
glandbus (
loopbus) opgesloten zit. De kopse kant van deze manchet drukt dus tegen het
gland en voorkomt dat vet makkelijk uit, en (bij het
achteruitslaan) zand makkelijk in, het achterste lager (de loopbus) komt.
~
zandelevator:
soort
emmerbaggermolen, die men gebruikt om
zandschepen te lossen en waarbij het zand bijvoorbeeld met behulp van een transportband aan wal gebracht wordt.
ZELFZUIGENDE ZANDELEVATOR
:
mogelijk bedoelt men een zogenaamde
bakkenzuiger. Term voorkomend in de
liggers van de meetdiensten.
~
zand- en grindbedrijf:
het winnen en transporteren van zand en/of grind, dan wel een onderneming die zulks doet.
Bron o.a.: De transport-arbeider; orgaan van den Bond van Arbeiders in het Handels- en Transportbedrijf te Land, 27-03-1937. Via Delpher.nl
~
zand- en grindschipper:
schipper die (bijna) uitsluitend met zand of grind vaart.
Gerelateerde term:
zandschipper.
~
zand- en grindsorteerponton:
drijvende inrichting die tot doel heeft de gewenste zand- of grindkwaliteit uit de aangevoerde massa te filteren en deze in schepen te laden.
~
zanderij:
plaats waar zand gewonnen wordt. Enerzijds kan het betrekking hebben op de op de wal opgestelde machines en gebouwen, anderzijds kan het betrekking hebben op het gehele gebied en wat daar in voorkomt, dus inclusief het water en de vaartuigen.
~
zandexploitatie:
het winnen, reinigen, sorteren,
ontzilten, verhandelen en (laten) transporteren van zand.
Ondermeer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~
zandgat:
door het winnen van zand (grind of klei) ontstaan stuk water, langs een rivier. Meestal
grindgat genoemd. Ook winplaatsen die in het binnenland liggen worden wel zandgat genoemd. Zie ook
zandput.
Bron: De Telegraaf, 20-10-1979.
~
zandgoot:
onderdeel van een hopperzuiger met behulp waarvan het opgepompte zand-watermengsel over het ruim verdeeld wordt.
Vroeger was dit een goot met op regelmatige afstanden openingen die door wegneembare schotjes afgesloten waren. Tegenwoordig is het vaak een pijp met op regelmatige afstanden kleppen, die vanuit de stuurhut geopend en gesloten kunnen worden.
~
zandhaalder:
andere naam voor een
beugelschipper in het bijzonder een schipper die met
ballastzand vaart.
~
zandhaas:
motorbeunschip of
zelflosser in de
zand- en
grindvaart.
~
zandjager:
motorschip in de zandvaart. Zie ook
zandmotor.
~
zandknijper:
knijpbak van een hijswerktuig bestemd om zand me te verplaatsen.
~
zandknijperen:
met de
zandknijper zand uit de rivier winnen. Zandknijperen is de opvolger van het
zandbeugelen.
~
zandlaadinstallatie:
drijvende inrichting tot het
ontzilten van zand en de belading van schepen. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
In de afbeelding een model van de inrichting met een beunbak langszij zoals die te zien is in het baggermuseum te Sliedrecht.
~
zandlichter:
houten
vrachtscheepje. Mogelijk in gebruik als
ballastlichter, mogelijk ook een
Vreeswijkse zandlichter.
~
zandlier:
draadlier dat, bij
zelflossers, gebruikt wordt om de
losbak langs de
rijdraad omhoog te trekken. Zandlieren werden, eigenlijk van begin af aan al, door een
hulpmotor aangedreven. [Tekst:
Zelflossers.]
~
zandloper:
1> zware metalen strook rond, soms ook alleen tegen de onderzijde van, het
zwaard. Plaatselijk ook bekend als
zandstrook en in het Vlaams spreekt men van
slijkbeugel. Eigenlijk is alleen de strip tegen de zijkant van het zwaard de zandloper en noemt men de aanvullende beplating
schuurplaten.
De vrij forse metalen plaat die de onderhoek van het zwaard beschermd is tegenwoordig vrij gebruikelijk. Ook een metalen strip rond het gehele zwaard ontbreekt bij bijna geen enkel binnenzwaard. Op zeezwaarden is men iets minder kwistig met het aanbrengen van metalen delen. Ik krijg trouwens de indruk dat ook de binnenzwaarden vroeger veel minder vaak van ijzer voorzien waren dan tegenwoordig. Het spreekwoord zegt immers: ' Schipper wees wijzer, geen hout op ijzer' en anders om, ijzer op hout, geldt dat natuurlijk ook.
Het nokje dat men aan de 'achterzijde' net bij de ronding van het zwaard vindt, is om het zwaard eventueel met een pikhaak naar beneden te kunnen drukken. Plaatselijk bekend als stuiter.
2> geschilderde, diagonale verdeling van een vlak, waarbij de tegenoverliggende vlakken in dezelfde, en de aanliggende vlakken in een contrasterende, kleur geschilderd zijn.
De versiering wordt vaak toegepast op raamblinden en kopse vlakken. Het motief zou afgeleid zijn van het Andreaskruis. Ik heb hiervoor echter nog geen concrete bewijzen gezien.
~
zandlosinrichting:
combinatie van werktuigen waarmee een schip zelfstandig zand kan lossen. In de tijd van de genoemde bron zal dat een
zelflosser geweest zijn. Eind twintigste eeuw was dat bijvoorbeeld een kraan met knijperbak in combinatie met een zandtrechter en een transportband.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 16-05-1931. Blad: Scheepvaart, 11-05-1931. Beiden via Delpher.nl.
~
zandluik:
laadpoort in de
den van een
zandschip. Ook
kruiwagenluik genoemd.
~
zandmeter:
beambte aangesteld om de lading van
zandponten/
zandschepen te meten. Ook
pontmeter genoemd.
~
zandmotor:
motorschip in de zandvaart. Ook
zandjager genoemd.
De term wordt voornamelijk gebruikt voor de oude type motorschepen, zoals de Luxe-motor.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf de Bock & Meijer, Leimuiden.
~
zandoverslagschip:
rekbaar begrip. Het kan een
kraanschip, een
zelflosser, een
elevatortransporteur, of iets dergelijks zijn. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zandpersponton:
vermoedelijk een
ponton met daarop een krachtige zandpomp die het water-zandmengsel door de pijpleidingen perst. Mogelijk gelijk aan een
tussenstation. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zandplaat:
oorspronkelijk: doorgaans droogliggend, voornamelijk uit zand bestaand, door wind en stroming gevormd oppervlak in rivieren, meren en zeeën. Ook ingekort tot
plaat. Tegenwoordig vaak min of meer gelijk gesteld aan een
zandbank. Zie ook
slikplaat en/of
slikbank.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
zandpomp:
pomp, waarmee bijvoorbeeld
zandzuigers met water vermengd zand verpompen.
Het gebruikte type pomp is een centrifugaalpomp. De waaier had vroeger meestal 3 sterk gebogen schoepen en draaide met de nodige speling in het slakkenhuis. Tegenwoordig schijnt men twee schoepen te gebruiken en is de waaier aan de voorzijde, behalve bij de toevoeropening in het midden, afgedekt. Voor de pomp bevindt zich een stenenvanger, die moet voorkomen dat al te grote stenen de pomp beschadigen. De pompen pompen een mengsel van water en zand in een verhouding houding van 1 op 6.
Gerelateerde termen:
zuigbuis,
persleiding.
~
zandpont:
waarschijnlijk een
vrachtschip van het type
pont dat (ballast)zand vervoert en daarom ook
Ballastpont genoemd.
De vaart met ballastzand vond ondermeer plaats tussen Haarlem en Amsterdam. ir E. van Konijnenburg kent wel een Haarlemmer pont maar hij hecht deze naam aan een type dat mij voor de zandvaart minder geschikt lijkt, namelijk de houten kraak.
Uit stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen zo bij 16 à 17 meter lag.
~
zandput:
door het zuigen van zand ontstane verdieping van een terrein of van de bodem van het vaarwater. Ook
zandwinput genoemd. Zandputten vind men bijvoorbeeld in het Markermeer en IJsselmeer. Ook spreekt men wel van
zandgat,
zandzuigput of
zuigerplas maar dat heeft vaak meer betrekking op winplaatsen die naast de rivier of zelfs in het binnenland liggen.
Bron: Het Parool, 13-10-1969; Algemeen Dagblad, 11-08-1972; De Telegraaf, 20-10-1979.
~
zandschip:
1>
willekeurig
schip in de
zand- en
grindvaart.
2> motorvratschip met beun: een
beunschip (dat met zand, o.i.d.
vaart).
~
zandschipper:
schipper op een
zandschip.
Bron: H. Dessens, Nederlands Zeilende Binnenvaart. De Alk, Alkmaar 2007
Gerelateerde termen:
beugelschipper,
beunschipper,
grindschipper,
zandschip.
~
zandschippersvereniging:
organisatie van schippers, die in de zand- en grindvaart actief zijn.
~
Zandschippersvereniging 'Door Eendracht Verbetering':
in 1906 te Amsterdam opgerichte scheepvaartbelangenvereniging voor schippers in de zand- en grindvaart.
~
zandschot:
houten
schot, waarmee het
ruim verkleind en het lossen met behulp van de
zelflosser vergemakkelijkt werd. Ook
losschot of
schuinschot genoemd.
Het zandschot trof men (voornamelijk) aan op schepen die niet voor de zandvaart gebouwd waren. Aanvankelijk plaatste men het schot verticaal, maar met het toenemende gebruik van de zelflosser werd het vaak schuin geplaatst. Het aanbrengen van het zandschot maakte men niet alleen het gebruik van de zelflosser eenvoudiger, ook kwam het zwaartepunt van de lading op een wat gunstiger plaats (wat verder naar achter) te liggen. Voor het schot kreeg men bovendien ruimte voor de plaatsing van de liermotor en pompen.
Gerelateerde termen:
grindschot,
kistenschot.
~
zandschouw:
in bepaalde gemeenschappen gebruikte term voor
vaartuigen waarmee men zand
beugelde. Dit waren in de meeste gevallen geen
schouwen maar
aken van verschillend soort. Dit soort aakjes samen werden
zandaakjes genoemd.
~
zandschuit:
schuit waarmee zand vervoerd werd.
~
zandsleep:
combinatie van een
sleepboot en een aantal schepen,
lichters of
bakken die zand vervoeren.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 27-07-1929. Via Delpher.nl.
~
zandsorteerponton:
ponton waarop een installatie geplaatst is die met behulp van zeven zand op korrelgrootte sorteert.
~
zandsorteervaartuig:
een
vaartuig met daarop een zandsorteerinstallatie (hier wordt zand gesorteerd op korrelgrootte en ontdaan van grove verontreinigingen). Een dergelijk object mat 71 bij 14,8 meter en droeg de naam Vierlingsbeek. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
Ook
zandzeefmolen en
zandverwerkingsponton.
~
zandstraalinstallatievaartuig:
vermoedelijk een vaartuig waarop een zandstraalinstallatie opgesteld staat. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
Er is slecht één melding van een dergelijk vaartuig in de liggers. Het betreft een sleepboot die in 1960 werd verbouwd.
~
zandtransporteur:
vermoedelijk een vaartuig waarop een vultrechter met lopende band opgesteld staat. Dit laatste is dan de feitelijke zandtransporteur. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zandstrook:
1> gang direct naast de
kielbalk. Vroeger ook
gaarboord genoemd.
2> bij bepaalde
scheepstypes: het
zandboord; de onderste gang van de zijde bij
echte platbodems. De term zandstrook lijkt hier bij vergissing gebruikt.
3> soort
zool,
schuurstrook, die de kopse kanten aan de onderzijde van een houten
roer afdekt. Ook
roerzool genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
4> bescherming langs de onderrand van het
zwaard: de
zandloper.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zandvaart:
1> vroeger: het winnen en transporteren van zand en grind, zoals de
beugelschippers dat deden.
2> ongeveer sinds WO II meestal
'DE ZAND- EN GRINDVAART'
genoemd: de
scheepvaart met
beunschepen.
~
zandvaren:
het met behulp een vaartuig (regelmatig) vervoeren van zand.
~
zandvergunning:
vergunning waarover men bij het
zandbaggeren diende te beschikken.
O.a. genoemd in: Algemeen Handelsblad 23-03-1929. Via delpher.nl
~
zandverwerkingsponton:
een
ponton met daarop een zandverwerkingsinstallatie (hier wordt zand gesorteerd op korrelgrootte en ontdaan van grove verontreinigingen). Een dergelijk object mat 71 bij 14,8 meter en droeg de naam Vierlingsbeek. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
Ook
zandzeefmolen en
zandsorteervaartuig.
~
zandwinning:
het, op welke wijze dan ook, delven van zand.
Het meeste zand dat in Nederland gewonnen wordt, wordt nat gewonnen. Dat wil zeggen het wordt onder het wateroppervlak weggehaald.
~
zandwinplas:
soort meertje waar zand gewonnen wordt. Als de plas een
bevaarbare verbinding met het
vaarwater heeft dan is de plas of een gedeelte daarvan meestal niet opengesteld voor de scheepvaart.
~
zandwinput:
door het zuigen van zand ontstane verdieping van een terrein of van de bodem van het vaarwater. Ook
zandput genoemd.
~
zandzeefmolen:
mogelijk een
emmermolen met aangebouwde zandzeefinstallatie. Een dergelijk object mat 26,5 bij 6,3 meter.
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
Zie ook
zandverwerkingsponton.
~
zandzuigen:
het, met het gebruik van pompen, winnen van zand dat zich onder het wateroppervlak bevindt.
Gerelateerde term:
profielen.
~
zandzuiger:
drijvend werktuig, dat zand van de bodem van het
vaarwater zuigt en in
beunschepen stort of door pijpleidingen naar de bestemde plaats transporteert. Dit type zuiger wordt ook
profielzuiger of
winzuiger genoemd. Vaak verkort tot
zuiger.
De zandzuiger bestaat uit een fors ponton waarop de benodigde machines en verblijven opgesteld zijn. Midscheeps bevindt zich op de voorste helft van het vaartuig een lange sleuf waardoor de zuigbuis neer gelaten kan worden. Het boveneind van de buis is via een beweeglijke constructie verbonden met de zandpomp het uiteinde van de buis is opgehangen aan een kleine zware bok op het voorschip en kan daarmee hoger of dieper gesteld worden. De buis kan bovendien ook nog gesteund worden door een uithouder. Tijdens het pompen zuigt de zuiger een kuil in de bodem die steeds dieper wordt. Dieptes tot 35 meter zijn niet ongewoon. De zandzuiger voert het opgezogen water-zandmengsel af door in naast de zuiger gelegen schepen of bakken, in welk geval de persleiding voorzien is van een T-vormig eindstuk, of via een lange persleiding naar de wal alwaar het zand opgeslagen en gedroogd of door middel van pompstations verder verpompt wordt. In dat geval spreekt men soms ook van een perszuiger.
Gerelateerde termen:
snijkopzuiger/cutterzuiger,
bodemzuiger,
bakkenzuiger,
schelpenzuiger,
hopperzuiger,
zandpomp,
zuigbuis,
persleiding,
stenenvanger.
~
zandzuiginstallatie:
inrichting waarmee zand van de bodem van een water opgezogen kan worden.
Bron: digitron-engineering.com.
~
zandzuigponton:
vermoedelijk een
zandzuiger met een bijna rechthoekig
rompmodel zoals dat van een
ponton. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
zandzuigput:
plaatselijk, door het
zandzuigen ontstane diepte met sterke begrenzingen. Ook
zandput genoemd.
Ondermeer genoemd in Het Parool, 28-11-1979.
~
zandzuigerschip:
vermoedelijk een
zandzuiger met een
rompmodel zoals dat van een
vrachtschip. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
Het gaat hierbij waarschijnlijk niet om de 'moderne' hopperzuigers, maar om schepen die de lading tussen schotten op het dek laadden opdat het meegepompte water snel weg kon vloeien.
~
zandzuigschip:
Vermoedelijk een
zandzuiger met een
rompmodel zoals dat van een
vrachtschip. Term uit de
liggers van de
meetdiensten.
Het gaat hierbij waarschijnlijk niet om de 'moderne' hopperzuigers, maar om schepen die de lading tussen schotten op het dek laadden opdat het meegepompte water snel weg kon vloeien.
~
zate:
droogvallend gedeelte van de haven of langs de rivieren. Oudere schrijfwijze van
zaat.
~
zategeld:
havengeld of geld dat men kwijt is wanneer men op de werf wilt staan. Zie verder bij
zaatgeld.
~
Z-bord:
vierkant, zwart omrand, geel bord met daarop de letter Z. Het bord geeft aan dat er pijpleidingen in de bodem van het
vaarwater liggen. Het tot op de bodem neerlaten, of neer gelaten hebben, van een
anker is ter plaatse verboden. [
Afbeelding]
~
Z-drive:
1>
vorm van aandrijving waarbij de aandrijvende as via twee haakse bochten tot onder de waterspiegel gebracht wordt. Een speciale vorm van Z-drive zijn de
pod-aandrijving,
roerpropeller en de
hekdrive.
2> bepaald type
boegschroef met een constructie gelijkend op die van een
roerpropeller.
~
zeddelboord:
afneembare verhoging van het
boeisel (op
botters rond Marken). Zie ook
zetboord en
waterbord.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zederikkanaal:
omstreeks 1824 geconstrueerde vaarweg van Vianen naar Gorkum die voor een groot deel bestond uit de kanalisatie van de riviertjes de Linge en de Zederik.
Door sommigen wordt dit kanaal een onderdeel van de Keulse vaart beschouwd. Het kanaal werd ontworpen door de waterstaatkundige Jan Blanken.
~
zee:
1a> eigenlijk: het water buiten de kustlijn van een land. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d.]
b> voor veel
binnenschippers: de zoute
binnenwateren of de grote wateren, die eens zout geweest zijn. (De Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen, de Waddenzee en de Zuiderzee/het IJsselmeer).
EEN REISJE OVER ZEE
: een reis, waarbij men over één van de genoemde wateren moet.
2> golven of golfslag.
EEN HOLLE ZEE
: een korte steile
golfslag.
EEN KNOBBELIGE ZEE
: een verwarde steile golfslag.
EEN HOGE of FLINKE ZEE
: grote zware golven.
RUWE ZEE
: zeer grote golven.
EEN NIEUWSGIERIG ZEETJE
: een golf, die boven, of over, het
bovenboord komt.
EEN AANSCHIETENDE ZEE
: toenemende golfhoogte.
EEN AFFLAUWENDE ZEE
: afnemende golfhoogte.
VOOR DE ZEE WEG(lopen)
: met de richting van de golven mee(varen).
KOP OP ZEE HOUDEN
: tegen de golven in varen.
ZEE KUNNEN BOUWEN
: van
schepen:
zeewaardig zijn.
EEN ZEETJE
: een enkele (zeer) grote golf.
OP HET ZEETJE
: als het vaartuig op een (flinke) golftop is.
Bijvoorbeeld in: op het zeetje overstappen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
3> Auke van der Zee: bekende scheepsbouwer van
Boeiers en
Friese jachten. 1884 IJlst - 1939 Joure. Zoon van Eeltje
Holtrop van der Zee.
~
zeeanker:
stevige tuitvormige zak die men gebruikt om
voorschip op de golven te houden. Zie ook
drijfanker en
sleepzak.
Afbeelding uit: S.P. L'honoré Naber. Zeemans-handboek, 1911.
In de tekening is de zak voorzien van een drijver ten einde te voorkomen dat de zak over de bodem sleept en achter obstakels blijft hangen. Ook getekend is een zogenaamde kaailijn waarmee men de zak weer aan boord kan halen.
~
zeearm:
landinwaarts reikend gedeelte van de zee.
~
zeebeen:
ZEEBENEN HEBBEN
: de vaardigheid hebben zich op een beweeglijke ondergrond goed staande te kunnen houden en werkzaamheden te kunnen verrichten. Gerelateerde term:
schippersgang.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
zeebeer:
gemetselde
waterkering, een waterbeer, aan
open water. Zie ook
havenkade.
~
zeeboord:
verhoging van het
boeisel of de
verschansing, op
voor-, of soms ook,
achterschip. Zie ook
waterbord.
~
zeeboot:
ten tijde van de
beurtvaart gebruikt voor die
beurtschepen, die over
groot water voeren. Zie ook:
binnenboot.
~
zeebord:
waterbord, dat aangebracht is in verband met de
wad- en sontvaart.
~
zeebouwen:
met betrekking tot vaartuigen: van
zeewaardigheid blijk geven.
~
zeebouwer:
een redelijk
zeewaardig schip.
~
zeebrief:
document waaruit blijkt, dat een
schip voor zee- of kustvaart gebruikt mag worden.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
Zeebruggevaarder:
schip of schipper die geregeld deelneemt aan de
estuarievaart, dus over zee vanuit de Westerschelde naar Zeebrugge of omgekeerd vaart.
Bron: kustvaartforum.com, Kees Keijzer, 21-10-2024.
~
Zeeburgersluis:
complex van twee sluizen aan het begin van het Merwedekanaal, cq Amsterdam-Rijnkanaal, bij Amsterdam. De sluizen werden tussen 1888 en 1890 gebouwd. Afmetingen 120 x 14 meter. Over de sluizen lagen beweegbare bruggen. De sluizen stonden meestal open. De oostelijke kolk verdween bij de bouw van de stormvloedkering aldaar in 1959. De stormvloedkering zelf werd in 2006 gesloopt. De westelijke kolk en het sluiseiland waren in 2010 nog aanwezig, maar verdwenen kort daarna.
De naamgeving volgt die van de Wegwijzer voor de Binnenvaart. In het verlengde van de Nieuwevaart lag binnen de stad echter ook een sluis. Deze werd de zeeburgerSCHUTsluis genoemd.
~
zeedichting:
ongebruikelijk woord voor de vetkeerring van de
glandloopbus.
~
zeedienst:
IN ZEEDIENST VAREN
onder de Rotterdamse
sleepdiensten gebruikte term, waarmee aangegeven wordt dat de
sleepboten gebruikt werden voor het assisteren van zeeschepen. Zie ook
rivierdienst.
~
zeedienstboot:
sleepboot die dienst doet bij het
assisteren van zeeschepen.
Genoemd in: De Transport-arbeider, 20-1-1921. Via Delpher.
~
zeedijkvisserij:
het vangen van vis langs de zeedijken van Zuiderzee en Waddenzee. Het ging hierbij voornamelijk om het vissen met
fuiken,
weren,
perken en
regels.
Bron: oudtzummarum.nl
~
zeeg:
1> de algemene langsscheepse lijn van een
schip. Ook
zeeglijn of
zaalt genoemd. Men bedoelt vaak ongeveer de lijn, die het
berghout volgt. Is deze niet opvallend, dan de lijn van het
bovenboord. Het is gebruikelijk dat deze lijn hol staat, dus dat deze bij
voor- en
achtersteven hoger ligt dan daar tussen in. Het verschil het laagste punt en de denkbeeldige lijn tussen de beide hoogste punten noemt men de
sprong.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
Gerelateerde termen:
katterug,
opladen,
doorladen,
toon- of slemphoutzeeg.
OPLOPENDE ZEEG
: zeeglijn, waarbij het
voorschip duidelijk hoger is, dan bij het
achterschip.
STERKE ZEEG
: zeeg met een flink verschil tussen het laagste punt en de denkbeeldige lijn tussen de beide hoogste punten.
VLAKKE of FLAUWE ZEEG
: zeeg met een klein verschil tussen het laagste punt en de denkbeeldige lijn tussen de beide hoogste punten.
GESTREKTE ZEEG
: zeeg die alleen aan voor en achtereind een duidelijk bocht toont.
NEGATIEVE ZEEG
: ongebruikelijke term voor een
katterug.
2> minder gebruikelijk synoniem voor
zegen.
~
zeegaand:
van
schepen: in staat zijnd de zee te bevaren.
ZEEGAAND VRACHT- of BINNENVAARTSCHIP
:
zie bij
binnenvaartschip.
~
zeegang:
door de wind ontstane golven van redelijk formaat. Zie ook:
zee.
~
zeegat:
ruime natuurlijke doorgang van het
binnenwater naar zee.
~
zeehaak:
stalen beugelvormige constructie aan de onderkant voorzien van een laadplatform, waarmee men ondermeer zakken en kisten vanuit zeeschepen in de binnenvaartschepen hees. De voorloper van de huidige pallethaak.
~
zeehaven:
1> haven, die alleen vanuit zee te bereiken is.
2> haven in belangrijke mate bedoeld voor zeeschepen.
~
zeehavenpolitie:
nieuwe naam van het politiekorps te water in Rotterdam. Onderdeel van Korps landelijke politiediensten.
~
zeejol:
op de Marker fuikenjol gelijkende open visschuitje. Ze werden voornamelijk te Monnickendam gebouwd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zeekast:
soort kleine
bun tegen de
kim van het
schip in de
machinekamer, gekoppeld aan een verdeelkast met kranen, die het mogelijk maakt aanzuigleidingen van koel- en
lenswater op willekeurige wijze met koel- en lenswaterpompen te verbinden.
~
zeeklaar:
op een reis over '
zee' voorbereid zijn. Dit houdt meestal in, dat alles
zeevast gezet is.
~
Zeeklipper:
1> ongebruikelijke naam voor wat meestal
Schoeneraak genoemd wordt.
2> naamkaartje dat veel bezitters van een grote
klipper aan hun schip willen hechten. Ook als
Noordzeeklipper betitelt.
~
zeel:
band waaraan de
jaaglijn verbonden is en die rond het bovenlichaam gedragen wordt. Verkorting van
trekzeel.
~
Zeelandboot:
een
sleepboot, die
sleepschepen richting Zeeland zal
slepen.
De term scheen in de Rotterdamse haven in gebruik te zijn.
~
Zeelandvaarder:
vrachtschip, uit de Noordelijke provincies, dat geregeld op Zeeland vaart.
Genoemd in F. Loomeijer, Met zeil en treil, 2de druk.
~
zeelt:
band waaraan de
jaaglijn verbonden is en die rond het bovenlichaam gedragen wordt. Verkorting van
trekzeel.
~
zeemanschap:
goed kunnen varen, navigeren. Ook
stuurmanskunst genoemd.
[Lijst:
Uitdrukkingen e.d.]
GOED ZEEMANSCHAP TONEN
,
schipperen: in afwijking van de voorschriften, datgene doen, wat voor een veilige en ongehinderde
vaart, ook voor andere
schepen, noodzakelijk kan zijn.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
zeemansgids:
ZEEMANSGIDS VOOR DE NEDERLANDSE KUST
: overheidsuitgave met belangrijke gegevens van de Nederlandse kustplaatsen en wateren. Apart onderdeel van de zeemansgids is de
betonningsstaat, waarin de ligging van de drijvende
bakens vermeld is.
De zeemansgids was voornamelijk toen IJsselmeer en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen nog een open verbinding met zee hadden een belangrijk werk voor die binnenvaartschippers, die niet in die gebieden thuis waren. De gids gaf ondermeer informatie over havens, betonning, lichten en vaardieptes.
~
zeemeting:
scheepsmeting waarbij het
schip als zeeschip gemeten wordt. Dit leverde vaak een kleinere
tonnenmaat op dan de
binnenvaartmeting.
~
zeemijl:
lengtemaat van ca. 1852 meter; een zogenaamde meridiaanminuut, dus 1/60 van een lengtegraad op evenaar. Een tiende zeemijl wordt een
kabellengte genoemd. Een duizendste zeemijl noemt men een
vadem. [Tekst:
Meer oude maten.]
Voordat deze Engelse mijl in zwang kwam hanteerde men een mijl die overeen kwam met 1/15 van een lengtegraad op de evenaar. De meting van de omtrek van de evenaar is niet altijd even nauwkeurig geweest waardoor deze 'geografische mijl' ondermeer 7157 en 7408 meter lang geweest is. In de Franse tijd is ook de Franse mijl in gebruik geweest. Deze mat 1/20 van de lengtegraad en was 5555 meter lang.
~
zeenood:
varende in dusdanige omstandigheden geraken, dat het
schip of de
opvarenden direct gevaar lopen. Alhoewel het woord het wel suggereert, is het gebruik daarvan niet expliciet tot de zee of
groot water beperkt.
~
Zeepleit:
houten vrachtschip met kromme voorstevenbalk van Vlaamse oorsprong dat geschikt was voor de zeevaart. Zie ook bij
Pleit.
~
Zeepraam:
open houten vaartuig dat bij de
Blazers van Moddergat (Friesland) dienst deed.
Vermoedelijk gaat het om schuiten waarmee men de verbinding tussen de zeedijk en de blazer onderhield. Moddergat en ook Paessens bezaten geen haven. De Blazers lagen voor anker op het wad en alles moest dus per schuit aan en afgevoerd worden.
Bron: advertentie openbare verkoping; Leeuwarder courant 12-02-1897. Via Delpher.nl
~
Zeepunter:
op de
Giethoornse punter gelijkende vaartuigen, die voor de visserij langs de IJsselmeer/Zuiderzee kust gebruikt werden. Ook
grote punter genoemd. Volgens
G.J. Schutten te onderscheiden in de
Grafhorster punter
, de
Kamper punter
en de
Kuinder punter
. Andere bronnen maken bovendien vermelding van de
Grote Overijsselse Punter
en de
punter van Zwartsluis
. Het is me echter niet helemaal duidelijk welke van dezen ook
deken- of kaarpunter en
zegenpunter genoemd worden.
Bij al deze punters had het vlak, ten einde voldoende water in de bun te hebben, zowel aan de voor als aan de achterzijde een grotere tilling dan bij de 'gewone' punter. Ze hebben een hogere voorsteven en langwerpiger zwaarden. De boeisels zijn hoger en vallen iets meer naar binnen. De tuigage bestond uit een sprietzeil met fok.
[
Afbeelding]
De Grafhorster (kaar)punter was 6,2 tot 6,6 meter lang en ca. 1,6 à 1,7m breed. Het breedste punt lag, van voorsteven gerekend, op ca. 42% van de totale lengte. De mast stond even voor het breedste punt. De zwaardbout en roeidol ongeveer op het breedste punt en de voorkant van de bun lag even achter het breedste punt. De bun zelf was ruim 70cm lang.
De Kamper punters maten ca. 5,9 bij 1,6 meter. De bun was bij deze scheepjes iets voorlijker geplaatst en diende tevens als roeidoft. Verder nog geen gegevens bekend.
De Kuinder of Kuunder punter hadden een lengte van 7 tot 8,5m en waren ca. 1,7m breed. Ze waren, volgens G.J. Schutten, een beetje te rank voor het tuig dat ze hadden.
Van de grote Overijsselse punter kan ik nog niet met zekerheid zeggen of dit de verzamelnaam is voor al deze types of dat er toch een afwijkend type bestaan heeft, dat zo genoemd werd. Een foto waarbij deze naam vermeld stond toont een vrij forse punter, een meter of zeven, met een breed en een weinig naar binnenvallend boeisel met als opvallend kenmerk een bun die erg ver achterin het vaartuigje geplaatst is.
De enige foto van de punter van Zwartsluis die ik gezien heb, toont een scheepje van, naar ik schat, ruim 6 meter met een breed iets naar binnenvallend boeisel. Het breedste punt lijkt wat verder naar voor te liggen dan bij de andere punters. Mast, zwaarden, dollen en bun zijn op een zelfde wijze rond dit breedste punt gegroepeerd als bij de Grafhorster punter.
~
zeereef:
scheeflopend
rif van de
schoothoorn tot een eindje boven de
hals van het
grootzeil. Ook
zeerif genoemd. Vrijwel alleen bij
vissersschepen gebruikt.
~
zeereis:
tocht van een
binnenvaartschip over zoutwater.
Dit geldt ook wanneer dat zoute water nog binnen de kustlijn ligt, dus binnenwater is. Oudere schippers spraken ook over een zeereis als de reis voerde over water dat in hun beginjaren nog zout was (Zuiderzee bijv.), maar dat op het moment dat de reis gemaakt werd al niet meer was.
~
zeerif:
scheeflopend
rif van de
schoothoorn tot een eindje boven de
hals van het
grootzeil. Ook
zeereef genoemd. Vrijwel alleen bij
vissersschepen gebruikt.
~
zeeschip:
1> schip, dat gebouwd is om de zeeën te bevaren.
2> een scheepje met een hoog
voorschip en een flinke
zeeg. Voor scheepjes tot ongeveer een meter of 18 een beetje gekscherend en voor scheepjes tussen de 18 en 25 meter complimenteus bedoeld.
De term werd alleen gebruikt in die gebieden en in die tijd dat dit soort kleine scheepjes de overhand hadden.
~
zeeschipbak:
containerachtige duwbakken die aan boord van zeeschepen genomen konden worden. Zie verder bij
lashbak.
~
Zeeschouw:
Scheepstype: bepaald in De Lemmer ontstaan type
Schouw geschikt voor
groot water. Vergeleken met de 'gewone' schouw heeft de zeeschouw duidelijk meer
zeeg, een hogere
kop en een smaller
vlak. Ze is voorzien van
zeezwaarden. [
Afbeelding]
Men kent ondermeer de
Lemsterschouw, de
Hollandse schouw, de
Enkhuizer schouw en de
Wieringer schouw. De naam
spekbak is volgens Peter Dorleijn al spoedig synoniem voor 'zeeschouw' geworden.
De eerste zeeschouw zou volgens auteur Jan G. Braaksma in 1897 door Gerrit Jelles Wierda voor Jan Stevens Visser gebouwd zijn. De eerste exemplaren waren van hout. Er verschenen echter al spoedig ijzeren/stalen exemplaren.
Het gebruik van het type bleef niet beperkt tot Lemmer en omstreken maar ook elders langs de Zuiderzeekust, en dan vooral aan de westwal, won het scheepstype aan populariteit. De scheepjes waren namelijk redelijk goedkoop te bouwen. Ze hebben tot ver na de oorlog dienst gedaan en als motorschouw zelfs tot in deze eeuw.
Bronnen: Scheepshistorie nr. 21 door Jan G. Braaksma en andere publicaties via ssrp.nl | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
zeeslag:
door het plaatselijk rijzen en dalen van het wateroppervlak veroorzaakte beweging; golfslag, diening.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zeesleepboot:
sleepboot, gebouwd voor de zeevaart. Ook
zeesleper genoemd. Met het groter en zwaarder worden van zowel de zee-, als
binnenvaartschepen, zijn, vooral vroeger, veel zeesleepboten op latere leeftijd naar het
binnenwater, voornamelijk de
zeehavens, verhuisd.
~
zeesleper:
sleepboot, oorspronkelijk gebouwd voor de zeevaart. Zie verder bij
zeesleepboot.
~
zeesluis:
schutsluis, die uitkomt op
getijdewater. Een dergelijke sluis is meestal voorzien van
eb- en
vloeddeuren.
~
Zeesnik:
zeilend houten vissersvaartuig van de Friese Waddenkust, dat geen overeenkomsten met de
Snik, maar wel met de
visaken vertoont. Zie verder bij
Visserssnik.
Genoemd in: E.W. Petrejus Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen, Bussum 1973. | Bataafsche Leeuwarder courant 13-10-1803; | Leeuwarder courant 01-02-1811.
~
zeetakel:
mogelijk tweede
bakstag, mogelijk de
zijtakel. Vermoedelijk alleen op zeegaande
schepen gebruikt.
~
zeeteken:
oude term voor een
boei,
baak of
vuur (langs de oevers van groot water).
~
Zeetjalk:
1> bepaald type
Groninger tjalk, gebouwd voor de vaart op zee. Ook
Oostzeetjalk en soms ook
Noordzeetjalk genoemd. De zeetjalk is meestal onder
klasse gebouwd of direct na de bouw ter inspectie aangeboden. Hij is vaak wat groter en robuuster en heeft een iets zwaardere bouw en een duidelijk hogere
kop, dan de
Tjalk van de
algemene vaart. Vaak voorzien van vaste
waterborden op
voor-, en soms ook
achterschip en
wandelspieren langs de zijden. Meest voorkomende maten tussen de 23 en 25 meter lang, rond de vijf meter of iets meer breed en 1,8 tot twee meter hol.[
S> Tjalken.]
De twee-mastzeetjalk wordt volgens
J.W. van Dijk ook wel
schoenertjalk, en de zeetjalken in het algemeen
zeemannetjes genoemd.
Over de houten zeetjalken is me weinig bekend. Men zegt dat het berghout zwaarder was en soms, net als bij de Kof, dreivoudig was. De kop en kont waren vol en rond, dus niet gepiekt.
De term 'Noordzeetjalk' is ongebruikelijk maar wordt ondermeer in "Schepen die voorbij gaan' gebruikt. Het gaat dan echter om een Koftjalk.
Sommige bronnen stellen dat zeetjalken (altijd) een schegzwaard hebben en dat de boeisels verstevigd zijn met schansstutten/boordsteunen.
Een aantal personen stellen als criterium dat een zeetjalk op een Groninger werf gebouwd moet zijn, anderen stellen het ruimer.
Zeetjalken zijn bedoeld voor de KLEINE kustvaart. Naar men zegt zijn er tussen 1866 en 1920 ruim 410 zeetjalken gebouwd.
Belangrijkste bron: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. F.R. Loomeijer Uitg. Alk, Alkmaar.
Over de Groninger scheepsbouw en de houten schepen is een mooi relaas te vinden in het boek van G.C.E. Crone blz. 286 e.v.
2> naam, die sommige eigenaren graag aan hùn type Tjalk geven!
N.B. diverse Tjalken van de algemene vaart hebben (zo nu en dan) reizen naar de Oostzee gemaakt, daarmee zijn het echter nog geen Zeetjalken, ook niet wanneer ze naderhand van de nodige verstevigingen en uitrustingsstukken voorzien zijn. Ook het feit dat de tjalken van de algemene vaart de Waddenzee en de Zuiderzee bevoeren maakt het geen zeetjalken. De Waddenzee en Zuiderzee zijn namelijk binnenwater.
~
zeeton:
houten met pek dichtgemaakte houten
ton die in de
zeegaten, de Waddenzee en de Zuiderzee als
baken diende. [Links:
Diverse termen in zake de bebakening]
~
zeetrompet:
scheepsroeper/megafoon.
Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal. M.J. Koenen 1923.
~
zeetuig:
volgens
G.J. Schutten het grote tuig op een
praam in tegenstelling tot het kleine
vaarttuig op kanalen.
Helaas is me nog niet bekend om welke praam het hier gaat, maar dat zal wel een Hoogeveense praam zijn.
~
Zeeuw:
werktuig om zand mee te baggeren. Plaatselijke term voor een
zandbeugel.
~
Zeeuws beurtschip:
houten vrachtschip van het type
Paviljoenpoon in de
beurtvaart.
~
Zeeuwse boeier:
type
Boeier, met redelijke
zeeg,
gladboordig gebouwd, opvallend breed
roer en sterk achterovervallende
achterstevenbalk. Vooral het
voorschip is erg
behaald waardoor de
voorstevenbalk sterk voorover valt. Deze schepen waren onder hun drievoudig
berghout breder dan op dit berghout.
Het Maritiem museum Rotterdam beschikt over een model dat men een Dordtse- of Zeeuwse boeier noemen. Dit model kent onder het berghout één overnaadse gang.
~
Zeeuwse bom:
scheepstype dat alleen bij
F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838 genoemd wordt.
Het bestaan van Bommen is me bekend van Scheveningen, Katwijk, Zandvoort en dergelijke plaatsen van de duinenkust (De Zijde). Van Zeeland zijn mij geen bommen bekend.
~
Zeeuwse boot:
soort
Hollandse boot, die veel als
bijboot bij
vissersschepen gebruikt werd. Ook bekend als
Zeeuwse visboot en als
Zeeuwse Hollandse boot.
Deze scheepjes van bijv. 5,85 bij 2,05 meter eindigden met een spiegeltje met daaronder een flinke scheg.
~
Zeeuwse botter:
type Botter gebruikt voor het transport van vis vanaf de Zuiderzee naar België. Mogelijk gelijk aan de
Belgische botter.
~
Zeeuwse Hollandse boot:
soort
Hollandse boot, die veel als
bijboot bij
vissersschepen gebruikt werd. Zie ook
Zeeuwse boot.
~
Zeeuwse klipper:
Klipper met rechtop staand
hek. Het is echter niet zo dat elke in Zeeland gebouwde klipper een rechtopstaand hek heeft en dat nergens anders klippers met een rechtopstaand hek gebouwd werden, zelfs niet als men het begrip Zeeuws erg ruim neemt.
De 'tegenhanger' noemt men een
Friese klipper.
~
Zeeuwse kogge:
scheepstype uit het begin van de 17de eeuw en mogelijk ook eerder, met een flauw gebogen, sterk voorovervallende,
voorsteven, zij
zwaarden, gebogen
luikenkap en een houten hekwerk op het
boord. Het zeilde met een
spriettuig.
De beschrijving is gebaseerd op een tekening van Jan Porcellis (1585-1632): "Zeeuwsche Koch omtrent 11 last groot". Het vaartuig heeft juist de tegenovergestelde kenmerken van de 'gewone' Kogge. Ook op een schilderij van tijdgenoot Hendrik Cornelisz Vroom is een dergelijk vaartuig te vinden.
~
Zeeuwse mosselaak:
vissersschip; veelal een in Zeeland gebouwde, aangepaste versie van de Lemmeraak. Zie verder bij
Mosselaak.
~
Zeeuwse Poon:
scheepstype. Houten vrachtschip van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stromen, dat verwantschap met de Tjalk en de Otter vertoont. Zie verder bij
Poon.
~
Zeeuwse Schouw:
zeilend vissersschip van de Zeeuwse stromen. Eigenlijk een
Aak en geen
schouw ook al komt de spantvorm overeen. Het
vlak loopt aan voor- en achterzijde tot het
bovenboord/scheepsboord toe op en vormen dus
heves. Het
bovenboord boven het
berghout is vrij breed en eindigt in een punt. [
Afbeelding] [Website jepeka/Zeeuwse Schouw is helaas niet meer online.]
Ook
Bergse Schouw,
Tholense Schouw of
Schouw van Philippine genoemd.
Vooralsnog is het volgens J. van Beylen niet echt duidelijk waarom men soms van een Tholense of Bergse schouw of van schouw van Philippine spreekt. Mogelijk heeft het alleen betrekking op de thuishaven. Het type stierf kort na de Tweede Wereldoorlog uit.
G.J. Schutten stelt echter dat de Schouw van Philippine een rond achterschip en geen achterheve heeft. W.K. Versteeg, de medewerker van E. van Konijnenburg, tekent de Tholense schouw met een achterheve die in een punt onder het berghout eindigt.
De Zeeuwse schouw heeft iets weg van de boeieraak, maar deze wordt niet als verwant type genoemd, al plaatst G.J. Schutten de types wel in aan elkaar verwante groepen.
E.W. Petrejus stelt dat de Zeeuwse schouw gelijk is aan het door G. Groenewegen getekende botvissertje.
~
Zeeuwse steenbonk:
zwaar gebouwde
Zeeuwse tjalk.
~
Zeeuwse steentjalk:
zwaar gebouwde
Zeeuwse tjalk.
~
Zeeuwse tjalk:
1a> stalen, niet al te grote, vrij brede
Tjalk met vrij veel
zeeg, voorzien van een
paviljoen en vaak gezien als een iets modernere variant op de
Poon. In sommige bronnen ook
Paviljoenschuit of
Paviljoenscheepje genoemd.
Als
dek- of
roefschip ook
Boeierschuit of soms ook
Boeiertjalk genoemd. [Zie ook:
S> Tjalken]
De verschillen tussen de kleinere tjalkjes is niet groot en een ieder heeft er zo zijn eigen ideeën over wat wat is.
b> houten
hektjalk verwant aan de
Poon. Het
achterschip oogt tamelijk rond, het voorschip oogt zwaarder en lijkt krappere
boegen te hebben.
Bron: G.J. Schutten blz. 346 en bijbehorende foto.
Schutten noemt ook nog de Zeeuwse steentjalk of Zeeuwse steenbonk. Dit is geen afwijkend type, slechts een grote, zeer zwaar gebouwde, Zeeuwse tjalk waarmee stenen voor de dijkverzwaring vervoerd werden. Zie ook steenschuit en steenbonk.
2> door sommigen gebruikt als aanduiding van een groep van schepen waartoe ook de Poon en de
Otter behoren.
~
Zeeuwse veerschouw:
Zeeuwse schouw (schouw van Philippine) die voor het vervoer van personen en eventueel kleine partijen stukgoed aangepast is.
~
Zeeuwse visboot:
soort
Hollandse boot, die veel als
bijboot bij
vissersschepen gebruikt werd. Zie ook
Zeeuwse boot.
~
Zeeuws Haven Informatie Systeem,
Z.H.I.S.:
Scheepvaart begeleidingssysteen dat rond Terneuzen en Vlissingen in gebruik is.
Verwante term:
IVS90.
~
Zeeuws Lemmerjacht:
houten
Lemmeraak voor het vervoer van
mosselzaad. Zie ook bij
Mosselaak.
~
Zeeuwsse visserij:
het bedrijf van het vangen van vis in de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
Zeeuwsvlaamse hoogaars:
over dit type
Hoogaars is erg weinig bekend. De
voorstevenbalk was zwaarder uitgevoerd dan bij de andere en ook stond hij wat steiler dan bijvoorbeeld bij de
Tholense hoogaars. Het schip had een flinke
holte en weinig
zeeg. Men zegt dat ze stugge lijnen hadden. Ze werden voornamelijk bij de mosselteelt gebruikt. Naar de werf waarop ze gebouwd werden, noemde men ze ook wel een
Hoogaars van De Klerk of een
Hoogaars van Verras.
Voor bronnen zie bij Hoogaars.
De naam wordt ook geschreven als: Zeeuws-Vlaamse hoogaars.
~
Zeeuws waterschip:
vaartuig dat gebruikt wordt om vissers op zee en in de zeegaten van vers water en proviand te voorzien en reeds gevangen vis aan land te brengen.
Verdere informatie ontbreekt nog. De juistheid van het gestelde op de Wikipedia (LINK) heb ik nog niet kunnen verifiëren. De schrijver noemt geen bronnen.
~
zeevaart:
de
vaart met
schepen buiten de
kustlijnen van een land. Ook
buitenvaart of de
vaart buiten de duinen genoemd.
~
zeevaartsluis:
sluis die bestemd is om
zeeschepen te
schutten. [Links:
Diverse termen inzake sluizen.]
~
zeevast:
dusdanig opgesteld en/of vastgezet dat een voorwerp niet kan verschuiven, omvallen, wegwaaien, overboord kan spoelen of schade kan veroorzaken.
~
zeeverkennerstrainingschip:
beetje wijdlopige benaming voor een clubhuis annex
vakantieschip voor zeeverkenners. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
Zie ook
motorzeeverkennerstrainingschip.
~
zeevisserij:
de visserij buiten de kust. Zie ook bij
kustvisserij.
~
zeewaardig:
geschikt om onder ongunstige omstandigheden op groot
open water te verkeren. De zeewaardigheid van een
schip is niet alleen afhankelijk van zijn bouw, maar ook van zijn onderhoud en de bekwaamheid van de
bemanning.
~
zeewaardigheid:
het
zeewaardig zijn.
~
zeewaarts:
in de richting van de zee.
~
zeewater:
zout of brak
buitenwater.
~
zeewaterpomp:
pomp voor het koelwater voor motor of condensor. Meestal
buitenwaterpomp genoemd.
Zie ook links
Pompen, onderdelen en gebruik.
~
zeeziekte:
misselijk gevoel, veroorzaakt door de bewegingen van het
schip.
~
zeezijde:
die kant van een
sluis welke een open verbinding met de zee heeft.
Zie ook:
buitenkant.
~
zeezwaard:
vrij lang en smal (zij)
zwaard. De zeezwaarden waren vroeger vaak wat korter en breder dan de zwaarden die men op de 'klassieke jachten' van de laatste 100 jaar ziet.
Behalve de Staverse jol, hebben alle zeilende Nederlandse vissersschepen zeezwaarden. Die van de rivieren en vaarten hebben soms kortere bredere zwaarden dan die van de Zuiderzee en de zeegaten. Van de zeegaande vrachtschepen hebben o.a. de Zeetjalk, de Koftjalk, het Kofschip en de Smak zwaarden. Van de zeegaande Vissersschepen hebben onder andere de Pink, de Bomschuit en Dogboot zwaarden.
~
zegelbeugel:
aan het uiteinde van een
luik bevestigde scharnierende beugel, een soort handgreep, die om de
zegelringen valt en waarmee de
luikenkap verzegeld kan worden. De beugels worden meestal toegepast bij stalen luiken. Vergelijk:
zegelklep.
~
zegelbout:
1> door het uiteinde van een
luik en de
zegelring gestoken bout. De bout is aan het ondereinde doorboord zodat hier een zegel aangebracht kan worden. Bij deze methode van
verzegelen moet elk luik apart verzegeld worden. Ook wel
zegelpen of
luikbout genoemd.
2> niet geheel juiste benaming van de
zegelroede.
~
zegeldraad:
staaldraad, die gebruikt wordt om de
luiken te
verzegelen. De staaldraad wordt door de
zegelringen en door een gat in het uiteinde van het luik, of door de zegelringen en voorlangs de
zegelkleppen en
zegelbeugels geregen.
Zegeldraden werden ook wel gebruikt om dekzeilen te kunnen verzegelen. Zie ook bij versluitbout.
~
zegelen:
het aanbrengen van een verzegeling. Zie ook
verzegelen.
~
zegelgat:
gat in de
zegellijst en/of het uiteinde van een
luik, waardoor men een
zegelbout steekt. Ook wel
zegeloog genoemd.
~
zegelgeld:
ander woord voor de leges die men ten tijde van de
rijksbeurzen (1918-1922) moest betalen.
Gerelateerde term:
Evenredige vrachtverdeling.
~
zegeling:
systeem, waarmee de luikenkap en ook eventuele deklasten verzegeld kan worden. Zie ook bij
verzegeling.
~
zegelklep:
aan het uiteinde van het
luik bevestigde scharnierende strip staal, met een gat, dat om de
zegelring kan vallen. Ook
versluitlip,
schalklip en
luiklip genoemd. [
Nr's 2 in afbeelding]
~
zegelkosten:
populaire naam voor de voor de bevrachting verschuldigde leges. Deze leges werd door de koop en het plakken van
bevrachtingszegels voldaan. Vanaf 1932 tot de tweede wereldoorlog was men 2% van de vrachtsom verschuldigd. Tijdens de oorlog werd dit 7%. Rond 1955 betaalt men 4,2%, maar dat is in 1974 weer 2% geworden en dat lijkt zo te blijven tot het einde van de
EV.
~
zegellijst:
vlak onder het uiteinde van de
luiken aangebrachte rand met daarin gaten, waardoor de
zegelbouten gestoken kunnen worden. [
Afbeelding]
~
zegeloog:
net onder de
luiken, tegen de
den, aangebrachte ogen waarover de zegelklep of zegelbeugel valt en waardoor, wanneer de lading
verzegeld moet worden, de zegelroede of de zegeldraad gestoken wordt of waar de zegelbouten door heen steken. [
Nr.6 in afbeelding]. Soms ook
verzegeloog genoemd. Zie verder bij
zegelgat en
zegelring.
~
zegelpen:
stalen pen die bij het
verzegelen van de
luikenkap gebruikt wordt. Ander woord voor
zegelroede of
zegelbout.
~
zegelring:
gat of ring die bij het
verzegelen van de
luikenkap gebruikt wordt. Zie
zegeloog en
zegelbeugel
~
zegelroede:
lange stalen pen, die door de
zegelogen gestoken kan worden. Ook bekend als
versluitroede,
roede,
verzegelroede en als
zegelpen. Aan het ene uiteinde van de pen zit een handgreep of iets dergelijks, aan het andere eind is de pen meestal afgeplat en één- of tweemaal doorboord. Hier wordt het zegel aangebracht. [
Afbeelding]
Zie verder bij
verzegeling.
~
zegen:
bepaald type visnet, lang rechthoekig visnet waarmee men de vis tracht in te sluiten, wat ondermeer gebruikt werd bij de
rivier-visserij, de visserij op klein water en de
Zuiderzeevisserij. Vroeger geschreven als
zeyn,
seyn en
sein. Een enkele maal ook
viszegen genoemd.
- Het geheel bestaat uit een
drijfnet met een
zak of
fuik met daaraan twee zeer lange
vleugelnetten.
- Bij de
zalmzegen spreekt men van
voorzegen, de
streek en de
achterzegen.
- Verwant aan de zegen zijn het
reepnet en het
hardernet.
In de afbeelding hier rechts: boven, een haringzegen met aangezette zak, onder, een zegen met slechts een verdiept gedeelte de streek, buik. Beide netten zijn nog voorzien van zegenstokken. In later tijd werden die niet meer gebruikt. Afbeelding uit: Mededeelingen over visscherij, jrg 6, 1899 via Delpher.nl
DICHTE ZEGEN
,
NAUWE ZEGEN
:
zegen met een lengte boven de veertig meter en een
maaswijdte van maximaal 50 mm. Ook bekend als
alverzegen.
LANGE ZEGEN
: in de
zalmvisserij te Hattem en Wijhe gebruikte term voor een zegen van 130 tot 180 meter.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
LUCHTE ZEGEN
: vermoedelijk een
kantzegen die te Heerwaarden gebruikt werd voor de zalmvisserij.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
STAAND WANT ZEGEN
:
haringzegen die met palen cirkelvormig is opgesteld. Voor de 9 meter brede opening stond een
schutwant dat de vis naar de gevormde kom geleidde. Het wordt gezien als het begin van de
kommenvisserij. Er werd voornamelijk ansjovis mee gevangen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
-Vormen:
alverzegen,
elftzegen,
kantzegen,
haringzegen,
geepzegen,
spieringzegen,
waai,
zalmzegen
en de
aalzegen.
- Gerelateerde termen:
steenreep,
onderreep,
bovenreep,
kurkreep,
voorstuk,
zak,
zegenstok en links:
Diverse termen inzake vistuig.
~
Zegenaak:
Roeiaak, door
vissers, gebruikt voor het uitzetten van
zegens.
~
Zegenboot:
1> bepaalde maat
Zalmdrijver (7,25 x 2,15m).
2> bepaalde open
vaartuigen die gebruikt worden om de
zegen uit te zetten. Zoals bijvoorbeeld een bepaald type
Haringschuit, de
Hoornse zegenboot en het
Zeynschip.
Verscheidene kleine open vaartuigen kenden ook een vissersvariant. Men kwam ze ondermeer tegen bij het boatsje, de tjotter, het Fries jacht, bij de diverse punters, jollen, schouwen, e.d.
~
zegenfint:
fint (vissoort) met de
zegen gevangen. Men kent ook
drijffint en
stuwfint.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zegenharing:
haring die met de
haringzegen gevangen is. Men maakte onderscheid tussen deze en de zogenaamde
komharing.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
zegenkade:
veelal ruim 1000 meter lange
kade van waar de
staats- of grote zegenvisserij beoefend werd. Ook
viskade of viskaai genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
achterpaal,
haal,
leier,
spil,
stafpaal,
enz.
~
zegenkurk:
vierkante drijver van kurk, die rond de
bovenreep van een
drijfnet zit. Ook
vloot of alleen
kurk genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Zegenpunter:
1> Volgens sommige een
Zee- of
Dekenpunter waarmee met de
zegen gevist werd. Mogelijk gaat het om een Grafhorsterpunter.
Bron: Sulziger Kroniek nr. 72, 2014.
2> variant op de Grote of Zeepunter. Bij dit vaartuig zijn de
mastdoft, daarmee dus ook de mast, als ook de
bun één
spant voorlijker geplaatst. In het
achterschip heeft men daardoor een spant extra ruimte gekregen wat bij de behandeling van het omvangrijke net gunstig is. De
trog met het
ruimdeksel schijnt hoog opgetrokken te zijn. Hiermee wordt voorkomen dat bij sterke
slagzij, zoals het binnenhalen van het net kan voorkomen, de trog overloopt het scheepje water maakt.
In het achterschip kan een eenvoudige
windas voor het inhalen van de
repen van de zegen geplaatst zijn.
Bronnen: G.L. Berk, De Punter op blz. 43 e.v, Sulziger Kroniek nr. 72, 2014, Zegen- en dekenpunter ZS5 door Dr. G.G. Geyskes in Spiegel der Zeilvaart, juli 2011.
~
zegenreep:
plaatselijke term voor de
bovenreep van een
zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
zegenschip:
vrij grote
schuit voorzien van een planken
dek, aldaar
heuning genoemd, voor het vervoer van de
zegen. De term werd in de regio Ammerstol, Woudrichem gebruikt.
In dit geval is 'schip' een onterecht gebruikte term. Zie uitleg:
boot, schip, schuit.
De term wordt genoemd in "Terminologie van riviervissers in Nederland" door Dr. Th. H. van Doorn.
Dit geldt tenminste voor het tekst gedeelte. In de verklarende woordenlijst noemt hij de stoomraderboot 'Snackert' het zegenschip terwijl dat in de tekst 'het vissersbootje' genoemd wordt.
~
zegenschuit:
open vaartuig dat bij de
zegenvisserij gebruikt wordt. Zie ook
zegenschip.
Bijv. een
zegenaak,
een
zegenpunter,
Haringschuit,
Drijverschuit,
de
Hoornse zegenboot
en het
Zeynschip.
Ook
zegenboot genoemd.
De term wordt genoemd in "Terminologie van riviervissers in Nederland" door Dr. Th. H. van Doorn. Van Doorn is echter niet consequent in het onderscheid tussen een zegenschuit en een zegenschip. Zie de toelichting aldaar.
~
zegensteen:
aardewerken 'steen' waarmee de onderkant van de
zegen verzwaard wordt.
Vermoedelijk werden er vroeger wel gewone stenen aan de onderreep, de steenreep, gebonden, later betrok men de steentjes bijvoorbeeld van een pottenfabriek. Zegenstenen worden soms, bijvoorbeeld bij de zalmzegen, over de onderreep geschoven, soms echter worden ze met een steentouwtje vastgezet. Ook murk of alleen steen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Hoorn + deel 5 De Lemmer. Van Kampen & zn, 1982.
~
zegenstok:
stok waarmee de zijkanten van de
zegen strak gehouden wordt en waaraan de lijn waaraan de zegen rondgetrokken wordt geknoopt is. Deze stokken zijn vergelijkbaar met
kneppels aan de
reepnetten en zijn net als de kneppels na verloop van tijd vervallen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
zegenstoomboot:
stoomscheepje waarmee men de
zegen uitbrengt. Soms ook
stoomzegenboot genoemd.
De tot nu toe geraadpleegde bronnen zijn er niet echt duidelijk in om hoeveel van dit soort schepen het zich nu eigenlijk handelt. Men bracht de netten ook wel uit door de zegenboten door een stoomsleper te laten slepen.
~
zegentrekker:
vermoedelijk elk der vissers die met de
handzegen vissen. [Links:
Diverse termen inzake de visserij]
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
zegenvisser:
iemand die bij de zegenvisserij betrokken is. [Links:
Diverse termen inzake de visserij]
~
zegenvisserij:
1> de
visserij met
zegens. [Links:
Diverse termen inzake de visserij]
GROTE ZEGENVISSERIJ
:
vorm van
zegenvisserij op de benedenrivieren waarbij men een zegen, vanaf een
viskaai, over de volle breedte van de rivier laat voortdrijven. Een dergelijk net was ca. 365 meter lang en 10,5 meter hoog.
De term werd ondermeer gebruikt te Woudrichem en Kerkdriel. Elders sprak men van stoomvisserij of van staatsvisserij. Het zalmtractaat van 1885 maakte een eind aan deze vorm van visserij.
Voor een beschrijving raadplege men "Terminologie van riviervissers in Nederland" door Dr. Th. H. van Doorn.
Gerelateerde termen:
galgvisserij,
kantzegenvisserij.
klepvlotvisserij.
2> bedrijf of organisatie die de zegenvisserij bedrijft.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.