Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Sma
~
Smak:
zeegaand
scheepstype, door sommigen als voorloper van de
tjalk beschouwd, maar wat groter en vooral zwaarder gebouwd.
Schip met kromme
voorstevenbalk, ronde vormen,
zwaarden, meestal getuigd als
anderhalf-master met als achterste
mast een
druil. Ook
Smakschip genoemd. [
Afbeelding]
Reeds in 1460 is er sprake van Smakken, deze zouden sterk op de toenmalige
Boeiers lijken. Wel waren ze flink wat kleiner dan de toenmalige zeegaande boeiers, zoals de
Rouaanse boeier en niet voor de kust- of zeevaart bestemd. Voor zover bekend waren ze niet groter dan ca. 40 ton. De schepen hadden geen
statie, maar een
draai-over-boord. De statie is pas in latere eeuwen in zwang gekomen. het schip is dan inmiddels uitgegroeid tot een klein, maar volwaardig zeescheepje met een laadvermogen tot ca. 70 ton, volgens
LeComte zelfs tot 140 ton.
~
smakken:
1> de
koers wijzigen, het
roer omgooien.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> zelf het
jagen ter hand nemen wanneer de daartoe aangestelde
jagers verstek laten gaan. Zie ook
presvracht.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826. blz. A5-6
~
Smakschip:
een
Smak of een vaartuig met een
smakzeil.
~
smakschipper:
schipper op een
smak.
~
smakschouw:
1a> mogelijk een schouw waar men opgegraven grond, zand, klei of bagger in smakt (smakken is met de schep verplaatsen); een
baggerschouw dus.
b> mogelijk een
visschuitje met smakzeil.
c> mogelijk een
schouw, als zijnde een scheepstype of als zijnde een vaartuig om mensen over te zetten, dus een
overzet, met een
smak- of
sprietzeil.
Het feit dat de boedel van scheepswerf Duijvendijk te Lekkerkerk in 1777 ondermeer 44 smakschouwen omvatte, doet vermoeden dat het om een klein vaartuig, dat door veel mensen te hanteren valt, ging. Een veerschuitje (zoals onder c) lijkt me dan onwaarschijnlijk. Een schuitje wat zowel voor de onder a genoemde activiteiten geschikt is, als iets voor een vorm van visserij met eenvoudig vistuig (aalkistje, kubbe, dobber ?) lijkt me waarschijnlijk.
N.B. Men dient zich te realiseren dat de naamgeving van scheepstypen niet aan vaststaande regelen gebonden is en dat een term als smakschouw, zonder een concrete omschrijving van het type, als niet meer dan een vage hint gezien kan worden.
~
smakschuit:
niet genoegzaam bekend. Vermoedelijk een
schuit, een groot
open vaartuig, met een
smakzeil, een
sprietzeil.
~
smakslading:
onbepaalde maat. De hoeveelheid die een
Smak kan vervoeren.
Het laadvermogen van de Smak lijkt in de loop der eeuwen van ca. 40 tot ca. 140 ton gegroeid te zijn. Zie ook Loomeijer's Met zeil en treil, 2de druk, 1999 blz 13-14.
~
smaktuig:
tuigage met
sprietzeil,
breefok,
toprazeil,
fok en
kluiver op een
boom.
~
smakzeil:
rond de zestiende-zeventiende eeuw synoniem voor
sprietzeil of beter gezegd voor een
hoognok. Eind zeventiende eeuw wordt het synoniem voor een
gaffelzeil met staande gaffel.
SMAKZEILEN
: aanduiding voor een groep van zeilende vrachtschepen, van de Zuiderzee, Zuid-Hollandse- en Zeeuwse stromen, die met een smakzeil, hoognok, getuigd waren.
Bronnen: G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939. | C.J.W. van Waning, Van Vrachtboeier tot Jachtboeier in Spiegel der Zeilvaart 1978 nummer 1.
~
Smakzeilboeier:
waarschijnlijk verzamelnaam voor alle (
zeegaande)
Boeiers met
spriettuig.
~
smal:
1> weinig ruimte latend. Benepen.
EEN SMAL GAATJE
weinig ruimte voor het schip latend, weinig breder dan het schip.
2> ter onderscheid van iets wat breder is. Zoals bijvoorbeeld bij
smalschip en
wijdschip.
a> bepaalde breedte zeildoek.
Volgens Pieter Le Comte in Praktikale zeevaartkunde en theoretische kennis, voor handel en scheepvaart uit 1842, 0,774 Hollandse el.
BEST SMAL
: benaming van een bepaalde kwaliteit smal zeildoek. Er bestond ook
best breed en best
karl.
~
smaldoek:
(zeil)doek een el (68cm) of minder breed. Dit was meestal ook lichter doek. Breeddoek, het normale doek, was circa een yard breed.
Dit moet betrekking hebben op maten die pas tegen het einde van de negentiende eeuw of later standaard waren. Eerder waren smal en breed veel minder dan een el en zelfs Engels formaat, 2 voet, bleef daar onder.
Textiel Historische bijdragen 38, Stichting Textielgeschiedenis 1998.
~
Smalkarveel:
gladboordig gebouwd
Smalschip. Zie ook
karveel.
~
smallevaart:
de
vaart met
Smalschepen.
~
Smalschip:
maatschip. Verzamelnaam voor diverse
scheepstypes, die, in de 17de eeuw, de vaarroute door de stad Gouda konden bevaren. De
schepen waren niet langer dan 18,4 m en (met afgenomen
zwaarden) niet breder dan 4,68 m. Wat groter was noemde men een
Wijdschip. [Scheepstype:
Wijd- en smalschepen.]
Alhoewel het model eigenlijk niet vaststaat wordt er meestal een tjalkachtige kromsteven met statie afgebeeld. Anders dan bij de tjalken staat het boeisel op het voorschip echter meestal verticaal of in lijn met de romp en helt de achterstevenbalk een weinig achterover.
Gerelateerde term:
Gouwenaar,
smalkarveel,
smallevaart,
smalschipper,
smalvloot,
smalzeil,
enz.
~
smalschipper:
schipper op een
smalschip.
~
smalschipszeil:
een
zeil van een
smalschip. Voor zover bekend niet afwijkend van de zeilen op aanverwante schepen in dezelfde periode. (Bron: Crone.)
~
Smalvloot:
verzameling van
Smalschepen.
~
Smalzeil:
een
Smalschip. (pars pro toto)
~
Smartbarge:
bepaald soort/type containerschip of de inzet daarvan. Het eerste bericht daarover stamt uit 2007. Verder geen gegevens gevonden.
~
smarten:
touw of
staaldraad, in het bijzonder daarin gemaakte
splitsen, met
zeildoek omwikkelen. Zie verder bij
bekleden.
~
smarting:
rond touw of staaldraad aangebrachte bekleding van zeildoek en touw. Het resultaat van het
bekleden of
smarten.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
smederijschip:
vermoedelijk een
schip waarin of waarop men een smederij ingericht heeft. Een dergelijk schip genaamd 'Koningin Julia' was gebouwd in 1909 en mat 41,75 bij 5,35 meter.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief D2419N.
~
smeer:
1> dik, stroperig, meestal vettig, conserveermiddel waarmee men het
staande want lapzalfde.
2> vettig vuil dat zich op netten, maar ook in de visbun of leggers afzet. Plaatselijke term. Zie ook
blubber.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> conserveermiddel voor hout, vooral ook bij het vullen van scheuren en kieren. Beter bekend als
harpuis (zie verder aldaar).
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
4> een zekere windkracht. Zie verder bij
windkracht.
~
smeerautomaat:
door de motor of
schroefas aangedreven inrichting waarmee kleine hoeveelheden vet in de
schroefaskoker, bijbehorende lagers en eventuele andere smeerpunten, geperst wordt. Ook (centraal)
vetsmeerinrichting,
druksmeerapparaat of
smeerpers genoemd. [
nr.1 in Afbeelding] Vergelijk:
Centraalsmering.
~
smeerhout:
stukken ingevet (dennen)hout, aan de bovenzijde hol gemaakt, die, achter elkaar gelegd, als een soort glijbaan voor het vervoer van lange zware stukken gebruikt kunnen worden.
De term wordt ondermeer bij Cornelis van Yk en Mr. J. van Lennep gevonden. Bij van IJk genoemd als 'glijstukken' bij de tewaterlating van schepen, bij van Lennep genoemd voor het transport van masten. Min of meer vergelijkbaar met de neuten/keuzen, de smeerplank en de vetschaal zoals die bij de sleephellingen genoemd worden.
~
smeerkan:
voor smeerolie bestemde, metalen, tegenwoordig vaak kunststoffen, kan met schenktuit. Verkorting van
smeeroliekan.
~
smeerlap:
lap waarmee conserveermiddel op staaldraden aanbrengt. Zie ook
lapzalft.
~
smeerolieboot:
bunkervaartuig speciaal bestemt om smeeroliën te vervoeren.
Daar het in de meeste gevallen om een schip en niet om een boot gaat, zou het eigenlijk smeerolieschip moeten zijn.
[
uitleg]
~
smeeroliekan:
1> vroeger metalen, later kunststoffen, kan voorzien van een kap en schenktuit, waarmee men de smeerolie voor de motor bij kon/kan vullen. Ook
smeerkan genoemd. [
Afbeelding] Grote kannen waren natuurlijk voor het carter van grote motoren, de kleine kannen voor smeerapparaten en kleine motoren.
2> willekeurig vaatje of kannetje waarin men smeerolie bewaard.
~
smeerolietank:
tank waarin de olie waarmee de motor gesmeerd moet worden, bewaard wordt.
Het bewaren van een voorraad smeerolie in apart daarvoor geconstrueerde tanks was vroeger geen algemene zaak. Het waren meestal de schepen die dag in dag uit voeren en bovendien een vrij grote motor bezaten, die van zulke tanks gebruik maakten. De andere schepen hadden de olie gewoon in de verpakking waarin deze aangeleverd werd. Dat waren het 20 liter blik, het 60 liter vat en het 200 liter vat. De 60 en 200 liter vaten werden meestal een kraan voorzien en op een bokje opgesteld, zodat men vanuit het vat op eenvoudige wijze een smeeroliekan kon vullen.
De meeste moderne binnenvaartschepen beschikken tegenwoordig wel over een ingebouwde smeerolietank.
~
smeerolietanker:
tankschip voor het vervoer van smeerolie. Meestal een
bunkervaartuig waarmee zeeschepen bevoorraad worden. Eigenlijk
smeerolietankschip geheten.
~
smeerolietankschip:
tankschip voor het vervoer van smeerolie. Meestal een
bunkervaartuig waarmee zeeschepen bevoorraad worden. Ook
smeerolietanker genoemd.
~
smeerpan:
pan waarin men
teer of
harpuis warm maakt.
~
smeerpers:
mechanische inrichting waarmee men vet onder druk kan brengen. Zie ook
smeerautomaat,
druksmeerapparaat of
vetpot.
~
smeerplank:
ingevet houten balkje dat men bij het optrekken op de
sleephelling tussen de
kim van het
vaartuig en het
kimbed houdt. Vaak ook gewoon een willekeurige klos hout.
Zie ook
smeerhout.
~
smeerprop:
dik met vet bestreken, van hout, kurk of weefsel gevormde prop waarmee men kleine gaten tracht te dichten.
~
smeerputs:
(houten) emmer/
puts waarin de te verwerken
harpuis zat.
~
smeerreef:
touw waarmee men de
reefleuver naar een oog op de
giek trekt. Ook bekend als
smeerreep of
reeftouw.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
smeerreep:
touw waarmee, als men als men het
grootzeil gaat
reven, de
schoothoek van het
rif, de
schootleuver, naar de
giek trekt.
Door sommigen onjuist ook
slingerwant genoemd.
Niet te verwarren met een reeftouw!
Wat men de smeerreep noemt, loopt via een schildpadblok aan de giek, naar een smeerreeptalie; het is dus een soort mantel. De smeerreep of repen blijven meestal aanwezig. De talie wordt alleen aangebracht als men gaat reven.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
smeerreeptalie:
drielasttakel meestal samengesteld uit een
vioolblok en een
enkelschijfsblok waarmee men, wanneer dat nodig is, de
smeerreep aantrekt. Ook
smeertalie en
smeerreepstalie genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
smeerstuk:
met smeer, mengsel van talk en groene zeep, bestreken plank, waarop de kiel van een schip, als het te water gelaten moet worden, gezet wordt. Mogelijk ook
klavierstuk genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
smeertalie:
takel waarmee men de
smeerreep aantrekt. Gewoonlijk
smeerreeptalie genoemd. De talie hangt langs de
giek. Gerelateerde term:
reeftouw.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
smeet:
oude benaming voor de
halstouw van een
razeil. Ook
smijt genoemd.
Bronnen: Cornelis van Yk, De Nederlandsche Scheeps-bouw-konst open gestelt 1697, Nicolaas Witsen's Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier, 1671, en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
smeetsgewijs:
van touw gebruikt voor
vallen: op het onbelaste gedeelte dunner vervolgens geleidelijk overgaand naar het dikkere belaste gedeelte. Ook een
val met smijt genoemd. Later gebruikt men hiervoor meestal de term
verjongd. Zie ook
smeetswijze.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
smeetswijze:
van touw gebruikt voor
vallen: op het onbelaste gedeelte dunner vervolgens geleidelijk overgaand naar het dikkere belaste gedeelte. Ook een
val met smijt genoemd. Later gebruikt men hiervoor meestal de term
verjongd.
Het was een vorm van besparing op het materiaal en dus op de kosten. Daar stond tegenover dat men de val niet kon omkeren.
Over het algemeen had de val het meest te verduren op de knikplaats en op het stuk dat op belegd wordt. Bij een voldoend lange val met overal dezelfde dikte kon door het om te keren deze slijtplekken buiten het belaste deel brengen en zo de bruikbaarheid verlengen.
Bron: J.C. Pilaar, Handleiding tot de kennis van het Tuig, de Masten, Zeilen, enz. van het Schip 1858. Omgewerkt door G.P.J. Mossel.
~
smeetsval:
op
smeetswijze gevormde val. Een touw dat uit een dunner en een dikker deel bestaat.
~
smeren:
1> bepaalde dikvloeibare onderhoudsmiddelen met een doek aanbrengen. Zie ook
lapzalven.
2> smeermiddel, vet, olie, aanbrengen.
~
smetting:
om een touw of staaldraad aangebrachte bescherming van zeildoek (beter geschikt materiaal). Zie ook
smarting.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907. Via Deplher.nl
~
smijt:
1> in een val aangebracht verjonging; men spreekt dan van een smeetsval.
Ook in het touw van het achterlijk van het grootzeil werd vaak een verjonging aangebracht. Het gebruik van de term smijt ook hiervoor is mij echter niet bekend.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> halstouw van een
razeil. Zie ook
smeet.
Bronnen: Cornelis van Yk, De Nederlandsche Scheeps-bouw-konst open gestelt 1697, Nicolaas Witsen's Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier, 1671, en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Smildervaart:
oude vaarweg in Drenthe, na het gereedkomen van de Drentsche Hoofdvaart werd deze naam nog lange tijd voor de nieuwe, (groten)deels andere, vaarweg gebruikt. Tegenwoordig is een gedeelte van de Smildervaart nog terug te vinden onder de naam Oude Vaart. Deze ligt iets ten oosten van de Hoofdvaart. De vaarweg wordt ook Smildingervaart genoemd. Zie verder bij
Drentse hoofdvaart.
Volgens sommige bronnen behoorde ook het Meppeler diep tot deze vaarweg en liep het gehele traject dus vanaf Zwartsluis, via Meppel en Smilde tot aan Assen.
~
Smildiger Praam:
houten vrachtschip, voor de vaart op de
Drentse hoofdvaart. Zie verder bij
Smildinger Praam.
~
Smildinger Praam:
houten vrachtschip dat zich het best laat verklaren met een in Smilde gebouwde
Overijsselse praam. Ook
Smildiger Praam en
Drentse praam genoemd.
In hoever de Smildinger praam afwijkt van de andere en in hoeverre we dat aan de streek moeten koppelen is niet echt duidelijk. Wel is duidelijk dat er tussen de diverse grote gedekte Overijsselse pramen de nodige verschillende modellen zitten. G.J. Schutten betitelde een praam waarvan de berghouten bijna haaks op de achterstevenbalk aansluiten als zijnde een Smildiger praam. De Overijsselse pramen hebben, voor zover ik weet, berghouten die bij de achterstevenbalk duidelijk omhoog gericht staan. In zijn werk 'Verdwenen schepen' noemt hij de meeste van deze schepen gemakshalve maar 'Grote Praam'.
~
Smildingervaart:
voormalige vaarweg vanaf Meppel naar Smilde. Het laatste deel is opgegaan in de Drentse hoofdvaart. Zie verder bij
aldaar.
~
Smillinger:
dit moet, ondermeer volgens de Encyclopedie van Drenthe, gezien worden als een verschrijving van de term
Smildinger.
Gevonden op een tekening van Rens Lensselink in het Zaans archief. Afb.nr. 12_0209_02.
~
Smit Havendiensten:
In de binnenvaart actieve gedeelte van sleep- en bergingsbedrijf 'Smit Internationale'. Zie verder bij
Stoomsleepdienst L. Smit & Co.
~
Smit Internationale:
in 1973 gevormde voortzetting van L. Smit & Co's Internationale Sleepdienst. Zie ook bij
Stoomsleepdienst L. Smit & Co.
~
smokkelaartje:
het smokkelaartje of
weghoudertje was een kleine
zak- of balenhaak die door zakkendragers gebruikt werd, wanneer men op de zakken geen haken gebruiken mocht.
~
smoorklep:
bij gloeikopmotoren een klep in het spoeluchtkanaal waarmee de toevoer van spoellucht geremd wordt.
Een aantal gloeikopmotoren is zo geconstrueerd dat de hoeveelheid spoellucht die naar de verbrandingsruimte gevoerd wordt bij elke omwenteling gelijk is. Bij lage toerentallen wordt er echter minder brandstof verbrand, dus is er ook minder spoellucht nodig. Een te veel aan spoellucht kan, vooral bij lage machinekamertemperaturen de verbrandingsruimte, te veel afkoelen waardoor de motor kan afslaan. Vandaar dat men de toevoer met de smoorklep een weinig kan smoren.
Bron: uitleg van eigenaren van dergelijke motoren.
~
smoren:
met het schip, bij zware
zeegang, door te veel
dompen, vaart verliezen.
~
smout:
schippersmiddeltje bestaande uit
Bruine teer en
stopmenie.
~
SMP:
afkorting voor:
scheepsmilieuplan. Een aan het schip aangepast draaiboek voor een zo schoon mogelijk, milieuvriendelijk en efficiënt bedrijf.
~
sms:
afkorting van
sleepmotorschip. Een motorvrachtschip dat toegerust is om andere vrachtschepen voort te slepen. Zie ook
Slepend vrachtschip.
~
snabbe:
oorspronkelijk houten
turfschuit uit Groningen van ca. 9 meter, later ook gebruikt voor grotere schepen en trekschuiten. Verkorting van
snabbeschuit.
~
Snabbeschuit:
oorspronkelijk houten
turfschuit uit Groningen met een vrij scherpe steven en een lengte van ca. 9 meter. Ook
Snabbe genoemd. Vanaf ca. 1750 wordt de term ook gebruikt voor grotere schepen en voor
trekschuiten, zoals bijvoorbeeld de
Farrie.
Het oorspronkelijke vaartuig was soms voorzien van een eenvoudig
razeiltje en maar werd meestal
gejaagd of (in mindere mate)
geweegd. Het werd tot diep in de venen gebruikt. In de zeventiende eeuw wilde men voor de vaart op de Hunze een gestandaardiseerde maat van 9,08 x 2,43 x ca. 1 meter invoeren. De latere grotere exemplaren werden bijna uitsluitend gejaagd, maar enkelen zouden volgens Hendrik A. Hachmer in 'Voor en tegen de wind', ook buitenom naar de Duitse havenplaatsen gevaren hebben.
Extra bron: Turfschuiten en kustvaarders: een geschiedenis van de Groninger scheepsbouw, door Ingrid Wormgoor. 2016
In hoeverre het afgebeelde model representatief is, is mij niet bekend.
~
snabbevaarder:
iemand die met een
snabbeschuit vaart. Ook als
schuitenschuiver bekend.
~
snackboot:
vaartuig waarop een snackbar gevestigd is. [
Afbeelding]
~
Snakkeschuit:
18de eeuws vrachtschip verder helaas niet bekend. Vermoedelijk gaat het om een lees- of zetfout en bedoelt men een
snabbeschuit.
Bron: Bladzijde 18. "Veendam en de Veendammers; losse aanteekeningen over de jaren 1700-1800". Van der Kamp, 1928. Via Delpher
~
snapkop:
tijdens het
klinken gevormde bolle kop zodat er een
klink ontstaat met aan beide zijden een kop. Ook bekend als
Belgische klink.
Constructie van gebouwen, door J.G. Wattjes, N.V. Wed. J. Ahrend & Zoon,1926. via Delpher.
~
snapper:
soort drevel waarmee men een
snapkop kan vormen. Zie ook
dopper.
Constructie van gebouwen, door J.G. Wattjes, N.V. Wed. J. Ahrend & Zoon,1926. via Delpher.
~
snapsluiting:
bepaalde sluiting, die ook onder spanning (eventueel via een aangeknoopt lijntje) te openen is. Voor zover bekend weinig in de binnenvaart gebruikt.
~
snars:
verdikt gedeelte bovenaan de
voorstevenbalk bij bepaalde
schepen. Ook
snoes of
schijnsteven genoemd.
Door velen gezien als synoniem voor beerklamp, doch dat is, naar men zegt, niet hetzelfde. Tot nu toe zijn er echter weinig duidelijke beschrijvingen, die dat bewijzen, gevonden.
~
snarsrol:
vermoedelijk een
ankerrol die tussen de
beerklamp en de
voorstevenbalk opgesloten ligt. Zie ook
snars.
Slechts één vermelding bekend.
~
Snauw:
door
Nicolaas Witsen genoemd scheepstype. Verder nog niet voldoende bekend. Ook geschreven als
Snaauw.
De Snauw is wel bekend als zeilend zeeschip (zie Vaartips), maar in die hoedanigheid nauwelijks voor de binnenvaart geschikt.
~
snavel:
bovenkant van de
voorstevenbalk. Gewoonlijk
neusje genoemd.
De term komt uit de riviervisserij en mogelijk heeft het betrekking op de snoes, de beerklamp, maar ook bij snebbe hetgeen snavel betekent, kan de oorsprong liggen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
snebbe:
1> vooruitstekend deel bovenaan de
voorsteven.
Mogelijk bedoelt men hiermee een scheg (zoiets als boven aan de voorsteven van een koftjalk), zie ook neb of bedoelt men misschien het vrij van de romp stekende deel van de voorstevenbalk, het deel tussen de oorgaten, zoals men dat bijvoorbeeld bij de Schokker, maar ook sommige tuindersschuitjes aantreft.
2> de ram aan de voorsteven van sommige (geroeide) oorlogsschepen.
~
Snebbeschuit:
1>
17de tot mogelijk 19de eeuws houten scheepstype. De snebbeschuit wordt, als men het over veerschepen heeft, vaak in één adem met de
Kaag/Kaagschuit en sommige
Steigerschuiten genoemd. Het schijnt echter een kleiner, slanker en lichter vaartuig geweest te zijn, waarvan alleen de grotere exemplaren echte
zeilschepen waren. Ze waren ook bekend als
Snebschuit,
Snepschuit,
Snip en
Snipschuit.
De kleinste Snebbeschuiten worden vergeleken met de
groentenschuitjes, die alom in gebruik waren. Men spreekt in dit verband ook van
nebschuit. Het waren waarschijnlijk grotendeels open
schuiten. In een advertentie uit 1898 werd een grote Snebbeschuit een
Rijnschuit genoemd. Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op een type verwant aan de
Krommerijnder.
Mogelijk waren er twee dus twee groepen vaartuigen. De grotere veerschepen en de kleinere groentenschuitjes.
Er bestaan prenten van een beurtschip wat verder nergens beschreven of benoemd lijkt te worden. Het vaartuig is onder andere door Reinier Nooms in beeld gebracht. Het voorschip heeft wel een beetje het model van een spitse snavel, een snebbe. Mogelijk zijn dit de veerschepen die men snebbeschuit noemt, maar een sluitend bewijs daarvoor is nog niet gevonden.
Haalmeijer en Vuik noemen de snebbeschuit wel in hun werk 'Aken, Tjalken en Kraken' maar laten het na hiervan een duidelijke beschrijving te geven.
In een verkoopakte waarin een schipper die tussen Amsterdam en Montfoort voer, zijn schip verkoopt aan een werf in Woerden worden afmetingen genoemd van 44 x 11 x 5 voet. Het schip heeft een vooronder waarin vader en zoon met hun echtgenotes leven. (Bron: H. Hoogeveen) Een breedte van 3,44 meter bij een diepgang van 1,56 meter geeft mij een beeld van een vaartuig voor goed bevaarbare, maar smalle wateren. Met een lengte van 13,78 meter is het voor zijn tijd, de achttiende eeuw, van redelijk formaat.
Het [Noordelijk scheepvaartmuseum is in het bezit van twee modellen van Snabbeschuiten. Eén van voor 1621 en één van na 1621. In 1621 werd er in de stad Groningen namelijk een verbod op het gebruik van schepen met een sterk vooruit stekend voorschip ingesteld. De verschillen in vorm tussen beide modellen is dan ook groot. Het 'oudste' model toont zeker enige overeenkomst met de door Nooms afgebeelde vaartuigen. Meer over de Groningse schuiten onder snabbeschuit.
De term snebbeschuit schijnt voornamelijk in de Hollanden en dan nog het eerst in Zuid-Holland, en verder in Friesland en Groningen bestaan te hebben. Aan het eind van de negentiende eeuw treft men de term echter alleen nog in het noorden van Noord-Holland en in Groningen aan.
De term Snip (Snipschuit, Snepschuit) schijnt men alleen in Noord-Holland gebruikt te hebben. Hierbij dringt zich natuurlijk een mogelijke verwantschap met de Snik op. Er zijn echter te weinig gegevens voorhanden om hierover met zekerheid iets te kunnen zeggen.
2> naar het schijnt ook een meer algemene term voor bepaalde
trekschuiten zoals bijvoorbeeld de
Farrie.
~
snebdeur:
bepaald type
sluisdeur; om precies te zijn een type
roldeur. Deze roldeur was aan de achterzijde zo breed als de nis die in de
sluismuur voor haar uitgespaard was, maar aan de voorkant liep zij spits toe. De voorkant sloot 'waterdicht' tegen een tegen de sluismuur aangebrachte balk. De achterkant sloot 'waterdicht' in de nis.
De sluisdeur werd zo genoemd omdat er qua uiterlijk enige overeenkomst met de snebschuit zou bestaan. Het type deur werd gebruikt in de Cellesluis bij Kampen en stamt uit 1868.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delft 1994.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
Snebschuit:
oud type houten vrachtschip. Het schijnen kleine, lichte vaartuigjes geweest te zijn, waarvan alleen de grotere exemplaren echte zeilschepen waren. Zie verder bij
Snebbeschuit.
~
sneedeel:
dunne maar stevige, vrij brede lat die voor het aftekenen van huidgangen, het
sloeren gebruikt werd. Zie ook
sloerrei.
~
Sneekertjalk:
Friese tjalk zoals ze (o.a.?) door Barkmeijer in Sneek gebouwd werden. Ook bekend als
Sneeker-tjalk,
Snitser Tjalk en
Snitser Tsjalk, maar hoe ver de bekendheid reikt is me niet bekend. [
Afbeelding]
Bron: Overlevering via twee oud schippers van Friese oorsprong.
~
sneestok:
verticale staak aan het uiteinde van een
reepnet; in het bijzonder bij een ansjovisnet. De staken had tot doel het uiteinde ven het net strak te houden. Gerelateerde termen:
kneppel en overige
termen inzake het vistuig.
De staken waren bijzonder lang en konden bij het schieten van het net gevaar opleveren. Ze werden na 1910 geleidelijk aan overbodig geacht.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
sneestoktouw:
a> spruit van touw tussen de uiteinden van de
sneestok met in het midden een
gebindselde lus met daaraan de
tocht of de
lierdraad. Naar het schijnt ook
evenaar genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2, Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
b> spruit van touw tussen de uiteinden van de
kneppel met in het midden een gebindselde lus met daaraan het
aartouw. Ook
scheertouw of
kneppel, genoemd. In deel 1, Enkhuizen maakt Dorleijn ook nog melding van de term
oplanger. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen blz.77 en deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
snel:
bepaald soort kreeftje (dat de naam heeft schade aan netten te veroorzaken).
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Onze zoetwatervisscherij; orgaan van de Hoofdafdeeling Zoetwatervisscherij, der Nederlandsche Heidemaatschappij, 05-08-1954.
~
snelbezeild:
schip dat snel kan
zeilen. Verouderde term.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
snelboot:
patrouillevaartuig, waarmee een hoge snelheid bereikt kan worden. Eigenlijk
Schnellboot geheten. De term werd voornamelijk in de periode 1940-1960 gebruikt.
Ondermeer genoemd in: Volle kracht voorwaarts: reportageflitsen van de Duitsche Oorlogsmarine. Van Cleef, ca. 1940. Beschikbaar via Delpher.
~
snellopend:
van dieselmotoren: meer dan 1000 tpm makend, maar sinds de jaren zestig gaat men uit van meer dan 1500 tpm makend.
~
snelloper:
1> een dieselmotor met een maximaal toerental dat boven de 1000 t.p.m. ligt. In de jaren zestig heeft 'men' deze ondergrens verhoogd naar 1500 t.p.m. Ook bekend als
toerenmaker,
toerenmotor en als
snellopende dieselmotor. [
Afbeeldingen]
In watersportkringen lag de grens in de jaren zeventig bij ca. 2200 tpm, maar enkele decennia later scheen dat al bij 3000 t.p.m. of nog hoger te liggen.
MATIG SNELLOPENDE DIESEL
: dieselmotor met een maximaal toerental dat hoger ligt dan dat van een
langzaamloper, maar lager is dan dat van een snelloper.
In watersportkringen ben ik deze term nog niet tegen gekomen.
2> een motorvrachtschip dat meer dan 18 km/u kan behalen. Zie ook
hardloper.
~
snelvarend:
rekbaar begrip: duidelijk sneller varend dan vergelijkbare schepen.
Het B.P.R. kent de begrippen 'snel schip' en 'snelle motorboot'. Het eerste is een groot vaartuig dat een snelheid van meer dan 40 km/u kan bereiken. De snelle motorboot is een klein vaartuig dat een snelheid van meer dan 20 km/u kan bereiken.
~
snelverhitter:
1> soort brander om de
verwarmingskamer van
gloeikopmotoren op te warmen. Het is een
aanwarmlamp waarbij de brandstof, om een grotere opbrengst te verkrijgen, onder druk gebracht wordt. [
Afbeelding]
2> een gasbrander, die men voor het
aanwarmen van een gloeikopmotor gebruikt. [
Afbeelding] Soms een 'gasverhitter' genoemd.
~
sneu:
dwarslijn aan een
beug, voorzien van een
vishaak. Ook
snoer genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Snick:
stalen of houten scheepje met vrijwel rechte, sterk voorovervallende, voorstevenbalk en weinig zeeg en rond achterschip. Oude schrijfwijze voor Snik. Zie verder
aldaar.
~
snijboek:
:
het notitieboek van de
zeilmaker. Ook
zeilmakersboek genoemd.
Sommigen bronnen beweren dat alleen de hoofdafmetingen van het zeil in het snijboek staan, andere bronnen vermelden dat de zeilmaker daarin alle maten van elke baan van elk zeil in noteerde. Met deze laatste gegevens werden de kleden gesneden waarna het zeil genaaid kon worden. Niet bekend is of het zeilmakersboek als volledig synoniem van snijboek gezien kan worden.
~
Snijboon:
scheepstype. Sterk op een
Meppeler praam gelijkend vaartuig of volgens sommigen (naar men zegt: voornamelijk Groninger schippers) zelfs identiek daaraan.
Voorstanders van de onderscheid tussen de Meppeler praam en Snijboon houden het er op dat de Snijboon wat kleiner is (17,5 x 3,9 meter), wel een berghout bezit en de mast gewoon midscheeps heeft staan.
Mijn collega van Vaartips vertelt echter dat de snijboon juist langer zou zijn dan de Meppelse praam en bovendien minder zeeg zou hebben gehad.
~
snijkop:
roterende constructie van gebogen, al dan niet van tanden voorziene, 'messen' aan de zuigbuis van
snijkopzuiger. Nogal vaak gebruikt men in plaats van snijkop, maar ook in plaats van
snijkopzuiger de Engelse term
cutter.
Snijkoppen kunnen diverse vormen hebben en op diverse wijze geconstrueerd zijn. Voor het baggeren worden steeds vaker zogenaamde milieusnijkoppen gebruikt.
~
snijkopbodemzuiger:
een
bodemzuiger, uitgerust met een
snijkop. Gewoonlijk slechts
snijkopzuiger genoemd. Zie verder aldaar.
~
snijkophopperzuigerschip:
een
hopperzuiger voorzien van een
snijkop.
~
snijkopladder:
onderdeel van een
snijkopzuiger: op en neer beweegbare constructie waaraan de
snijkop, de
zuigbuis en alle toebehoren aan of in gemonteerd zijn. Ook
cutterladder of slechts
ladder genoemd. Zie ook
ladderbok en links:
Diverse termen inzake het baggeren.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
~
snijkopprofielzuiger:
een
bodem-, profielzuiger voorzien van een
snijkop. Gewoonlijk slechts
snijkopzuiger genoemd.
~
snijkopzandzuiger:
een
snijkopzuiger bedoelt voor de zandwinning.
~
snijkopzuiger:
qua constructie grotendeels gelijk aan de
bodemzuiger echter uitgerust met een
zuigbuis, die aan de opening voorzien is van constructie waarmee de bodem losgewoeld wordt. Dit type zuiger wordt voor het 'baggeren' van vastere of wisselende bodemsoorten gebruikt. Ook
cutterzuiger genoemd. Zowel als
baggerzuiger, als ook als
zandzuiger in gebruik. [
Afbeelding]
Hardere bodemsoorten zullen niet door het aangezogen water loskomen, vandaar dat men het uiteinde voorziet van een snijkop waarmee de bodem losgewoeld wordt. De diameter van de snijkop is groter naar mate de verwachte bodem zachter is. Vroeger gebruikte men ook wel een constructie met twee grote schraapwielen ter weerszijden van de zuigopening. De snijkopzuiger wordt gebruikt voor het graven en uitdiepen van vaarwegen en het verwijderen van zware bagger. Voor zover bekend zijn snijkopzuigers steekzuigers.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
STATIONAIRE SNIJKOPZUIGER
: een snijkopzuiger die zich slechts traag en ook weinig zelfstandig kan verplaatsen. Anders gezegd een zuiger die geen eigen voortstuwing heeft.
De stationaire zuiger ligt verankert met alleen ankers of voorzijankers in combinatie met een werkpaal in een spudwagen en een hulppaal/stappaal. De snijkopzuiger graaft een geul, een bres, in de bodem. Deze geul is naar verhouding smal. Door de zuiger in een traag tempo heen en weer te zwenken kan kan men een grotere breedte, zwaai genoemd, verwerken. Dit zwenken geschied bij de grotere zuigers door de gehele inrichting via kabels heen en weer te zwenken, bij kleine zuigers is het soms mogelijk de snijkopladder heen en weer te zwaaien. Tegenwoordig gebruiken zowel de grote als kleine zuigers aan de achterzijde vaak spudpalen in plaats van ankers en lieren. De grotere zuigers gebruiken voor de voorwaartse verplaatsing vaak een, in een spudwagen geplaatste werkpaal. Tijdens de verplaatsing van de werkpaal houdt de hulppaal de zuiger in positie.
ZELFVARENDE SNIJKOPZUIGER
: snijkopzuiger, die zich zelfstandig over grotere afstanden kan verplaatsen. Tijdens het zuigen echter maakt men gebruik van spudpalen (en eventueel ook ankers?).
Het is mij niet duidelijk of dit type zuiger op het binnenwater gebruikelijk is.
~
snijstrop:
een
snotter, die men, bij
bergingen gebruikt om een
schip door te snijden.
~
snijtakel:
takel waarmee men de
kluiverboom (of
boegspriet?), wanneer deze schuivend is uitgevoerd, naar voor of achter trekt.
~
snijtand:
tandvormig uitsteeksel aan een
snijkop.
Ondermeer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~
snijwater:
het
boegwater daar waar dit door een scherpe
steven of
stevenbalk in tweeën gedeeld wordt.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
snijzeil:
ander woord voor
stagzeil.
~
Snik:
1>
scheepstype. Stalen of houten
scheepje met vrijwel rechte, sterk voorovervallende,
voorstevenbalk en weinig zeeg. Ook
Snikke of
Snick genoemd. [
Afbeeldingen]
Al sinds de 14de eeuw bestaan er vaartuigen, die Snik genoemd worden. Over deze oude types is mij weinig bekend. Tegenwoordig bedoelt men met een Snik, de Snik zoals we die uit de 19de eeuw kennen.
Men kent o.a. de
Friese snik (waaronder de aardappelsnik, de kleine snik en de veersnik), de
Groninger snik
en de
Hollandse of Warmondse snik.
Zie ook
Van snikjongen tot opduwer door Jan Sepp en tekst en afbeeldingen op
Vaartips.
Tussen de 16de en 19de eeuw lijkt de (term) Snik in onbruik geraakt te zijn. Namen als de Kaag en Snebbeschuit zijn in die periode gebruikelijker. Hoe het precies zit met de verschillen tussen al deze types of namen is soms niet geheel duidelijk.
Eeuwenlang is de Snik gebruikt als trekschuit en de twee woorden zijn wel haast synoniem geworden. Er waren echter ook vele snikken die wel zeilschepen waren.
Gerelateerde termen:
aardappelsnik,
jaagschuit,
Snikkeschuit,
Snikkeschip,
Trekschuit,
Schietschuit en
Schilschuit.
2>
scheepstype. In de loop van de negentiende eeuw ontstaat er bij de jaagschuiten een op de snik gelijkend model met een lichte gekromde
stevenbalk en een wat ronder
voorschip en een rond maar
gepiekt achterschip. Dit type vindt zijn oorsprong in de ontwerpen van Van Loon. De eerste exemplaren schijnen wel in Friesland gebouwd te zijn, maar later lijken ze alleen nog maar in Groningen te vinden te zijn. Bij de stalen exemplaren van dit vaartuig is de stevenbalk soms geheel afwezig.
ir. E van Konijnenburg typeert een gelijkend vaartuig als 'Trekschuit', Vaartips als Groninger Snik, het Fries Scheepvaartmuseum heeft het over een Groninger Jaagsnik, G.J. Schutten over een Fries trekschip en weer anderen spreken van een Friese Snik.
Een enkeling beweert dat dit afwijkende voorschip ontstaan is uit een verbod in de stad Groningen op het gebruik van schepen met lange sterk vooruitstekende stevens, de zogenaamde Snebbeschuiten (Zie verder aldaar). Het is echter niet aannemelijk dat dit verbod uit 1621, dat volgens GJ Schutten bovendien niet voor beurtschepen gold, in de 19de eeuw nog invloed heeft gehad op het scheepstype.
3> ondermeer door E. van Konijnenburg gebruikt als synoniem voor het scheepstype
Gondel.
4> stuk gereedschap. Zeer brede houtbeitel zonder houten handvat. Ook wel een bijl met een lang dun blad om de schors van ongezaagd hout te verwijderen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~
snikjong:
voornamelijk in Groningen gebruikte term voor het knechtje van de
schipper op een
trekschuit. Meestal mende deze het paard. Ook
Snikkejong genoemd. Zie ook
trekschippersjongen en
jager.
Bron: A. Visser, Rudolf de Mepse: het monsterproces van Faan. Nijgh & Van Ditmar, 1945.; Neerlands volksleven door Dirk Jan van der Ven, 1920.
~
Snikkejong:
(paarde)knechtje bij de trek- of jaagschuit. Zie ook
snikjong.
~
Snikkeschip:
waarschijnlijk grote
Snik, met vast
dek,
roef en
ruim met
luikenkap. De term snikschip scheen (volgens de zoekresultaten) populairder, dan snikkeschip te zijn.
Genoemd in advertenties van rond 1800; bijv. Leeuwarder courant 24-09-1806.
~
Snikkeschuit:
waarschijnlijk kleine
Snik, grotendeels
open.
~
snikkevaarder:
schipper op een
Snik, mogelijk ook op een willekeurige
trekschuit.
De term was vermoedelijk alleen in NO-Nederland in zwang.
~
snikkevaardersgilde:
het gilde der
snikkevaarders.
Onder andere genoemd in 'Beurtvaart in de provincie Groningen' door Freek Post in Noord-Nederland Waterland: PDF via Noorderbreedte.nl.
~
snikklokje:
in Groningen: de luidbel waarmee het aanstonds vertrek van een
beurtschip, de
trekschuit (vaak een
Snik), aangekondigd werd.
~
snikschip:
mogelijk een
Snik, met vast
dek,
roef en
ruim met
luikenkap mogelijk ook een gewone snik.
~
Snip:
1> scheepstype. Voor zover bekend: een open houten lancetvormige
roeiboot gelijkend op een
punter afkomstig uit de omstreken van De Rijp en ca. 5 meter lang. Ook
roeisnip of
hardroeier genoemd.
Verwant aan de snip is het
Schuitje van de eilandspolder (Eilandspolder is een gebied nabij Graft-De Rijp.). Dit vaartuigje heeft een kleine
spiegel. Een variant daarop is dan weer het
Bunschuitje van de Eilandspolder met net achter het midden een
bun en verder een wat grotere breedte. Ook de Langedijk kende een een roeisnip die ook
hardroeier genoemd werd. De
Amsterdamse snip heeft een afwijkend model. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
2> mogelijk door verwarring met snebschuit ontstaan synoniem voor
Snebschuit,
Jaagschuit. Ook wel als
Snippe bekend.
In sommige stukken wordt gesproken over "een snip of jaagschuit". Als lengtes noemt men 45 en 65 voet.
Begin negentiende eeuw voer er een overdekte Snippe als Veerschuit tussen Haarlem en Bodegraven. (Opregte Haarlemsche Courant 29-06-1830.) Ook is er sprake van een Snip of tentschuit. In welk geval men dan waarschijnlijk een trekschuit met een zeildoeken huif bedoelt
~
Snipschuit:
mogelijk een groot formaat
(roei)snip. Het is echter ook mogelijk dat het om een
Snip(pe) als
veerschuitje gaat.
~
snede:
gebied dat door een
snijkopzuiger, zonder tussentijdse verplaatsing, bestreken kan worden.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
Snitser Tjalk:
tjalk gebouwd naar model van Barkmeijer in Sneek. Zie ook
Sneeker Tjalk.
~
Snitser Tsjalk:
tjalk gebouwd naar model van Barkmeijer in Sneek. Zie ook
Sneeker Tjalk.
~
snoek:
misslag met een
roeispaan,
roeiriem, tijdens het
roeien.
Mogelijk een term uit de wedstrijdsport. Bij een snoek krijgt men het blad niet tijdig uit het water, waardoor, door de snelheid van het vaartuig, het blad naar achter gedrukt wordt en de roeier de greep van de riem tegen de borst kan krijgen.
Bron: orcawiki.nl.
Gerelateerde termen:
wiekslag,
botvangen.
~
snoekbaarsdrijfnet:
door twee
in span vissende vaartuigen voortgetrokken, rechthoekig, net waarmee op snoekbaars gevist werd. Zie verder bij
snoekbaarsschakel. Gerelateerde teremen zie links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
snoekbaarsdrijven:
met een
snoekbaarsdrijfnet vissen.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Deze vorm van visserij werd pas na de afsluiting van de Zuiderzee op het IJsselmeer beoefend.
Was te vinden op: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
snoekbaarsnet:
1> een
staand visnet dat voor de vangst van snoekbaars gebruikt werd. Het geleek het
botnet maar was in de regel wat hoger. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
snoekbaarsplompen:
snoekbaars opschrikken door met
plompstokken op het water te slaan om de vis naar het net te drijven. Voor dit doel werd voor de wal een stuk van het water met visnetten afgezet.
Zie ook
botplompen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Hoorn. Van Kampen & zn, 1982.
~
snoekbaarsschakel:
lang rechthoekig
sleepnet, dat tussen twee dwars wegdrijvende schepen strak gehouden werd en waarvan de
maaswijdte (circa 93 mm ?) afgestemd is op de maat van volwassen snoekbaars. De netten waren, aan weerszijden, voorzien van
laddermazen, later werden deze echter door
hangers vervangen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten-Spakenburg + 4 Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
snoekbaarsschakelen:
met een
schakelnet, ingericht om snoekbaars te vangen, vissen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
snoekbaarsschakelnet:
lang rechthoekig
sleepnet, dat tussen twee dwars wegdrijvende schepen strak gehouden werd. Zie verder bij
snoekbaarsschakel.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Vollenhove, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
snoekbaarssleepbeug:
het complete rechthoekige
sleepnet voor het
snoekbaarsslepen, dat tussen twee dwars wegdrijvende schepen strak gehouden werd. Over het algemeen
snoekbaarssleepnet genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Van Kampen & zn, 1982.
~
snoekbaarssleepnet:
lang rechthoekig
sleepnet of elk der delen daarvan, dat voor het
snoekbaarsslepen gebruikt werd, waarbij het tussen twee dwars wegdrijvende schepen strak gehouden werd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
snoekbaarsslepen:
met een
sleepnet snoekbaars trachten te vangen.
Deze vorm van visserij werd na de afsluiting van de Zuiderzee, dus op het IJsselmeer, bedreven.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Hoorn. Van Kampen & zn, 1982.
~
snoekbaarssleperij:
het vissen met een snoekbaarssleepnet.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | De landstand voor de visschers, jrg 1, 1943, no. 48, via Delpher.nl
~
snoekbaarsvisserij:
het in trachten te vangen van snoekbaars en en alles wat daaraan verdiensten ontleent.
Genoemd in: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
Snoekebek:
1> scheepstype. Kleine, houten, open,
boot met vooruitstekend, puntig,
voorschip en rond
achterschip.
Behalve deze summiere beschrijving, die mij doet denken aan sommige omschrijvingen van de snebbeschuit, heb ik geen informatie over dit type kunnen vinden.
2> volgens
G.J. Schutten (blz.303) een open houten vaartuig uit het Zuidoosten van Friesland dat verwantschap met de
Giethoornse punter vertoont.
~
snoeken:
de
visserij op snoek. Deze in de ogen van
beroepsvissers minderwaardige visserij werd soms uit nood gedaan. Men viste '
op de zink'. [Links:
Overige termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
snoeping:
kier, spleet tussen twee houten delen van het schip. Verouderde term.
Verschillende bronnen zijn het niet met elkaar eens over de juiste uitleg van deze term. De tekst in Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier luidt: Snoeping. Een naat, welke op de hoek van eenigh hout komt, en daar een zoom af neemt. 'En daar een zoom vanaf neemt' wijst mijns inziens op een inlaat. Een snoeping zou dus een bewust gemaakte naad moeten zijn.
~
snoer:
1> dunne
lijn, meestal tussen visgerei en een drijver/dobber. Ook de dwarslijnen van een
hoekwant worden snoeren en ook wel
sneuen genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> uit massief materiaal bestaande lijn.
~
snoes:
verdikt gedeelte bovenaan de
voorstevenbalk bij bepaalde schepen. Zie ook
snars.
~
snokken:
in het
visnet geraken. Wordt ondermeer in de
zegenvisserij van zalm gezegd. Ook
stoten en
lopen genoemd.[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
snor:
een
boeggolf, die
breekt.
~
snotter:
bepaald soort
strop, gevormd door een vrij kort stuk
staaldraad of
touw met aan beide einden een lus. Door de ene lus door de andere te steken en de eerst genoemde lus aan de haak te slaan, zal de snotter aantrekken.
De term snotter is weinig bekend, meestal spreekt men van een strop.
Korte hijsbanden zijn ook als snotter te gebruiken.
~
snuit:
minderwaardige vezels uit de touwfabricage of van reeds gebruikt touw, dat voor het
breeuwen gebruikt werd. Zie ook
werk.
Oorspronkelijk alleen van toepassing op vlas (Hist. Woordenboekn), volgens J. van Beylen later ook voor oud touwerk (van hennep) gebruikt.
~
snuiver:
een lichte bries. Zie ook
windkracht.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
soevereinen:
een gat van een afgeschuinde rand, een vermoet, voorzien. Zie verder bij
souvereinen.
~
soffreinstelling:
voor het souvereinen geconstrueerde kolomboorinstallatie, die, evenwijdig aan het grondvlak, over een groot gebied verplaatst kan worden. Zie ook
souvereinstelling.
Souffreinstelling werd aangetroffen in een advertentie van een machinefabriek. Stelling moet hier gelezen worden als inrichting, constructie, werktuig.
~
soldaat:
1> Vlaamse term voor elk der
oplangers die recht op een rij staan zoals bij bijv. de
Walen. De term wordt vrijwel uitsluitend in het meervoud gebruikt.
2> vast aangebrachte
rifseizings. Beter bekend als
soldaatjes.
Getuige een foto van Jacob Olie uit 1890 lijken vaste reefknuttels nog niet overal ingeburgerd te zijn. In latere jaren ziet men losse seizings nog maar nauwelijks.
Term te vinden in: Schuttevaer; no 25, 13-10-1917. Via Delpher.
~
soldatengat:
driehoekig stuk dat men onderaan de
voorsteven van ondermeer de houten
Hoogaars en
Hengst aantreft.
Het vlak van deze schepen is aan de voorzijde nauwelijks opgebogen en eindigt vrij stomp. Bij het beplanken van de romp blijft er daardoor een opening vrij, die men tegen het eind van de bouw met vaak met één stuk aan elke kant van de stevenbalk sluit. Vergelijkbaar is het Vlaamse vrinksel.
Gerelateerde termen: zie bij
gang.
~
solletje:
plaatselijke term voor een
mastkloot of
knoop.
~
Solvay spits:
spits van de Solvay Sodafabriek te Dombasle; erg licht gebouwde spitsen met grote
ruiminhoud. In de begin periode van de
motorvaart voeren voor deze fabriek motorspitsen met een speciale vorm van voortstuwing. Aan de schroefas zat een soort van Z-overbrenging naar de schroef. Dit gedeelte kon, bij ledig schip, naar beneden geklapt worden en stak dan grotendeels onder het vlak uit. Werd het schip geladen dan draaide men het ding omhoog en zat de schroef veilig achter de kont van het schip. De schroef was via een flink grote vertraging gekoppeld aan de motor en bezat daarom een flinke diameter. Er schijnen meer dan 100 van dit soort spitsen bestaan te hebben. Verdere gegevens ontbreken nog.
~
sommenverzekering:
vorm van verzekering waarbij per geval een (min of meer) vast bedrag uitgekeerd wordt. Tegenwoordig zijn (bijna) alle
schepenverzekeringen schadeverzekeringen en is het uitgekeerde bedrag afhankelijk van de omvang van de schade voor de verzekeringnemer.
~
sommer:
flinke, meestal vierkante, vaak eikenhouten, balk als ook het hout, de stam, waaruit dezen gezaagd worden.
In de zestiende-, zeventiende eeuw gebruikte term voor balken die voor dragende constructies geschikt waren.
~
Somp:
houten vrachtscheepje uit Twente. Zie verder bij
Zomp.
~
Sonabel:
scheepshoorn voor gebruik in combinatie met electrische luchtcompressors.
Volgens DHR (Den Haan Rotterdam) was de fabrikant van deze hoorns Matexon, Frankrijk, nabij Parijs. Volgens sommige bronnen zou Sonabel in Nederland geproduceerd zijn, maar vermoedelijk vergist men zich met de Burtone luchthoorn van Burto N.V.
~
sonar:
1> het gebruik van geluid om de afstand tot objecten te meten. Afkorting van
Sound Navigation and Ranging.
2> de apparatuur die men daarvoor ontwikkeld heeft.
Bij de scheepvaart gaat het vanzelfsprekend om de afstandsbepaling tot objecten onder het wateroppervlak. Hierbij wordt vrijwel uitsluitend gemaakt van een systeem waarbij men de weerkaatsing van een door het apparaat zelf uitgezonden impuls detecteert. De meest gebruikte vorm is die waarbij de afstand tot de bodem van het vaarwater gemeten wordt. Deze vorm is bekend onder de naam echolood. De term 'sonar' lijkt daardoor gereserveerd voor systemen die meer in het horizontale vlak werken en voor de systemen die gebruik maken van complexe meestal in waaiervorm uitgezonden reeksen van impulsen.
~
sonarapparatuur:
de technische voorziening waarmee men
sonarwaarnemingen kan verrichten.
~
sonarboot:
vaartuig, meestal een
scheepje en zelden een
boot, dat uitgerust is met (geavanceerde)
sonarapparatuur.
De meeste 'sonarboten' worden officieel motormeetvaartuig of motorpeilvaartuig genoemd. Alleen voor de vaartuigen van politie en brandweer welke uitgerust zijn met sonarapparatuur voor het opsporen van verloren goederen of vermiste personen hanteert men met zekere regelmaat de term: sonarboot. Het gaat hierbij meestal om verplaatsbare apparatuur en is er dus niet echt sprake van een bepaald soort vaartuig.
~
Sondeervaartuig:
vaartuig dat door middel van sondes bodemonderzoek verricht. Vaak is dit tevens een
boorvaartuig.
Gerelateerde termen:
peilvlet.
~
Sontvaarder:
1> binnenvaartschip dat in de
sontvaart actief is. Voor zover bekend niet afwijkend van de andere
binnen-buitenschepen die naar de wateren bij de Oostzee voeren.
2> de schipper op een dergelijk schip.
3> verkorting van
Wad en sontvaarder.
~
Sontvaart:
de scheepvaart tussen Nederland en de Zweedse zuidkust.
Deze term heeft, voor zover ik weet, vrijwel uitsluitend betrekking op de vaart met binnenvaartschepen vanuit Nederland, door het Noord-Oostzeekanaal naar deze kust. Zie ook ommelandvaart.
Zie ook
Nederlandse Sontregisters (Nationaal archief)]
~
sorrelen:
met spoed
wegzeilen. Verouderd. Ook: alle zeilen bijzetten?
Bron: Nicolaas Witsen Aloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier. 1671.
~
sorteerbaggermolen:
emmermolen die in staat is het gewonnen grind (en zand) direct te sorteren. Het is dus geen baggermolen, maar een
grind-,
zand-; kortweg een emmermolen.
~
sorteeremmermolen:
emmermolen die in staat is het gewonnen grind (en zand) direct te sorteren. Gewoonlijk
grindsorteerbaggermolen genoemd.
Gezien de functie van de machine is de term baggermolen niet op zijn plaats. De samenstelling 'sorteeremmermolen' zou de voorkeur verdienen, maar wordt net als 'grindsorteermolen' niet of nauwelijks gebruikt.
~
sorteerponton:
waarschijnlijk een
ponton voorzien van een inrichting tot het sorteren van (zand of) grind.
~
sorteerschip:
waarschijnlijk een
vaartuig voorzien van een inrichting tot het sorteren van (zand of) grind.
~
souffreinstelling:
voor het souvereinen geconstrueerde kolomboorinstallatie, die, evenwijdig aan het grondvlak, over een groot gebied verplaatst kan worden. Zie ook
souvereinstelling.
Souffreinstelling werd aangetroffen in een advertentie voor openbare verkoping. Bron
Weekblad Schuttevaer 26-04-1913.
~
soevereinen:
een gat van een afgeschuinde rand, een
vermoet, voorzien. Zie ook
souvereinen.
~
souvereinen:
een gat van een afgeschuinde rand, een
vermoet, voorzien. Ook als
soevereinen geschreven.
Oorspronkelijk soffreinen, sofereinen, ook wel sefrein. Van het Frans chanfrein.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. | F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
souvereinstelling:
voor het
souvereinen geconstrueerde kolomboorinstallatie, die, evenwijdig aan het grondvlak, over een groot gebied verplaatst kan worden. Ook als
souffreinstelling of
soffreinstelling geschreven.
Souffreinstelling werd aangetroffen in een advertentie van een machinefabriek. Souvereinstelling o.a. in diverse advertenties en in de Nederlandsche staatscourant van 30-06-1941.
Zie verder bij souvereinen.
~
spaak:
houten hefboom, een
handspaak, een
windboom en dergelijke; ook wanneer deze niet los te nemen is.
~
spaakgat:
meestal vierkant gat in bijvoorbeeld een
spil, een
spaakmoer,
kaapstander, enz. waarin een
handspaak of, bijvoorbeeld bij een
braadspil, een
speen gestoken kan worden. [
Tekst en uitleg.]
~
spaakmoer:
op een as met schroefdraad, bevestigde schijf, eveneens met schroefdraad, waarmee onderdelen, die los rond de as zitten, vastgeklemd kunnen worden. Ook
klemschijf,
klemmoer of slechts
schijf genoemd.
Er bestaan verschillende uitvoeringen. De oudere exemplaren hebben vaak 4 spaken in combinatie met vier spaakgaten (zie hiernaast), de nieuwere hebben vaak 6 of meer spaken omgeven door een ring [Modern Oliebadlier]. De aller nieuwste lijken hydraulisch gekoppeld te worden.
~
spaakwiel:
wiel waarmee assen van lieren rond gedraaid worden. Vaak
jachtwiel genoemd.
~
spaan:
1> verkorting van
roeispaan.
2> vaak ook gebruikt als synoniem van
roei- of
wrikriem.
3> houtje dat men bij het
breien van
visnetten gebruikt om de
knoopafstand, dus de
maaswijdte te bepalen. Ook
schiel genoemd. [Links:
Diverse termen inzake vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
spaanmot:
mot (houtafval) bestaande uit houtspaanders. Ook
houtmot genoemd.
~
spaanriem:
roeiriem of
roeispaan met een ovaal blad. De term wordt gebruikt door vissers te Woudrichem. Ook
slagriem genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Spaanse ruiter:
rondhout tussen
waterstag en de
boegspriet. Ook
stampstok genoemd.
Alleen op de oude zeilende zeegaande schepen voorkomend.
~
Spaanse takeling:
bepaalde
splits, waarmee voorkomen wordt dat het
touw uitrafelt. Ook wel
hondsend genoemd.
Men maakt deze splits, door het touw vier tot zes slagen uit te draaien, hiermede een zogenaamde kroon te leggen en vervolgens de einden terug te splitsen.
~
spaarbekken:
bij
sluizen met
verval aangebracht bassin, waarin tijdelijk, een grote hoeveelheid water opgeslagen kan worden. Ook bekend als
waterspaarbekken of
spaarkom.
Tegenwoordig spreekt men in plaats van een sluis met spaarbekken/spaarkom wel van een spaarsluis.
~
spaarkom:
bij
sluizen met
verval aangebracht bassin, waarin tijdelijk, een grote hoeveelheid water opgeslagen kan worden. Zie ook
spaarbekken.
~
Spaarndammer visser:
zestiende tot achttiende(?) eeuws
vissersschip met
bun voor de
sleepnetvisserij op de Zuiderzee en het IJ. Zie verder bij
Tochtschuit.
~
spaarsluis:
lelijke verkorting van: 'sluis met
spaarbekken'.
De term spaarsluis lijkt pas laat in de twintigste eeuw in gebruik te raken. Onder invloed van studies naar de aanleg van de vaarverbinding Twente - Mittelland kanaal en Erika - Ter Apel en de aansluitende realisatie van de laatste, stijgt de populariteit van deze term begin eenentwintigste eeuw ineens sterk.
~
Spakenburgse vlet:
gladboordige vlet die gebruikt werd voor het uitzetten van
viswant. Het vaartuig bemand door twee personen, kon
geroeid worden, maar werd hoofdzakelijk
gesleept. Verwante termen:
haringvlet,
ansjovisvlet.
Het afgebeelde model zal circa 8 bij 1,7 meter gemeten hebben. Zo te zien wijkt het niet veel af van de vletten die elders langs de Zuiderzee voor een dergelijk doel gebruikt werden.
Bron: collectie.museumspakenburg.nl object, SM0014
~
spalkbeugel:
platte beugel tegen het
luikenhoofd, op een
schalkbank, op een
schalkdek of tegen de
den aangebracht, waarin een
schalkhaak gestoken kan worden. Zie verder ook
schalkbeugel.
~
spalkdek:
min of meer horizontaal liggend deel, naast of tussen de
luikenkap, waarop
schalkbeugels voor de
dekzeilen aangebracht zijn dan wel een haaks tegen de den geplaatste rand voorzien van
schalkijzers. Zie resp. ook
schalkdek en
keggenbank.
~
spalken:
het met keggen of
schalkklemmen vastzetten van de
schalklatten, die op hun beurt de
dekzeilen op hun plaats moeten houden. Zie verder bij
schalken.
~
spalkhaak:
tegen de
den bevestigde Z-vormige beugel, waarachter de
schalkkeg klemgeslagen wordt. Zie ook
schalkhaak.
~
spalkijzer:
opstaande metalen plaat op de
keggenbank, waarachter de keggen klem geslagen worden. Zie ook
schalkijzer.
~
spalkkeg:
houten keg, waarmee de
schalklatten vastgezet worden. Zie verder bij
schalkkeg.
~
spalkklem:
gebogen stuk staal, met
oogbout, of iets dergelijks, waarmee
schalklatten op de
dekzeilrand geklemd kunnen worden. Zie ook
schalkklem.
~
spalklat:
houten lat of metalen strip, waarmee
dekzeilen vastgeklemd worden, dan wel een houten balk diende om de luiken goed gesloten te houden. Zie ook
schalklat.
~
span:
1> twee of meer
vaartuigen, die gezamenlijk een vaartuig voortslepen. Zie ook:
voor- en/of
achterspan.
2> twee vaartuigen die samen een visnet voortslepen. Men spreekt dan van
in span vissen of
tandem varen.
Gerelateerde termen:
westoverligger,
oostoverligger.
3> in het algemeen: een terugkerende maat, zoals de afstanden tussen
spanten of tussen
merkels.
Gerelateerde term:
spatting.
~
spananker:
anker dat als anker voor twee
repen staand net fungeert.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spanboei:
boei tussen twee opeenvolgende
repen. Zie ook
eindboei,
beginboei,
middelend en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spandraad:
lijn, die over het
dekzeil gespannen wordt, om te voorkomen dat het kleed, door de wind, te veel opbolt.
~
spang:
a> metaalbeslag op een houten schip dat dient ter verbinding, versteviging of bescherming van houten onderdelen.
De term schijnt voornamelijk nog in Vlaanderen gebruikt te worden. Behalve de meer algemene term spang kent men ook de termen gesp en leng. Wat dit precies zijn, is me nog niet duidelijk.
Gerelateerde term:
D-stuk,
luikspang,
span(ning)ijzer,
stevenbeslag,
veer,
en eigenlijk ook
schuurstrip.
b> verkorting van
stevenspang.
c> Vlaamse term voor
putting.
Gerelateerde termen:
rustspang,
geerdespang.
~
spanijzer:
metalen strip, dwars over het
zwaard, dat samen met het
D-stuk de
zwaardposten bij elkaar houdt. Ook wel
spanningijzer genoemd.
Tot in de 19de eeuw werd de combinatie span en D-stuk toegepast. Daarna ziet men overwegend alleen rechte strips, dus spangen of veren toegepast
~
spannen:
samen met een ander vaartuig een (vissende) eenheid vormen; in span varen. Zie ook bij
span.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spanner:
instrument om de spanning op strak gespannen draden of touwen te regelen. Bijvoorbeeld de
spanschroef, de
stagtalie en de
wanttalie.
~
spanningijzer:
metalen strip, dwars over het
zwaard, dat samen met het
D-stuk de
zwaardposten bij elkaar houdt. Zie verder bij
spanijzer.
~
spanschroef:
in lengte verstelbare, metalen constructie. Meestal gebruikt om
staaldraden met de gewenste spanning vast te kunnen zetten. Ook
wantspanner of
stagspanner genoemd.
ENKELE WANTSPANNER / SPANSCHROEF
: een spanschroef bestaande uit een huls met daarin schroefdraad, waarin een soort van lange bout gedraaid wordt. Bout en huls zijn, al naar gelang het gebruik, voorzien van een bevestigingspunt in de vorm van een oog, gaffel of wartel.
DUBBELE WANTSPANNER / SPANSCHROEF
: spanschroef met een huls, waar vanaf beiden zijden een bout ingedraaid is. Beide bouten zijn voorzien van een bevestigingsmogelijkheid. De ene bout is meestal voorzien van rechts schroefdraad, de ander van links. Draait men de huls dan zullen beide buiten even ver in of uitgedraaid worden.
~
spant:
1> lijn in het
lijnenplan van het
schip, die de omtrek van de dwarsdoorsnede van het schip op een bepaald punt, of de projectie daarvan, weergeeft. [
Afbeelding]
Gerelateerde term:
bespanting.
SPANT 0
: in de zeevaart meestal: de achterste verticale lijn die het
onderwaterschip raakt of snijdt. In de binnenvaart ook wel het
grootspant, maar ook ziet men soms het eerste spant achter de voorsteven dat nummer nul draagt.
Opm. De spanten in het lijnenplan hebben een functie voor de vormgeving van de romp. Ze hebben (meestal) geen doel bij de vormvastheid, de sterkte of de constructie van de romp. De spanten die gebruikt worden om het schip te construeren dienen dat wel te hebben en kunnen daarom op plaatsen in het schip staan die niet met de spanten uit het spantenplan overeenkomen.
2> algemene naam voor een willekeurig deel, of een combinatie van opeenvolgende delen, van het
dwarsscheepsverband.
Gerelateerde termen:
bilstuk,
boegband,
broekstuk,
buikstuk,
dekbalk,
denstut,
draaispant,
dwarsdubbeling,
dwarsspant,
grootspant,
hekspant,
hoofdspant,
kalf,
kattespoor,
keerspant,
kimweger,
kimknie,
kopspant,
kromhout,
gepaard kromhout,
kurf,
kussen,
legger,
nobel,
nobeltje,
oplang,
oplanger,
plaatspant,
ploegspant,
pop,
propwrang,
raamspant,
schotspant,
slingerschotje,
soldaat,
staander,
steunder,
stropknie,
stuinder,
teenwrang,
truilkorf,
vulklos,
webspant,
wrang,
zetter,
zitter,
zijspant,
etc.
Zie ook:
inhout en
langsscheepsverband.
3>
de gezamenlijke vanaf de
kiel tot het
bovenboord, of van bovenboord, via
vlak, tot het andere bovenboord, in één
dwarsscheeps vlak, achter elkaar liggende delen van het dwarsscheepsverband.
GEZAAGD SPANT
,
GETAND SPANT
: spant bij een
overnaads schip dat het verloop van de binnenzijde van de
scheepshuid precies volgt. Het spant springt dus aan de bovenzijde van elke
gang een plankdikte naar binnen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
VOORSTE of ACHTERSTE SPANT
: het dichtst bij de, resp.
voor- of
achtersteven gelegen spant, dat geen draaispant is en op het vlak rust.
~
spantafstand:
de afstand tussen twee opeenvolgende
spanten van het
schip. Ook
span genoemd.
Bij verschillende types van schepen kan de spantafstand flink variëren. Niet alleen is deze afhankelijk van de sterkte van het gebruikte materiaal, maar ook van grootte, type, soort en het vaargebied van het schip.
Onder de oude scheepstypes hadden de zeewaardige tjalken soms slechts een spantafstand van rond de 30 cm, bij rivier- en kanaalschepen lag dit zo rond de 45 cm, maar bij erg licht gebouwde schepen liep de spantafstand soms wel op tot 60cm. Soms werd een grotere spantafstand 'gecompenseerd' door een grotere plaatdikte. Ook kon men bijvoorbeeld bij de ene tjalk hoeklijnen van 50 bij 50 en een spantafstand van 29 cm aantreffen en bij de ander 50 x 65 bij een afstand van 33 centimeter. In de moderne scheepsbouw waar gelast en alles vooraf berekend wordt, liggen de zaken anders.
~
spantbout:
houten of stalen pen, meestal achtkantig die wordt gebruikt om zware houten delen met elkaar te verbinden. Een bepaalde
dook. Zie ook
naaibout.
Gerelateerde term:
rozen-, hakkelbout.
~
spantdubbeling:
bij
geklonken schepen: ruggelings tegen een
spant aangebracht, tweede spant. Samen vormen ze een
webspant.
~
spantenbord:
Vlaams voor het
spantenplan. Deel van het
lijnenplan van een schip waarin de dwarsdoorsnedes weergegeven worden.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
spantenbouw:
wijze van bouwen van een
schip waarbij na het leggen van de
kiel men, in hoofdzaak, eerst de
spanten plaatst en daarna de
huid aanbrengt. Ook spreekt men wel van de 'frame first methode'. Hier tegenover staat
schaalbouw, ook wel de 'shell first methode' genoemd. Een tussenvorm is de
vlakbouwmethode.
Dit soort termen zijn echter alleen in de beschrijvingen van de bouw van schepen in zwang. Op de
werven zelf zal men het wel nooit gebruikt hebben.
Echte spantenbouw ziet men voornamelijk bij de schepen met een echte kielbalk hier op worden dan de spanten (of een aantal daarvan) gesteld, waarna de huid gevormd kan worden.
- Bronnen: Graddy Boven, De Bouw Van Een Trots Schip, Marineblad 3-2024 | Johan Prins, Piet Herrema, Age Veldboom, Klaas Jansma: De doem van eer. AEbelina, pronkjuweel van het Skûtsjemuseum. Uitg. PENN Leeuwarden 2009. | André van Holk, Binnenvaart in de zeventiende en achttiende eeuw, in: Nieuwe Maritieme Geschiedenis van Nederland, Deel 2: De vaart in en buiten Europa 1600 - 1780, via nmgn.huygens.knaw.nl. | Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier, Amsterdam Pieter en Joan Blaeu 1671. Via DBNL.nl
~
spantenbuiger:
mechanisch werktuig, waarmee men stalen
spanten buigt.
[
Afbeelding]
[
Tekst Gereedschap staalbouw]
~
spantengloeioven:
speciale oven waarin men stalen spanten roodgloeiend kan stoken opdat men ze makkelijker buigen kan. Op veel werven gebeurde dit echter gewoon op een groot open smidsvuur en niet in een speciale oven.
~
spantenmal:
1> bij hout- en staalbouw: raamwerk, soms samengesteld uit plaatmateriaal, waarvan de buitenrand overeenstemt met de vorm die de buitenkant van het
spant dient te krijgen.
2>
zwaar stalen profiel dat als buighulp bij het vormen van stalen spanten gebruikt wordt.
~
spantenplan:
deel van het
lijnenplan, waarin de verticale dwarsdoorsnedes op een groot aantal plaatsen zijn weergegeven. Ook
spantenraam of
spantenbord genoemd. [
Afbeelding]
~
spantenraam:
1> houten mal, waarnaar de
spanten gevormd worden.
2> de verzameling van opgestelde
hulpspanten.
3> deel van het
lijnenplan, waarin de verticale dwarsdoorsnedes zijn weergegeven. Zie ook
spantenplan.
~
spantenvloer:
vlakke vloer waarop, aan de hand van het
spantenplan, de halve
spanten, op ware grootte, uitgetekend worden.
~
spantenwerk:
de
spanten of een een belangrijk aantal daarvan.
~
spantenwerkersloods:
loods waarin men de
spanten en de
profielijzers, die voor de bouw van het schip nodig zijn op maat maakt, in de vorm buigt en van
klinkgaten voorziet.
De term is vrij onbekend. Vermoedelijk omdat alleen grote werven over een aparte loods voor dat werk beschikten.
Bron: Jan Sepp in De werven van Boele (III) op s2ep2.nl.
~
spantknie:
een
knie die als verlengstuk van een
spant gezien kan worden.
~
spantnummer:
cijfer ter identificatie van de positie van een
spant.
De spanten worden van achter naar voor genummerd. Het eerste spant, spant 0 is het meest achterlijke spant dat de ongeladen waterlijn nog kruist. Spanten achter dit spant krijgen van voor naar achter een letter in de volgorde van het alfabet.
~
spantpatroon:
het geheel van vorm, constructie, samenstelling en verdeling van de verschillende
spanten en hun onderdelen van een
schip.
Bron: Thijs J. Maarleveld✝, Het land het water de binnenvaart, via nmgn.huygens.knaw.nl (aug. 2025)
~
spantrechten:
het opstellen en uitlijnen der
spanten.
~
spantvak:
de ruimte tussen twee
spanten.
~
spantvorm:
de dwarsdoorsnede van (één helft van) de
romp.
Genoemd worden:
-
platboomd: vaartuig met een (nagenoeg) plat
vlak(1). Zie verder bij
platboomd.
-
platbodem: vaartuig met een hoekige
kim en een (nagenoeg) plat
vlak(1, 2). Zie verder bij
rondbodem.
-
knikspant: spant dat uitsluitend uit rechte stukken, die elkaar onder een hoek raken, bestaat
(1, 3).
-
dubbel knikspant: spant dat uitsluitend uit, 7 of 8, rechte stukken, die elkaar onder een hoek raken, bestaat
(1). In dit geval gaat men er van uit dat de zijdes bestaan uit drie rechte stukken en dat het vlak plat of licht geknikt is.
-
multiknikspant: spant dat uitsluitend uit vele rechte stukken, die elkaar onder een hoek raken, bestaat
(1,6).
De multiknikspant kreeg vooral bekendheid door de productie van kleine motorvletten.
-
rondbodem: vaartuig met een ronde
kim en een licht gebogen of
gepiekt vlak(1, 2). Zie verder bij
rondbodem.
-
rondspant: vaartuig met een spant dat geen knikken heeft. Alleen midscheeps mag er een knik zijn.
(1)
-
rondspantplatbodem: in beperkte mate gebruikt voor wat men een rondspant of een rondbodem noemt
(4).
-
knikspantplatbodem: in beperkte mate gebruikt voor wat men een knikspant of een platbodem noemt
(4).
-
gepiekt: met een vlak dat bij de kiel een neerwaartse bocht vertoont. In de meeste gevallen gaat het dan om een rondspant en noemt men het daarom ook wel een S-spant
(5). Zie ook bij
s-spant.
-
gekield: midscheeps onder het vlak een doorlopende kiel hebbend
(6).
Voor zover bekend wordt er geen onderscheid gemaakt tussen een kiel die onderdeel van spant en vlak is en een kiel die achteraf onder het vlak aangebracht is. Zie verder bij gekield.
.
Zie ook tekst
Bouwwijzes.
Bronnen:
-1 J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
-2 Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk. |
J. Lunenburg en W. Haentjes, Ronde en Platbodems. Schepen en Jachten. Uitg. Alk. | Irene de Groot, Robert Vosman: Zeilschepen. Uitg. G. Schwartz. 1980
-3 C.H.M. Philippona, Het zeilen, met allerlei vaartuigen, ter spelevaart en ten wedstrijde. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur,1919. Via Delpher.nl
-4 G.J. Schutten Verdwenen schepen. 2004.
-5 J. Lunenburg en W. Haentjes, Ronde en Platbodems. Schepen en Jachten. Uitg. Alk. | H.C.A. van Kampen en H. Kersken Hz. Schepen die voorbij gaan. 1927.
-6 Diverse advertenties in dagbladen gevonden op Delpher.nl.
~
spanveer:
veerconstructie die tot doel heeft draden of kettingen strak gespannen te houden.
Spanveren worden ondermeer gebruikt in kettingstuurwerken. Over het algemeen worden hiervoor drukveren, die door middel van twee beugels, voor een trekspanning kunnen zorgen, gebruikt. Van een trekveer moet de maximale rek beperkt worden naders kan deze stuk getrokken worden of te ver opgerekt worden.
Gerelateerde term:
schokveer.
~
spanvisserij:
het
vissen met behulp van twee
schepen, die samen één
visnet slepen.
Ondermeer genoemd in: Visserij bij de Lemmer, Dirk Huizinga, 2013 via dirkhuizinga.com.
Gerelateerde termen:
oostoverligger,
westoverligger,
loeverman.
~
spanwant:
vrij onbekende term voor
zijstagen, die met een lus rond de
masttop liggen.
Slechts één vermelding gevonden.
~
spanzaag:
bepaald type timmermansgereedschap veel op werven gebruikt om balken en boomstammen in de lengte door te zagen.
~
spar:
1> baken gevormd door een in de bodem gestoken takkenbos; verkorting van sparboei. Zie verder bij
prikbaak. [Links:
Overige gerelateerde termen.]
2> van takken ontdaan stammetje dat voorzien van kurken en eventueel ook vlaggetjes, als een
drijfbakentje voor de
staande netten fungeerde. Elders ook
joon of
stok genoemd. Gerelateerde term
stoktouw en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
3> bepaalde houtmaat; zie bij
spier.
4> eind (rond) hout, een balk, waaruit het
raam van een
raamkuil samengesteld is. Ook
boom genoemd. Te onderscheiden in horizontale
leggers, verticale
staanders en een eventueel
middenhout.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
sparboei:
baken gevormd door een in de bodem gestoken takkenbos met al dan niet samengebonden takken. Zie ook
prikbaak. [Links:
Overige gerelateerde termen.]
~
spartouw:
lijn tussen de spar en de verzwaring van het net. Ook bekend als steentouw.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spatting:
verouderde term voor spreiding van bijvoorbeeld de
ankervloeien of het
bak- en
stuurboordswant.
Bron onder andere: G.P.J. Mossel Handleiding tot de Kennis van het schip. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
Gerelateerde term:
span.
~
spatzeil:
dwarsscheeps voor een
open stuurstand gespannen
zeiltje, waarachter de
roerganger enige beschutting kan vinden. Ook
schuilkleedje genoemd.
~
specie:
mengsels van water en vaste stof met het doel de vaste stof verpompbaar of vermengbaar te maken. Als vaste stoffen kent men
bagger, zand, klei en dergelijke. Specie wordt vaak door een
emmermolen of
zuiger opgebracht waarna het verder getransporteerd kan worden.
~
speedboot:
Engelse term voor een
snelle motorboot.
~
speedbotenbaan:
meestal buiten het
grootscheepsvaarwater liggend vaarwater, waar, onder bepaalde voorwaarden, met hoge snelheid gevaren mag worden.
~
speeljacht:
oude naam voor een
jacht, dat hoofdzakelijk voor de pleziervaart gebouwd is. Ook wel
speelvaartuig genoemd. [
Afbeelding]
Afhankelijk van de rijkdom van de bezitter werden dit soort vaartuigen in vroeger eeuwen echter ook voor diverse zakelijke aangelegenheden gebruikt. De gebruikte scheepstypes waren ondermeer het kopjacht, de boeier, het hekjacht en het spiegel- of paviljoenjacht. Behalve de zeilende jachten waren er ook speeljachten die door de bemanning geroeid of gejaagd moesten worden, het roei- en trekjacht.
In de afbeelding is het roer gesierd met een manshoofd, zoals dat op kopjachten gebruikelijk was.
~
speelkooi:
grote metalen kooivormige constructie, die op het geplaatst is om de kinderen van de schipper te laten spelen. Zie verder bij
luikenbox.
~
speelvaart:
een
vaartochtje louter voor genoegen. Verouderde term.
~
speelvaartuig:
oude naam voor een
vaartuig, dat hoofdzakelijk voor het genoegen gebruikt wordt. Zie ook:
pleziervaartuig en
speeljacht.
~
speen:
1>
soort van korte houten
handspaak, die in een
spaakgat van een
braadspil gestoken wordt en waarop de
ankerketting of
tros vastgezet kan worden. Ook bekend als
tepel,
mannetje en als
kattekop.
2> houten stop, waarmee de naar boven gerichte
spilgaten gevuld werden, opdat hier niet te veel water en vuil in zou komen te staan. Ook bekend als
tepel of
mannetje. De laatste soms versierd met een mannenhoofd. (zegt men)
3> deel van een
beting. Ook
monnik genoemd.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
4> uitsluitend in meervoudsvorm: zie
spenen.
~
Speerflotte:
de verzameling binnenvaartschepen, die, tijdens de tweede wereldoorlog, voor de "
operatie Seelöwe" verzameld waren. Een groot deel van deze vloot bestond uit
gekopte vrachtschepen.
~
speerreep:
bovenreep van een
drijfnet met
vloten of kurken.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. 1984.
~
speet:
pen of stokje waaraan bijv. paling of haring, voor het roken, geregen wordt.
~
speetboet:
schuur waar de azers het visgerei van aas voorzien. Ook
azersboet genoemd.
~
speinde:
volgens
P. Dorleijn bergkastje (voor brood) in een botter. Ook
spintje genoemd.
~
spekanker:
op een
klipanker gelijkend
stokloos anker.
Bron: Schip en Werf juni 1951. Het anker schijnt voornamelijk in de zeevaart gebruikt te zijn.
~
Spekbak:
1a> Hollandse schouw uit de omgeving van Hoorn.
Diverse schrijvers zijn van mening dat de term 'Spekbak' van toepassing is op elke zeeschouw. Volgens enkele oude schippers was het echter voorbehouden aan de Hoornse schepen die, naar men beweerde, een voller voorschip hadden.
De term spekbak komt ondermeer voor in: Watersnood documentatie 1953 - kranten 11 februari 1953 op krantenbankzeeland.nl; | in Historische schouw HN20.... door Peter Dorleijn en in | "Op het Eiland, Langbroek op Marken" door M.J. Brusse. 1923
De term wil niet zeggen dat de vaartuigen ook in Hoorn gebouwd zijn. Het is slechts dat veel van deze scheepjes Hoorn als thuishaven hadden.
GENERALE SPEKBAK
: stalen
visschouw die men met een krediet volgens de
Zuiderzeesteunwet verkregen heeft.
De term schijnt aan de westwal in zwang geweest te zijn.
b> Volgens sommigen een grote
Lemsterschouw.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> scheepstype: vrijwel rechthoekig, houten
vaartuig, meestal gebruikt voor werkzaamheden langs of op, het water. Soms gewoon
bak genoemd.
3> mogelijk ook gebruikt als algemene benaming voor een (zeilend)
vissersschip. Zie ook
Marker rondbouw.
~
spekbakkenhaven:
de
(visserij)haven van Hoorn.
Voorkomend in: Historische schouw HN20... door Peter Dorleijn in "Oud Hoorn" 15/1
~
spekbakkenmaker:
iemand die
spekbakken bouwt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spekhaak:
uitstekende eind van een gebroken, versleten of gesplitste draad van een staalkabel. Zie ook bij
vleeshaak.
~
speldehoek:
haak voor de vangst van platvis. Zie verder bij
bothoek.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
spelevaart:
verouderde term voor
pleziervaart.
~
spelevaren:
voor zijn genoegen
varen. Het maakt niet uit of men zelf vaart of zich laat varen. Zie ook
pleziervaart.
~
spenen:
verspaand ijzer, voornamelijk staalkrullen, als
lading.
Vermoedelijk gaat het om klankverwisseling of een zetfout. 'Spanen' is immers de gebruikelijke term.
~
sperdeur:
1> de
deur, klep of schuif van een
keersluis.
2> de gehele keersluis.
~
spertijd:
periode tussen de bedieningstijden, waarin een brug of sluis niet bediend wordt. Vergelijk:
spitsuursluiting. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
speten:
vis aan een
speet rijgen.
~
spetersboet:
schuur waar de
azers het
visgerei van aas voorzien of de vis aan een
speet rijgen. Ook
azersboet genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
speur:
1> open gelaten gedeelte tussen de planken welke het '
ruim' van het
Giethoorns veervlot afdekken.
Dialect voor spoor en verkorting van heusspeur = hoosspoor.
2> plaatselijke term voor het
kolsum.
dialect voor spoor en verkorting van mastspoor.
~
Spido:
1>
naam van een door Fop Smit rond 1919 opgezette dienst voor het vervoer van personen in en om de Rotterdamse haven.
In de beginperiode betrof het vaak personeel van zee- en binnenschepen en verzorgde men het personeelsvervoer van aan de haven gelegen bedrijven. De voorloper van de huidige watertaxi. Ook werd ook een post en pakketdienst naar in de haven liggende schepen onderhouden en was er bij Lobith-Tolkamer een afdeling actief.
Sinds de jaren dertig verzorgt men ook het vervoer naar toeristische attracties, wat later met rondvaarten, in Rotterdam en omgeving, en dagtochten verder uitgebreid werd. Dit laatste lijkt thans het hoofdonderdeel van het bedrijf.
2> bij uitbreiding soort gelijke dienstverlening aan de binnenvaart door andere ondernemers.
~
spidoboot:
1> in de
binnenvaart: naam van de schepen van de
Spido die in de Rotterdamse haven bemanning en personeel vervoerden.
2> in het algemeen: willekeurig vaartuig van de 'Spido'.
~
Spidodienst:
de door de
Spido verzorgde
vaarten.
~
Spidovlag:
vlag die men aan boord hees wanneer door de
Spido naar de wal gebracht wenste te worden. Deze vlag was de internationale seinwimpel 'E'. Een wimpel met drie verticale banen respectievelijk in de kleuren blauw, wit en rood.
~
spie:
1> bij bepaalde
scheepstypes: bij de
stevens, boven de waterlijn uitstekend, driehoekig stukje van het
vlak.
2>
in een contrasterende kleur geschilderd gedeelte onder aan de
voorsteven bij schepen met een scherpe steile steven, zoals bijv. bij sleepboten.
Dit kan overeenstemmen met het stukje wat hierboven beschreven is.
4>
volgens sommigen: één der helften van de
spiegel.
~
spieborstel:
vrij smalle lange borstel met de greep in de lengte (zoals bij de stoffer van het stoffer en blik). De borstel werd ondermeer gebruikt om achter de
schalkijzers van de
keggenbank te kunnen boenen. De borstel staat aan de wal bekend als behangborstel.
De onder andere door G.J. Schutten vermelde verklaring dat de borstel gebruikt zou zijn om de spiegaten/spuigaten, hij bedoelt, als ik het wel heb, de muizelingen of loggaten, te reinigen wordt, tot op heden, door geen ander bron bevestigd. Hiervoor zou in ieder geval een geheel ander soort borstel noodzakelijk zijn. De openingen zijn namelijk vaak niet meer dan 5 bij 2,5 cm groot.
~
spiegat:
1> opening waardoor het aan dek komende water kan weg vloeien. Oude naam voor
spuigat. Ook
spijgat genoemd.
2> openingen in de
leggers op het
vlak waardoor het water naar de
lensput o.i.d. kan stromen. Ook
muizeling genoemd.
~
spiegel:
1a> geheel of nagenoeg geheel vlak sluitstuk aan de achterkant van de
romp van een
vaartuig, wanneer dit gedeelte vrijwel vlak is.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
b> bij uitbreiding de gehele achterkant.
Vooral bij de rijkbewerkte achterkanten van speel-, staten- en transportjachten wil men nogaleens van mening zijn dat juist het bewerkte bovendeel de spiegel is.
Boven de echte spiegel krijgt men echter eerst het verwulf, en dan daarboven komen dan galerijen en ramen van het paviljoen; de bovenspiegel.
2a>
anders kleurig (geschilderd) deel rond de
achtersteven, ondermeer bij
Skûtsjes.
[
nr.9 in afbeelding]
De linker en rechterhelft afzonderlijk worden door sommigen de spie genoemd.
Merk dat ook de licht gekleurde achterkant van wild 'spiegel' genoemd wordt.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
2b>
driehoekige of trapeziumvormige plaat welke de afsluiting in het
achterschip van ondermeer de
Klipper, de
luxe-motor en het
motorscheepje kon vormen en welke door de
schippers vaak in een al dan niet contrasterende kleur geschilderd werd. Mogelijk in sommige kringen ook
spie genoemd.
Het voorkomen en de vorm van deze plaat is sterk afhankelijk van de bouwwerf. Een groot aantal werven trokken de gangen vanuit de zijden wel geheel door naar achter. Die van kim en vlak hielden op bij de scheg onder het achterschip. Het laatste stuk, waarin zich ook de hennegatskoker bevond, vormde dan de spiegel.
3>
het 'boven'einde van een
zwaard. Ook
kop of
kopstuk genoemd. [
Afbeelding nr.5]
4> houten vulstuk bij de bank, de
liggende doft, achterin de botter. Plaatselijk synoniem voor
overloopsklamp.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spiegelboot:
roeivaartuig van langs de Schelde; vaak
Schelde jol genoemd.
~
spiegelgevecht:
schijngevecht, meestal op het
binnenwater, met kleine, meestal zeegaande,
schepen gehouden. Ook
naumachie genoemd.
~
spiegeljacht:
scheepstype. Op snelheid gebouwd houten
zeilvaartuig meestal bestemd voor het transport van personen en eventueel ook ladingen van geringe omvang. Vaak ook gebruikt voor recreatieve doeleinden en dan ook
speeljacht genoemd. De kleinere eenvoudiger modellen staan bekend als
hekjacht.
De spiegeljachten werden hoofdzakelijk in de 17de en 18de eeuw gebouwd. De oudere grote exemplaren hebben een rompmodel dat overeenkomt met dat van de toenmalige zeeschepen en deze waren dan ook uitsluitend geschikt voor de ruime binnenwateren. De kleinere exemplaren geleken veel meer de ronde binnenvaartuigen uit die tijd, maar bezaten in afwijking van deze een gepiekt achterschip dat afgesloten werd met een spiegel. De vaartuigen hadden een vol rond voorschip met gekromde stevenbalk; vrij bolstaande zijden en een redelijke zeeg, welke meestal naar achtertoe opliep. Ze waren getuigd met één mast, eerst met sprietzeil, later met staande gaffel. De scheepjes hadden meestal geen duidelijke kielbalk, maar zwaarden. Meer over dit scheepstype valt te lezen bij Werner Jaeger.
~
spiegelkast:
kast middenachter in het
achteronder van een
Klipper.
De kast was vaak, maar niet altijd, voorzien van een deur voorzien van een spiegel. De kast schijnt echter zijn naam te ontlenen aan het er achter gelegen deel van het schip: de spiegel.
Gerelateerde term:
secretaire.
~
spiegelklamp:
1> verticale houten klos achter de
spiegel van het
zwaard. Ook
kopklamp genoemd.
2> knie of klamp, in het achterschip, tegen de
spiegel.
3> verwarrende naam voor
aanvaarklamp; een zware houten klos voor de kop van het zwaard.
~
spiegelkont:
1>
achterschip dat met een vlak bijna verticaal vlak, een
spiegel, eindigt.
2>
in bepaalde kring gebruikte term voor een
geveegd achterschip, zoals men dat bij
Klippers (en misschien ook
Luxe-motors,
kasten e.d.) aantreft.
Deze term vindt zijn oorsprong in het feit dat een gedeelte van een dergelijk achterschip geschilderd werd. Dit gedeelte wordt spiegel genoemd.
De term geldt hoofdzakelijk Klippers en naar het schijnt in het bijzonder de klippers met een naar buiten vallend hek; de Friese Klippers. Toch lijkt het er op dat de term in Friesland zelf in deze betekenis in het geheel niet bekend was. In plaats van spiegelkont spreekt men ook van schoenerhek.
- Ondermeer genoemd in de Provinciale Zeeuwse Courant 16-6-1979. Helaas geen oudere vermeldingen gevonden!
- In hoeverre de geveegde kont met rechtopstaand of naar binnenvallend hek, dus van de kast en de luxe-motor,
hier werkelijk toebehoort of dat dit een misvatting is, staat op dit moment nog niet geheel vast.
- Vreemd genoeg noemt men bij de ronde Friese modellen als de tjalk en het skûtsje het anderskleurig deel wel een spiegel, maar spreekt men bij deze schepen, voor zover ik weet, niet van spiegelkont.
~
spiegelmaas:
spiegelmazen
grofmazig net, dat als een scherm, tegen de buitenkanten van het eigenlijke vangnet hangt. Ondermeer toegepast bij het
schakelnet/
warnet en het
drijfnet.
Zie verder bij
laddering.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spiegelplaat:
1> dwarsscheeps schot, achterin een
rubberboot, meestal bedoelt om de
buitenboordmotor aan op te hangen.
2> stalen plaat die een
spiegel vormt.
3> leken benaming voor een stalen
achterbord van een
schouw.
~
spiegelpraam:
bepaalde
praam, die een vlakke achterkant heeft. Zie verder bij
Waterlandse koeboot.
~
spiegelsloep:
sloep met hartvormige
spiegel.
~
spier:
1> een zwaar en stevig
rondhout waarmee men een zeil in positie houdt.
2> de eventuele
giek aan een
sprietzeil.
Niet alle sprietzeilen hebben een giek, bovendien loopt de spier niet altijd naar de schoothoek (de onder-achterhoek).
3> aanduiding voor een bepaald formaat onbewerkt hout.
Voor het onbewerkte hout werden rond 1900 ondermeer de hierna genoemde aanduidingen gebruikt. Aflopend in formaat/zwaarte kende men: ellens, kolders/kolters, spieren, juffers en sparren. Juffers maten 14 tot 38 voet ze werden ondermeer voor kluiverbomen gebruikt. Sparren waren veel dunner en waren geschikt voor klein rondhout. Spieren gebruikte men voor masten.
Bron: De Mastenmaakster door Joop Hart PDF download.
Meer over houtmaten en benamingen in 'Handleiding tot de kennis der burgerlijke en militaire bouwkunst voor de kadetten der genie'. door Jhr. C.M. Storm van s'Gravesande. (Via Google books blz.135 ev).
~
spieringankerkuil:
een
ankerkuil ongeveer zoals bij de
zalmvisserij, maar dan met een
nauwmaziger kruik.
Bronnen: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5 Vollenhove, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringbeug:
het complete
vistuig met alles wat erbij hoort, dat bij het
spieringvissen gebruikt wordt.
~
spieringdrijfnet:
enkel- of
meerwandig drijfnet, dat tussen twee
in span vissende zeilschuiten wordt voort gesleept. Het heeft een
maaswijdte van hooguit 35 millimeter. Op de Zuiderzee gebruikte men netten met een lengte van 17 meter elk. Er werden tien, twaalf netten aan elkaar gekoppeld met aan elk uiteinde een schip en zo veegde men het water 'schoon'. Ook
spieringsleepnet genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bronnen: Reglement voor de Binnenvisserij 1908. Stbl. no. 311 | Rapport over onderzoekingen betreffende de visscherij in de Zuiderzee ingesteld in de jaren 1905 en 1906, Dr. H.C. Redeke, Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, blz. 89, 's-Gravenhage, 1907.
~
spieringdrijven:
1> met een
spieringsleepnet vissen. Deze vorm van visserij werd ondermeer op de Zuiderzee beoefend. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> met een
spieringdrijfnet vissen. Deze vorm van visserij werd ondermeer op de Zuiderzee beoefend. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
spieringdrijver:
vaartuig of persoon, welke met het
spieringdrijfnet vist.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringen:
onder het ijs met een
floddernet naar spiering, e.d. vissen. Ook wel
flodderen genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringgaal:
visnet, zonder
simmen,
drijvers, lood,
laddering, e.d., geschikt voor de vangst van spiering. De maaswijdte en afmetingen variëren.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringhengel:
combinatie van een, aan een lange stok bevestigde, lange draad met dobber en aan de onderzijde een stukje lood. De draad is voorzien van een dwarsuitstaande, dubbelgevouwen varkensborstels (rugharen van een mannetjesvarken). In deze dwarsuitstaande haren werden kleine stukje aas geknoopt, waarin de spiering zich vastbeet.
De draad is wat langer dan het water terplaatse diep is. De hengelstok (bamboe) is ongeveer net zo lang als de draad. Gerelateerde term
spieringhengelen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringhengelen:
in een, in het ijs geslagen bijt, met een
spieringhengel op spiering vissen. Ook
spieringwippen genoemd.
Zoals gewoonlijk kan men aan de dobber zien of de vis bijt. Bij het spieringhengelen komt het echter vaak voor dat meerdere spieringen te gelijk bijten. Aangezien er geen haken gebruikt worden, is het dan de kunst om op het juiste moment de lijn op te halen en de spieringen met een zwaai op het ijs te doen belanden. Ze laten dan vanzelf los en men kan, als er nog genoeg aas aan de lijn is blijven zitten, de lijn meteen weer in het wak laten zakken. Door met twee hengels tegelijk te werken, kan men, met een beetje geluk, een aardig kostje bij elkaar vangen.
Er waren soms wel tientallen vissers te gelijk zo op het ijs bezig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringkorf:
gevlochten korf voorzien van twee
kelen waarmee men spiering vangt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en volgens die bron te Werkendam synoniem met prikkorf.
~
spieringkuil:
raamkuil, vergelijkbaar met de
aalkuil, bestemd voor de vangst van spiering.
Bron: De visscherijwereld, jrg 4, 1945, no 7, 16-11-1945. Via Delpher.
~
spieringnet:
willekeurig
visnet met een
maaswijdte van maximaal 35 millimeter, meestal echter kleiner.
Gerelateerde termen zie links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bronnen: Reglement voor de Binnenvisserij 1911. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Inleiding + 5 Vollenhove blz.16, Van Kampen & zn, 1982.
STAAND SPIERINGNET
:
staand net om spiering mee te vangen.
Maaswijdte circa 24 mm.
Volgens Dorleijn waren de gewone staande netten
zijdenetten en waren ze voorzien van
hangers (staande
ladders), 10
vaam lang, 1 meter hoog en vormden een aantal aan elkaar gekoppelde netjes een '
reepje'. Voor het vissen onder het ijs gebruikte men soortgelijke netjes zonder hangers. Zie ook
floddernet en
botnet.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Harderwijk + Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
SPIERINGSLEEPNET
: een net zoals het
haringsleepnet. echter met een maaswijdte van maximaal 35 mm.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding + deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringnetter:
persoon of schuit die met een staand
spieringnet vist. Erg ongebruikelijke term! Alleen in de vorm
STAANDE-SPIERINGNETTERS
gevonden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringschakel:
schakelnet dat voor de
spieringvisserij gebruikt wordt.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringschuit:
schuit waarmee men spiering tracht te vangen. De schuit zal meestal van een plaatselijk type zijn.
Genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
spieringsleepnet:
1> lang rechthoekig
sleepnet voor de
spieringvisserij, dat tussen twee dwars wegdrijvende schepen strak gehouden werd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
2> lichte
sleepkuil, dus geen
kor, voor de vangst van spiering. Men viste in
span en laag boven de bodem. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Verzameling van rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging, Leiden 1905.
~
spieringslepen:
het met een
sleepnet spiering trachten te vangen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringvangst:
dat wat men tijdens het vissen op spiering hoopt te vangen of gevangen is.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringvissen:
het trachten te vangen van spiering. Zie ook
flodderen.
Bron o.a.: Nieuwsblad voor de Hoeksche Waard en IJselmonde, 19-09-1956. Via Delpher.nl
~
spieringvisser:
persoon die spiering tracht te vangen.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringvisserij:
het beroepsmatig vangen van spiering en alles wat daarbij hoort. [Links:
Diverse termen inzake het visserij.]
Voor deze visserij gebruikte men sleep- of drijfnetten, staande- en floddernetten, pooknetten en de wonderkuil. Op de rivieren kende men dan nog de
spieringzegen en de
spieringankerkuil.
Bronnen: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5 Vollenhove, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spieringwippen:
in een, in het ijs geslagen bijt, met een
spieringhengel op spiering vissen. Zie verder bij
spieringhengelen.
~
spieringzegen:
zegen met een lengte boven de veertig meter en een
maaswijdte van maximaal 50 mm. Ook
alverzegen genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1908. Stbl. no. 311.
~
spierkracht:
DOOR SPIERKRACHT VOORTBEWOGEN VAARTUIG
: term, die in veel reglementen gebruikt wordt. Meestal gebruikt voor een vaartuig dat door
roeien,
wrikken, peddelen,
pagaaien of
bomen (
kloeten,
punteren) voortbewogen wordt. Een
vaartuig kan echter ook door middel van
jagen of
wegen met spierkracht voortbewogen worden.
~
spijgat:
opening waardoor het aan dek komende water kan weg vloeien. Zie verder bij
spuigat.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
spijker:
1> klein
breeuwijzer voor kort werk. [
Afbeelding afb. E ] Ook
spijkerijzer genoemd.
2> bijnaam voor het anker. Ook wel
KROMME SPIJKER
genoemd.
3> bijnaam voor
spudpaal.
~
spijkerbed:
bijnaam voor een
hekel.
~
spijkerijzer:
klein
breeuwijzer voor kort werk. [
Afbeelding afb. E ] Gewoonlijk slechts
spijker genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
spijkerkist:
plaatselijke bijnaam voor een
vrachtscheepje van beperkt formaat (tot ca. een
spits). Meestal
spijkerkistje en in dialect
spijkerkissie genoemd. Een maat groter werd een '
aktentasje' genoemd.
De term is mogelijk in zeer beperkte kring in gebruik geweest.
~
spijkerpen:
1> dunne houten stift die dient om de gaten welke spijkers achtergelaten hebben te dichten.
De toepassing van spijkerpennen gaat terug tot de Romeinse tijd en heeft zolang klampbouw toegepast werd bestaan.
2> eikenhouten wig, waarmee duvels en doken geborgd werden. Zie verder bij
deutel.
~
Spijkerploeg:
bijnaam van het vennootschap van viskopers: N.V. 'De Eendracht'.
Mogelijk gaat het hierom: N. V. Huizer Zuiderzee-vischrookerij en -zouterij "de Eendracht", te Huizen. In 1914 als NV ingeschreven. (Bron: Delpher.nl).
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Spijkerploegman:
persoon die op een schip van de N.V. 'De Eendracht', bijgenaamd de
spijkerploeg, vist.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spijkersteek:
halve steek rond een staafvormig voorwerp waarmee men het
halende part van een touw stevig aan kan trekken. Ook
marlpriemsteek genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
spijlbout:
stalen staaf met kop waarbij het andere uiteinde voorzien is van een opening, waardoor een borging kan steken. De term lijkt verouderd te zijn. Tegenwoordig spreekt men van een
borgbout.
~
spijskamer:
klein vertrek tot berging voedsel aan boord van
Staten- en
transportjachten.
~
spijsolie:
in de binnenvaart verstaat men onder spijsolie, olie die ook voor consumptieartikelen gebruikt wordt en andere olie verkregen uit natuurlijke grondstoffen.
Van oud schipper Jos Telleman ontving ik hierover de navolgende informatie:
Olie (vloeibaar bij kamertemperatuur): Sojaolie, Zonnebloemolie, Saffloerolie (is Distelolie)
Raapolie (was vroeger niet eetbaar vanwege erica zuren nu wel), Aardnotenolie oftewel Grondnotenolie (in Belgie genaamd Arachide olie), Castorolie (=wonderolie)
en vroeger heel veel visolie/walvistraan. Visolie is spul wat erg stinkt en op je ogen slaat, wordt nu echt minimaal aan en walvistraan helemaal niet meer vervoerd (gelukkig maar).
Visolie zat voornamelijk in de goedkopere margarines zoals Bleu Band en Zeeuws Meisje, nadat de visolie was geraffineerd naar visvet met diverse smeltpunten, daarom werden die margarines keihard in de koelkast. Ik heb 1 x olie in gehad die erg duur was, namelijk: Druivenpitolie. (je werd dronken van de geur).
Vetten (gestold bij kamertemperatuur):
Palmolie (is in de warme landen olie genoemd vanwege dat het daar niet stolt, hier wel),
Cokosolie (zie Palmolie),
Palmpitolie (zie ook Palmolie),
Tallow (is Rundervet vooral voor de waspoeder industrie),
en ook diverse half geraffineerde producten van bovenstaande oliën en vetten, vanaf de toenmalige Verenigde Oliefabriek in Zwijndrecht naar de Blue Band aan de Nassauhaven in Rotterdam.
Ook veel vetzuren van bovenstaande ruwe oliën en vetten na raffinages, wordt veel gebruikt in diverse smeeroliën. En het hardste product Stearine voor de kaarsen industrie, moesten we verwarmen tot 90/95 graden om vloeibaar te houden.
Dit zijn de olie en vetten die we meest vervoerde, dit is maar een schim van alle soorten die er zijn.
Geen spijsolie maar ook vervoerd werd Lijnolie, veel gebruikt voor de Linoleum fabricage en zo ook dennennaaldolie wat echt plakte. (tanks kregen we bijna niet meer schoon).
~
spijsolietanker:
tankschip voor het vervoer van spijsolie [
Afbeelding]. Soms consumptieolie-tanker genoemd.
Tegenwoordig gebruiken veel mensen de term 'eetbare olietanker' i.p.v. spijsolie- of consumptieolie-tanker. In goed Nederlands staat de term 'eetbare olietanker' echter voor een olietanker, die men op zou kunnen eten!
Anno 2022 heeft men de term levensmiddelentanker daaraan toegevoegd.
~
spil:
1> cilindrisch voorwerp, dat rondgedraaid of
getornd kan worden. Ook als
rol bekend.
Hiertoe behoren ondermeer: de
braadspil,
de
windas,
de
zeilrol,
de
gangspil ,
de
kwakkerrol en
de
kaapstander.
2> soort
verhaalkop met eigen aandrijving.
3> Vlaamse term voor
mastbout.
4> stalen pen op de masttop. Zie verder bij
spilletje,
trommelstok.
5>
constructie met drie liggende 'wielen','hoepels'/
toeren, van verschillende diameter, die meestal door één of twee paarden, ezels, rondgedraaid worden, waarmee men, met behulp van de
paardelijn, de
achterzegen toehaalde.
Mogelijk werd een zelfde constructie ook gebruikt voor met mankracht rondgedraaide spillen, waarschijnlijker is echter dat daarvoor een kleinere constructie, of een
kaapstander voor gebruikt werd.
6> speciaal gevormde, door een stoommachine aangedreven
kaapstander voor het inhalen van de zegen in gebruik bij de
staatsvisserij. Ook bekend als
stoomspil. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Hier noemt men toeren van 6, 12 en 18 meter. Die toeren in de afbeelding schat ik eerder 2,4 en 6 meter.
~
spilgat:
gat in een
spil, meestal vierkant, waarin een
handspaak gestoken kan worden.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
spilboom:
stevige stok die gebruikt wordt voor een
kaapstander. Zie verder bij
handspaak.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
spilklamp:
elk der latten of strips die op het lichaam van een
kaapstander,
windas of
braadspil aangebracht zijn om de grip op touw of ketting te verbeteren.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
spilkoning:
1> de as van een vertikale
spil, c.q.
kaapstander. Gewoonlijk alleen
koning genoemd.
Ondermeer genoemd in: Marineblad jrg 14, nr. 4. | De nieuwe courant, 02-09-1911. Beide via Delpher.nl
2> vertikale
spil, c.q.
kaapstander.
Van Dale maakt hier een vergissing door er vanuit te gaan dat de gehele kaapstander bedoeld wordt.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
spilkop:
1> over het algemeen in de binnenvaart bekender als
verhaalkop.
2> soms abusievelijk gebruikt voor de
wang van een
braadspil, die ook
beting genoemd wordt.
~
spilletje:
volgens
P. Dorleijn op de
Botters gangbare term voor
trommelstok.
~
spilpaal:
aan het uiteinde van de sleephelling opgestelde kaapstander, spil, of de as, de koning, daarvan. In het Gronings 'Heerdwinne'.
Genoemd in: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
~
spilpad:
pad waarop het paard loopt dat de
spil zoals gebruikt bij de
zegenvisserij ronddraait. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
spilpal:
pal waarmee het terugdraaien van
spil<รค> of rol voorkomen wordt. Vergelijk
rikketik.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
spilpan:
houten lagerblok voor een
rol. Zie ook
pan.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
spilpot:
lager voor een verticale as.
~
spilspaak:
houten staak waarmee men
spillen en rollen rond draait. Ander woord voor
handspaak.
Gevonden in: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars.
~
spilstopper:
pal, die het terugdraaien van een
spil belet.
Gerelateerde term:
palrad,
rikketik.
~
spiltrommel:
het lichaam van een
kaapstander,
braadspil,
windas of
rol, vaak ook slechts 'rol' genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
spilzegen:
een
zegennet dat met een
spil (eigenlijk kaapstander) ingehaald wordt, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld een
handzegen of een
paardezegen.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
spin:
1>
zware één-pits gasbrander.
Dit type brander werd gebruikt om vet, olie, pek en teer e.d. op te verwarmen. De oude types hadden 6 steunen waarop de pot of het vat kon staan, daartussen hing de brander. Van deze steunen hadden er drie 'poten'. Kleinere types volstonden met drie steunen. Latere types hadden meer het model van een 1-pits gascomfoor.
2> type
graanelevator/graanzuiger. Ook
spinnekop genoemd.
~
spindel:
as met (rechthoekig of trapeziumvormig) schroefdraad, voorzien van een wiel of greep waarmee deze rondgedraaid kan worden.
~
spindelklem:
mechanische inrichting waarmee men staaldraden tijdelijk tegen elkaar dwingt.
De klem wordt gebruikt bij het insplitsen van kousen en aanverwante werkzaamheden.
De klem wordt in sommige boeken een wantschroef genoemd. Dit kan echter makkelijk tot verwarring leiden.
~
spindelolie:
smeerolie, die voornamelijk geschikt is om handspindels te smeren. Opgewarmde spindelolie werd ook gebruikt om de
ruimen te
oliën.
~
spintje:
bergkastje voor brood. Zie ook
speinde.
~
spinnekop:
1> bijnaam voor een
poliepgrijper.
2> speen of tepel voor een
braadspil.
Bron: Lezing door G.J. Schutten. De term is mogelijk alleen in zeer beperkte kring in gebruik geweest.
3> bijnaam voor een
graanelevator, een veter.
4> bepaald soort blok (zonder schijven) bestaande uit een langwerpig stuk hout met daarin een rij gaten.
Het blok treft men aan op zeegaande zeilschepen en het is me niet bekend of het ook in de binnenvaart gebruikt is.
Ondermeer beschreven in: Historische Scheepsmodellen door W. zu Mondfeld.
~
spint:
zie
spintje of
spintkant.
~
spinthout:
hout dat afkomstig is van de buitenkant van de stam.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999
~
spintje:
deel van de
binnenbetimmering van Botters; kastje waarin drie laden verwerkt zijn.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
spintkant:
die kant van gezaagde planken, die oorspronkelijk naar de buitenkant van de boom gericht was.
Bij huidgangen had men de spintkant van het hout het liefst aan de buitenzijde van het schip. Men had dan minder kans op verborgen houtrot.
Bron: Scheepsbouw G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.