Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst G
~
gaal:
1> stuk net dat als onderdeel van een groter of meer complex
visnet moet dienen. In het bijzonder: het binnenste, tussen de
ladderingen hangende net, bij een
drijfnet.
Ook
boezem,
vangnet,
kieuwnet of
warnet genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig].
Een gaal is eigenlijk slechts de grondvorm. Meerdere stukken worden aan elkaar gezet en van een boven- en ondersim voorzien om een reep (of net) te vormen. Meerdere repen kunnen samen een schakel of een beug vormen.
Bronnen: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
2> het netwerk zelf.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
gaand:
GAAND WANT
: een viswant waarmee door het te bewegen vis gevangen wordt. Zie verder bij
viswant.
~
gaande:
1> de periode tussen
hoogwater en het inzetten van de
eb.
In feite komt dat neer op de periode dat het werkelijk hoogwater is.
2> GAANDE HOUDEN
: met de
kop in de wind of tegen de stroming in, draaien en trachten zo weinig mogelijk voortgang, in welke richting dan ook, te maken. Men spreekt ook van gaan liggen
steken.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
3> GAANDE RAKEN
: ongewild in beweging komen. Meestal heeft dit betrekking op
scheepsuitrusting die men niet goed geborgen heeft. Zie ook:
gaan leven.
~
gaandwantvisser:
persoon die met
gaand want, dus met bewegende netten, vist. Ook geschreven als
gaand wantvisser(1), als
gaand-wantvisser(2) en als
gaand want-visser(3). Zie ook bij
viswant.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. (1) idem deel 3 Bunschoten-Spakenburg. (2) idem deel 4 Elburg. (3) idem deel 1 Hoorn
.
~
gaandwantvisserij:
de visserij met door het water bewegende netten, dit in tegenstelling tot
staand wantvisserij. Ook geschreven als
gaand wantvisserij(1), als
gaand-wantvisserij(2), als
gaand-want-visserij(3). Zie ook bij
viswant.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. (1) idem deel 1 inleiding. (2) idem deel 3 Bunschoten-Spakenburg. (3) idem deel 1 Hoorn
.
~
gaarboord:
verouderd synoniem van
zandstrook.
Ondermeer in: Mr. J. van Lennep, Zeemanswoordenboek 1856.
Door Bron: Volgens J. van Beylen ook een insteker, maar volgens mij berust dat op een vergissing. Vergelijk ook geerd en geerde.
~
gaard:
touw waarmee men de
laadboom,
spriet of
gaffel in bedwang houdt. Zie verder bij
gaarde. Niet te verwarren met
gaart (=laadboom).
~
gaarde:
1>
touwen, één of twee aan
bakboord en één of twee aan
stuurboord, van af de
nok van de
spriet of de staande
gaffel waarmee men het geheel in bedwang tracht te houden, dan wel in zekere richting tracht te bewegen. Meestal lopen ze naar de
boorden op het
achterschip. Ook
gaard,
geerde of
geerd genoemd, terwijl men vroeger ook de term
bekaaier scheen te gebruiken.
Gerelateerde term:
sprietzeil,
gaffelgei.
2>
touw of draad, soms ook een
takel, aan de
nok van een
laadboom, waarmee de boom
binnen- en
buitenboord getrokken kan worden. Ook
gei,
geerd,
geerde,
zwenkdraad,
of
boomgei genoemd.
De term zwenkdraad wordt voornamelijk gebruikt voor werktuigelijk bewogen draden, de overige woorden voor touwen en takels, die met handkracht bediend worden.
Lieren voor de zwenkdraden staan meestal op het voordek. De draden lopen dan via blokken aan bak- en stuurboord naar de nok. In sommige gevallen is er, om de blokken in een gunstiger, hogere, positie te plaatsen zelfs een hele stellage over het voordek en het gangboord gebouwd.
Bij de door mankracht bediende gaarden loopt er één naar het gangboord aan de waterkant, terwijl de andere meestal naar een punt op de wal loopt.
3> touw waarmee men de gaffel in bedwang tracht te houden. Zie ook
gaffelgei.
4> verkorting van
slaggaard, waarmee men dan vaak eigenlijk een
peilstok bedoelt.
~
gaardloper:
het touw van de
takel, waarmee de
laadboom of
spriet naar buiten getrokken wordt. Zie ook:
gaarde.
~
gaardtakel:
een
takel, die onderdeel is van de
gaarde.
~
Gaarkeuken:
plaats gelegen aan het van Starkenborgkanaal in de provincie Groningen ca. 19 km westelijk van de stad Groningen en bekend om de sluis waarbij soms zeer lange wachttijden ontstonden. De naam schijnt ontstaan te zijn doordat aldaar een herberg stond.
~
gaarmand:
Vlaams voor een gevlochten ronde mand, die in de
visserij werd gebruikt.
Exact gebruik nog onbekend.
~
gaart:
soort
giek, die men bij het laden en lossen gebruikt. Zie bij
laadboom.
~
Gaaster puntsloep:
houten, open
visserschuitje van de Friese kust. Zie verder bij
Haringschuit.
~
gaatjesboord:
het
boord, de
gang, waarin zich de
kaargaten of
kaarborden bevinden, dan wel het kaarbord zelf.
Voor zover bekend is deze term niet gangbaar. Bron: Een klein vissersschip uit het begin van de
18e eeuw op kavel ON-10 in Flevoland, door Wouter Waldus. (Glavimans 9)
~
gabel:
ander woord voor zowel tol, als voor tolhuis, als voor tolgeld. Ook als
gabelle geschreven.
Oorspronkelijk gift, en bij uitbreiding: belasting op verschillende stoffen, inzonderheid op het zout.
~
gabelle:
soort tolheffing. Zie bij
gabel.
~
gaffel:
1>:
rondhout, waaraan de bovenzijde van een
gaffelzeil vastgemaakt is en dat met een vorkvormig uiteinde, de
klauw, tegen de
mast rust. Daarom ook
klauwgaffel genoemd. Vroeger ook bekend als
bezaansroede. Elk der uiteinden van de klauw noemt men een
kaak. De gaffel is rond 1670 in zwang gekomen. Daarvoor ziet men wel een kort gaffeltje zonder klauw, men kan ook zeggen een kleine
ra, die soms
tophout genoemd wordt.
De meeste houten gaffels waren klauwgaffels, pas later is men gaffels met een gaffelschoen gaan gebruiken. Gaffels zonder klauw of schoen waren bij vaartuigen van enig formaat een uitzondering. Bij kleine vaartuigjes zag men dat echter wel.
De datering van de gaffel is lastig, daar de datering van de tekeningen, etsen waarop zij voorkomt niet altijd nauwkeurig is. Er bestaat een ets die naar men zegt uit 1647 stamt waarop een staande gaffel voorkomt en een ets gedateerd 1664 waarop een strijkende gaffel afgebeeld is.
GEBOGEN GAFFEL of FRIESE GAFFEL
:
gaffel met een gebogen
gaffelhout, vloeiend overgaand in de klauw.
KROMME GAFFEL
:
gaffel waarvan het gaffelhout gebogen is, maar waar de klauw met een knik op aansluit.
RECHTE GAFFEL
:
gaffel met een recht gaffelhout, waar de klauw met een knik op aansluit, vaak ook een combinatie van een recht gaffelhout en een
gaffelschoen.
STAANDE GAFFEL
:
lange zware rechte gaffel, die slechts moeilijk gestreken kan worden. Meestal voorzien van
gaarden en geschikt om als
laadboom gebruikt te worden. Tot in de negentiende eeuw in gebruik geweest. Schepen met een staande gaffel voeren meestal geen
giek. Het zeil kan nu eenmaal alleen geminderd,
geborgen, worden, door het op te
geien,
VALLENDE OF STRIJKENDE GAFFEL
:
gaffel, die langs de mast omhoog en naar beneden gehaald kan worden. Sinds begin 19de eeuw de meest gebruikte vorm. Zie ook bij
bezaan!
Sommige schrijvers verstaan onder een gaffeltuig/zeil een tuig/zeil met een staande gaffel en onder een bezaanstuig/zeil een tuig/zeil met een vallende gaffel.
DRENTSE GAFFEL
: korte rechte gaffel. Zie verder bij:
Drentse gaffel.
2> vorkvormig uiteinde aan iets. Zie ondermeer bij
gaffelklauw.
~
gaffelaar:
1>
tjalkachtig houten
vrachtschip met
statie: groot circa 60-100 ton. Ook bekend als
Branbants beurtschip.
Op de prent van Le Comte lijkt het schip een
strijkende gaffel te bezitten.
Bron: P. le Comte: Afbeeldingen van Schepen en vaartuigen in verschillende bewegingen,
Amsterdam 1831.
2> soms gebruikt voor een willekeurig
vaartuig met een
grootzeil voorzien van een
staande gaffel. Zie daarom ook
gaffelschip en
gaffelschuit.
Bijvoorbeeld in J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
3> bepaald type
zeegaand vissersschip uit het Overmaas, Middelharnis, Zwartewaal, Pernis en omstreken. Zie verder bij
Visschuit van 't Overmaas.
ZWARTEWAALSE GAFFELAAR
:
tjalkachtig houten
vissersschip dat overeenkomsten met de Smak vertoont. Het vaartuig bezat GEEN
statie! Zie verder bij
Zwartewaalse Gaffelaar.
~
gaffelanker:
bepaald soort
tuianker. Mogelijk alleen in de zeevaart gebruikt.
~
gaffelband:
onderdeel van het
gaffelbeslag. Niet geheel gesloten ovalen band met aan de bovenzijde een een beugel voor de bevestiging van de
gaffelspruit of de
piekeval.
~
gaffelbeslag:
metalen delen die aan of rond de
gaffel bevestigd worden. De belangrijkste daarvan zijn de
gaffelbanden en de
nokband.
~
gaffeleind:
deel van de gaffel dat tegen de mast rust. Zie ook
gaffelklauw.
~
gaffelgaarde;
gaardes aan het uiteinde van de
gaffel. Soms ook als
geilijn,
gijlijn,
vanglijn en abusievelijk ook als
gaffelgei betiteld.
Gaffelgaarden werden gebruikt om bij tuigages met een staande gaffel de gaffel in bedwang te houden. De staande gaffels waren over het algemeen namelijk veel langer dan de strijkende gaffels. Ook in de begin periode van de strijkende gaffel, waren de gaffels soms dermate lang, dat men een gaffelgaarde noodzakelijk achtte.
De verbinding die gelegd is met geien is vermoedelijk door een misvatting of door onkunde veroorzaakt.
~
gaffelgei:
1> geitouw dat van de
gaffel naar de
schoothoek van het
grootzeil loopt. Dit kwam voor bij de
tuigage met de
staande gaffel Ook als
gaffelgij geschreven.
2> abusievelijk gebruikt als synoniem voor
gaffelgaarde.
~
gaffelgiek:
giek, die niet met een
zwaanshals of
lummel aan de mast of
knecht zit, maar met een
gaffel tegen de mast rust.
~
gaffelgrootzeil:
een
gaffelzeil, als
grootzeil.
~
gaffelgij:
touw waarmee men
geit; de
gaffelgei of waarmee men de
gaffel in toom tracht te houden; de
gaffelgaarde. Beide termen hebben betrekking op een tuigage met
staande gaffel.
~
gaffelhout:
1> het niet gevorkte gedeelte van de
gaffel.
2> een (rechte) gaffel, die scharnierend aan de mast of aan een
gaffelschoen bevestigd is.
~
Gaffelkaag:
laat type
Kaag met
gaffeltuig. Stevige gebouwde
kromsteven vaak aangeduid als een zwaar gebouwde
statietjalk, sommigen noemen het echter een zeewaardig
wijdschip. Tegen het eind van de zeventiende eeuw in gebruik gekomen en tegen het eind van de negentiende eeuw verdwenen. Oorspronkelijk simpelweg Kaag geheten en uitgerust met
sprietzeil, later ook met gaffeltuig met
staande gaffel, weer later ook wel met
strijkende gaffel. Ongeveer 80 tot 100 ton groot. Ook bekend als
Gaffelschip of
Lighter.
P. Le Comte heeft het in zijn beschrijving over een schip met een strijkende gaffel wat door reven zeil mindert. De lengte en daarmee de zwaarte van de gaffel van het getekende schip is echter meer dat van een staande gaffel. Ook de gaffelgaarden en het feit dat het zeil gegeid in plaats van gestreken is, wijst in de richting van een staande gaffel.
~
gaffelklauw:
vorkvormig uiteinde van een
gaffel. Ook wel
gaffeleind,
klauw of
bek genoemd.
Gaffelklauw is eigenlijk een dubbelzegging, omdat zowel gaffel als klauw al op het vorkvormig uiteinde betrekking hebben.
~
gaffellijk:
lijk aan de bovenzijde van een
gaffelzeil.
~
gaffellijn:
lijntje dat de gaffelklauw bij de mast moet houden. Ondermeer bekend onder de naam
paternoster.
~
gaffelplaat:
gebogen stalen plaat die de
gaffelklauw vervangt. Gewoonlijk
gaffelschoen genoemd.
Bron: Veiligheid historische zeilvloot, Onderzoeksraad voor Veiligheid, Den Haag, september 2023.
~
gaffelrak:
lijntje dat de gaffelklauw bij de mast moet houden. Ondermeer bekend onder de naam
paternoster.
~
Gaffelschip:
algemene naam voor
schepen met een
gaffeltuig van een type dat oorspronkelijk een
sprietzeil voerde, zoals bijvoorbeeld de
Schuit en de
Kaag.
[
Afbeelding]
Zie ook
gaffelaar.
~
gaffelschoen:
gebogen metalen plaat aan het mast-uiteinde van een
gaffelhout. Ook bekend als
gaffelslof,
klauwslof of
slof en als
klauwschoen,
schoen,
gaffelplaat en
slijtplaat.
Volgens J. van Beylen wordt ook een verticaal houtje dat in het midden van de klauw aangebracht is, een gaffelschoen genoemd. In de binnenvaart is dat echter niet gebruikelijk.
~
Gaffelschuit:
algemene benaming voor
Schuiten getuigd met een
staande gaffel, zonder
giek. Hier tegenover wordt vaak de
bezaanschuit geplaatst.
Als gaffelschuit kent men ondermeer de
Zuid-Hollandse, de
Brabantse- en de
Vlaamse gaffelschuit. Verwant is ook
gaffelvisschuit.
~
gaffelsergeant:
metalen mal en kleminrichting waarmee men onvoldoende gebogen
gaffels verder in model buigt.
Dit instrument wordt vermeld door P. Dorleijn. Hij vertelt daarbij dat gaffel met klem en al in de taanketel heet gestookt werd.
~
gaffelslof:
metalen plaat waaraan de
gaffel bevestigd is. Zie verder bij
gaffelschoen.
~
gaffelspruit:
kort stuk ketting of staaldraad tussen twee
gaffelbanden waaraan de
zeileval of
piekeval bevestigd is. Door sommigen ook
hanepoot genoemd. In het Vlaams sprak men van de
loze dierick.
~
gaffeltjalk:
tjalk met
staande gaffel.
Genoemd en beschreven in: F.N. van Loon Handleiding tot den Burgelijken Scheepsbouw 1838.
De termen spriettjalk en bezaantjalk komen (voor zover bekend) in druk niet voor. Vaartips.nl hanteert (hanteerde) de laatste term wel.
~
gaffeltopzeil:
driehoekig
langsscheepszeil dat boven de
gaffel gevoerd kon worden. Door sommigen
vlieger genoemd, hetgeen de nodige verwarring kan veroorzaken. Soms ook
topgaffelzeil genoemd.
'Gaffeltopzeil' wordt o.a. genoemd in 'Schepen die voorbij gaan' van H.C.A. van Kampen, en H. Kersken Hzn., 1927. De term 'topgaffelzeil' lijkt in de binnenvaart niet gebruikelijk geweest te zijn, maar komt voor in 'De scheepvaart, of: Eene duidelijke voorstelling van zaken, die daarop betrekking hebben', door Willem van Houten uit 1833.
~
gaffeltopzeilgei:
gei waarmee de
schoothoek van het
gaffeltopzeil naar de mast getrokken wordt. Deze schoot loopt via de
mast naar een
blok in de
masttop vandaar langs het achterlijk naar de
schoothoek van het topzeil. Ook
topzeilgei genoemd.
Gebaseerd op: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
gaffeltopzeilhals(touw):
touw waarmee de
hals van het
gaffeltopzeil naar beneden getrokken wordt. Dit halstouw loopt langs de
mast naar een
blokje bij de
klauw van de gaffel naar de
halshoek. Ook
topzeilhals genoemd.
Gebaseerd op: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
gaffeltopzeilschoot:
de
schoot van het
gaffeltopzeil. Deze schoot loopt via de
mast en
blokjes aan de
klauw en de
nok van de
gaffel naar de
schoothoek. Ook
topzeilschoot genoemd.
Gebaseerd op: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
gaffeltopzeilval:
val waarmee het
gaffeltopzeil gehesen wordt. Deze val loopt langs de
mast naar een
blok in de
masttop en vandaar naar de
tophoek van het zeil. Ook
topzeilval genoemd.
Gebaseerd op: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
gaffeltouwtje:
lijntje dat de
gaffelklauw bij de mast moet houden. Ondermeer bekend onder de naam
paternoster.
~
gaffeltuig:
tuigage met een
gaffelzeil als
grootzeil. Soms ook
gaffelvleet of
bezaan genoemd.
Zie ook de toelichting bij
gaffelzeil.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
- Tot in de twintigste eeuw verstond men onder een gaffeltuig een tuigage met staande gaffel. De vallende of strijkende gaffel werd bezaan genoemd.
- Bij het gaffeltuig wordt door sommigen onderscheid gemaakt tussen het tjottertuig en het boeiertuig.
~
gaffelval:
val waarmee de
gaffel en dus het
grootzeil op kleinere
vaartuigen gehesen wordt. Op grotere vaartuigen zijn hiervoor vaak twee vallen, de
klauwval en de
piekeval aanwezig.
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008.
~
Gaffelvisschuit:
andere benaming voor bepaalde
Visschuiten van 't Overmaas waaronder de
Zwartewaalse gaffelaar. Het zijn schepen die een
grootzeil met
staande gaffel, maar zonder
giek voeren. Verwant is de
bezaanvisschuit.
~
gaffelvleet:
tuigage met zware
staande gaffel.
Weinig gebruikte en verouderde term.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
gaffelzeil:
vierhoekig
langsscheepszeil waarvan het
bovenlijk aan een
gaffel en het
voorlijk aan de
mast bevestigd is. Ook wel
bezaan of
bezaanszeil genoemd. [
Afbeelding]
Het gaffeltuig komt sinds 1625 op afbeeldingen voor. De Duitse scheepshistoricus Bernhard Hagedorn stelt de komst van het gaffelzeil iets eerder, namelijk op 1620.
De oudste vorm van het gaffelzeil was het zeil met staande gaffel. Deze gaffel was een lange, zware boom, die slechts met moeite gestreken kon worden. Zeil minderen deed men door te geien of een bonnet af te nemen. Men voer het zeil zonder giek. De staande gaffel werd in eerste instantie voornamelijk op schepen voor ruim water gebruikt. De staande gaffel is, het net als sprietzeil, tot in de negentiende eeuw nog regelmatig in gebruik gebleven.
Sommige schrijvers noemen het gaffelzeil met staande gaffel een Smakzeil. Dit moet echter, wegens mogelijke verwarring met het sprietzeil, afgeraden worden.
Ook willen sommigen het doen voorkomen als of de 'staande gaffel' eigenlijk een sprietzeil is, waarvan de spriet omhoog gebracht is. Het zeil heeft namelijk wel in zekere mate het model van een hoognok. De hoognok was echter niet het enige sprietzeil.
- Een iets andere ontwikkeling was de strijkende of vallende gaffel. Daarin zien sommigen een latijnzeil waarvan de roe tot gaffel geworden is.
De strijkende gaffel is een kortere en veel lichtere boom dan de staande en bovendien van dek af makkelijk te strijken. In vroeger tijd vaak zonder giek, maar later voornamelijk met giek en losse broek gevaren. Voordat de strijkende gaffel op kwam maakte kleine vaartuigjes al gebruik van zeilen met een korte gaffel zonder gaffelklauw, men kan ook zeggen een loshangend raa-tje. Pas tegen het eind van de zeventiende eeuw ontstaat het gaffelzeil zoals we dat nu nog steeds kennen.
- Uiteindelijk verdrong de strijkende gaffel in de eerste helft van de 19de eeuw de staande gaffel en het sprietzeil bijna geheel en is daarna tot het einde van het zeiltijdperk het belangrijkste grootzeil gebleven.
Enkele negentiende eeuwse bronnen spreken van een bezaan in plaats van de term strijkende gaffel te gebruiken. Een gewoonte die bijvoorbeeld ook E.W. Petrejus heeft. Andere bronnen noemen de strijkende gaffel echter een 'Vallende Bezaan', waaruit men dan de conclusie kan trekken dat er ook vaste bezanen geweest moeten zijn. Dit alles maakt de zaak niet altijd even begrijpelijk.
- De meeste schrijvers verstaan onder een gaffelzeil altijd een strijkende gaffel en vermelden het expliciet wanneer zij een staande gaffel of een andere vorm bedoelen.
- Bronnen: in zake hout: G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939. | E. W. Petrejus: Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen,
Jachten en Vissersschepen/, Bussum 1973.
Gerelateerde termen:
tophoek/nok,
klauwhoek,
hals,
schoothoek,
voorlijk,
onderlijk,
achterlijk,
bovenlijk,
broek.
~
galei:
vrij groot,
geroeid vaartuig van mediterrane oorsprong, meestal tevens voorzien van één of meer
latijnse, danwel
dwarsscheepse zeilen, of eventueel een combinatie daarvan. Tot in de zeventiende eeuw, behalve voor oorlogsdoeleinden (
oorlogsgalei,
kanonneergalei), voornamelijk door toezichthoudende overheidsdiensten, in gebruik geweest. Zie ook
roeischip.
NEDERLANDSCHE GALEI
: vermoedelijk een verzamelnaam voor alle galeiën die in Nederland gebruikt zijn. De verscheidenheid is waarschijnlijk groot, want op de Zeeuwse stromen en de Zuiderzee was
welbezeild zijn niet onbelangrijk, terwijl men in ondergelopen polders meer op een geringe
diepgang achtte.
HOLLANDSCHE GALEI
: vermoedelijk een galei van de
geuzenvloot op en rond de Zuiderzee.
AMSTERDAMSCHE GALEI
: in de winter van 1504-1505 te Amsterdam gebouwd oorlogsvaartuig dat zowel geroeid als gezeild kon worden. Het schip was uitgerust met 32 riemen en was voornamelijk ter bescherming van de Waterlandse Zuiderzeekust bedoeld. Het vaartuig staat ook bekend als de 'Grote Galeota'. (Galeota= spaans-portugees voor 'galei'. 'Galeota' wordt soms verbasterd tot '
galjoot'.)
SPAANSCHE GALEI
: een galei, naar Spaans voorbeeld gebouwd. Onder andere te Dordrecht en Vlaardingen zijn dergelijke schepen gebouwd. Ook het hierbij afgebeelde schip bestemd voor Tsaar Peter en gebouwd te Amsterdam was naar Spaans model.
Galeiën kan men op diverse prenten die de Tachtigjarige Oorlog uitbeelden tegenkomen. Zowel aan Spaanse als aan Staatse zijde werden zij gebruikt. Ze hadden een geringe diepgang en waren tamelijk onzeewaardig. Gedurende de tachtigjarige oorlog stonden gelijksoortige schepen, op het binnenwater en Zuiderzee, ook wel bekend als Baardse. Ook het seinschip zou volgens Witsen en Crone een soort galei geweest zijn. Het was, volgens hen, in ieder geval ook van roeispanen voorzien.
- Het meervoud wordt tegenwoordig, vreemd genoeg, zonder trema op de laatste e geschreven!
- Bronnen: G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939. Hoofdstuk VI. | G.C.E. Crone; Nederlandse jachten, binnenschepen, visserschvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen. Amsterdam 1926. Heruitgave 1973, blz 198 e.v. | Als ook: W. Lodewycksz, De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595-1597..... Nijhoff,1915-1929. |
b> geroeid Romeins vaartuig van middelmatige afmeting (12 meter) gebouwd volgens mediterrane bouwtechnieken.
Bron: Romeinse scheepsresten in Nederland, W. Brouwers, E. Jansma, M. Manders, Archeobrief 2013.
~
galeiwerf:
scheeps
werf waar
galeiën gebouwd werden.
~
galen:
soort
visnet dat voor de haring of ansjovisvangst gebruikt werd. Niet het meervoud van
gaal!
~
galerij:
op
raderstoomschepen in de
binnenvaart, het
dek, de brug, die bij een
zijwieler,
dwarsscheeps de twee
raderkasten met elkaar verbindt.
Ik meen te mogen stellen dat de term in deze betekenis alleen nog bij de oudste generaties bekend zal zijn. Tegenwoordig benoemt men het, zo krijg ik de indruk, de brug.
Op raderstoomschepen in de zeevaart schijnt het het dek te zijn dat buiten de feitelijke romp steekt en dat, bij achter en voorsteven beginnend, uitdijt en vloeiend aansluit op de volle breedte der raderkasten.
Bron: Fritz Reuter; Mekklenburg's Montecchi & Capuletti, of De reis naar Konstantinopel.
~
galg:
1>
algemene term voor een (zware) constructie waar iets aan opgehangen is.
2> plaatselijk gebezigde term voor tegen de
mastkoker aangebrachte balk met
korvijnagels om de
vallen op te
beleggen; kortom synoniem voor
knecht. Zie ook
schuifgalg.
Bronnen: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 | J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008. | H. Dessens, Nederlands Zeilende Binnenvaart. De Alk, Alkmaar 2007
3>
draaibare metalen constructie aan de
masttop waaraan een
blok opgehangen kan worden. Ook wel, in mijn ogen niet geheel correct,
uithouder genoemd.
Over het algemeen is men niet erg consequent in de naamgeving van de verschillende soorten ophangingen van blokken. Het was moeilijk te bepalen wat het meest gebruikt voor wat of wat het meest juiste was. De term 'hanger' is de verzamelnaam voor diverse soorten ophangingen. De hiernaast afgebeelde galg of draaibare hanepoot schijnt in 1825 door Van Loon geïntroduceerd te zijn.
O.a. genoemd in: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. | Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk. en vele anderen
Gerelateerde termen:
hanepoot,
kraaiepoot,
hanger.
4>
metalen bijna 180 graden gebogen uiteinde aan sommige
rondhouten, door sommigen
hanepoot genoemd.
5>
bij gebrek aan een geschikte
haalplaats gebruikt
vlot van waar af men de
galgvisserij beoefent. Het vlot wordt gekenmerkt door een hoge stelling, waaraan het vlot zijn naam ontleent; de galg. Deze wordt ondermeer gevormd door twee
staanders die op de klep, plaatselijk de
sleb of
slep genoemd, staan. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Volgens Dr. Th. H. van Doorn's Terminologie van Riviervissers in Nederland is er een verschil tussen het klepvlot en de galg. De galg is groter en niet gebonden aan een plaats in de rivier. Het drijft tijdens de dreef stroomafwaarts. Het klepvlot echter ligt op of tegen een zandplaat in de rivier. Het vissen met de galg ontstond rond 1900 en na de normalisatie van de rivieren ca. 1915 waren de zandplaten en de klepvlotten verdwenen.
Op oudwoerkum.nl wordt het vlot van de galg omschreven als twee afzonderlijke pontons ('drijvers') die, met enige tussenruimte, de gleuf, door een houten vloer met elkaar verbonden zijn. In de tussenruimte tussen de twee pontons, de gleuf, hangt de sleb.
De lengte van een dergelijk vlot, wat ook zalmvlot genoemd wordt, kon dertig meter bedragen. De breedte ca. vijf. (Nieuwe Tilburgsche Courant 11-09-1920). On het vlot was ook een visbun, de beun, waarin de gevangen vis bewaard werd, geconstrueerd.
Volgens van Doorn werd er gevist met zegens die 450, maar soms ook 600, meter lang waren.
Gerelateerde termen:
badding,
rib(betjes),
sleb,
voordek,
enz.
6>
houten constructie, die een
sluis op zekere hoogte overspant. Ook
juk,
hoofdbalk,
stempel of
bint genoemd. De constructie is opgebouwd uit twee verticale stijlen verbonden door een opgelegde sloof.
Een dergelijke sluis wordt door bepaalde bronnen een
steeksluis genoemd.
Deze constructie was bij (houten) sluizen in slappe grond meestal noodzakelijk om de druk op de kolkwanden op te kunnen vangen. Volgens Jan Wagenaar (Amsterdam, In Zyne Opkomst, Aanwas, Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, Kerkenstaat, Schoolen, Schutterye, Gilden En Regeeringe, Volume 10 van 1767 blz.192 deel V) werd dezelfde constructie echter ook gebruikt om schepen, boven een bepaalde maat, de doorvaart te beletten.
Gerelateerde term:
overwelfd.
~
galgdek:
het vlakke deel van een
klepvlot. De rest heet de klep. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
galgebootje:
vaartuigje uit de omgeving van Woudrichem dat gebruikt wordt om de
scheepvaart voor de uitstaande
zegen te waarschuwen, als ook om vis te venten. Mogelijk een bepaalde maat
Zalmschouw.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Zie ook
galgenboot.
~
galgenboot:
een
zalmschouw die voor de
galgvisserij gebruikt wordt.
Mogelijk gelijk aan het
galgebootje.
Dit vaartuig wordt ondermeer bij Haalmeijer en Vuik genoemd.
~
galgenvisser:
persoon die werkzaam is in de
galgvisserij. Ongebruikelijke term; gewoonlijk
galgvisser genoemd..
~
galgenvisserij:
minder gebruikelijk synoniem voor
galgvisserij.
Gevonden bij G.J. Schutten.
~
Galgewater:
gedeelte van de Oude Rijn in Leiden. Zie verder bij
Oude Rijn.
~
galgvisser:
iemand die de
galgvisserij bedrijft. Ook wel
galgenvisser genoemd.
~
galgvisserij:
vorm van
zegenvisserij waarbij men gebruik maakt van een in de rivier
verankerd liggend
vlot of
ponton. Soms
galgenvisserij genoemd.
De galgvisserij is rond 1900 in Nederland geïntroduceerd en wordt toegepast op die plaatsen waar het vissen vanaf de kant, de kantvisserij of vanaf een zandplaat, de klepvlotvisserij, niet mogelijk is. Zie verder bij galg.
Bron: Visionair nr. 24 2012 Opkomst en ondergang van de riviervisserij door Aart Bijl.
~
galjoen:
1>
voor de
voorsteven geplaatste constructie bestaande uit een verlengstuk aan de
stevenbalk en een, vaak opengewerkte, uitbouw, gevormd door
slooiknieën, tussen de
boegen en de nieuw ontstane voorzijde. Men treft ze voornamelijk bij
schepen voor de
buitenvaart,
galeiën en bij
Staten- en
transportjachten.
Het verlengstuk van de stevenbalk wordt door sommigen
scheg genoemd.
2> lichtelijk overdreven benaming voor het vooruit stekende neusje van een
koftjalk, het
kofneusje.
~
galjoot:
eigenlijk een houten
zeilschip voor de
kustvaart, echter ook een verbastering van het Spaans-Portugese woord 'Galeota' wat
galei betekent en welke naam de grote in 1505 te Amsterdam gebouwde galei, die ingezet werd ter verdediging van Waterland, droeg. De
Baardze van Hoorn zou een soortgelijk vaartuig geweest zijn.
Bronnen: Gerrit Groenewegen. Verzameling van vier en tachtig stuks Hollandsche schepen. Uitgave J. van den Brink, Rotterdam 1789. | Franck, Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, supplement. Nijhoff, 1936. Via Delpher.nl | G.C.E. Crone; Onze schepen in de Gouden Eeuw. P.N. van Kampen & Zoon n.v., Amsterdam 1939. | G.C.E. Crone; Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen enz. | G.J. Schutten: Verdwenen schepen. De
houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van
de Lage Landen. Walburg Pers, 2004.
~
gang:
1> huidgang: stroken staal of houten planken, waarmee de scheeps
huid gevormd wordt.
Ook
strook,
boordgang,
boordplank,
bekleeddeel of
zijdplank genoemd.
EEN VERLOREN GANG
: een gang, die niet tot de
stevens toe doorloopt. Ook
spli(t)sgang genoemd.
Gerelateerde termen:
bekkeboord,
berghout,
berghoutsgang,
binnengang,
boeg,
bovengang,
buitengang,
dekgang,
dichteboord,
gaarboord,
gangboordplaat,
geer,
geerd,
gering,
halfhout,
huidgang,
insteker,
kielgang,
kielplaat,
kimgang,
kimplaat,
knoeselplank,
leest,
lijfhoutsgang,
oor,
scheergang,
schroten,
sloeren,
sloerrei,
sluitgang,
sneedeel,
soldatengat,
splisgang,
stokelen,
strooklat,
vlakdeel,
vlakgang,
vrinksel,
zandboord,
zandstrook,
zetgang,
zijdlank,
zijplaat,
enz.
2> omschakelbare versnelling (eigenlijk vertraging), bij bijvoorbeeld een
ankerlier.
3> een
slag bij het
laveren.
Bron: Weekblad Schuttevaer 26-11-1904, via Delpher.nl
4> een laag turven.
5> tijdens het
bomen: éénmaal van voor, naar achter, en weer terug, gelopen hebbend.
6> bij het breien van
visnetten een rij
steken/knopen van de ene naar de andere kant aangezet hebbend. Het net is dus een halve
maas langer geworden. Bij ronde netten, voor fuiken e.d. is men dus weer bij het uitgangspunt terug.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
7> plaatselijk term voor een aaneenschakeling van
drijfnetten; een
vleetnet.
~
gangboord:
beloopbaar (gedeelte van het)
dek langs de
zijden van een schip. Ook bekend als
boordgang,
kruigang,
dekplank,
legwaring,
langswaring,
loopwering,
loopwegering,
loopwaring,
voetgang en
waring.
[
nr.1 in afbeelding.]
Bron: H. Haalmeijer, D. Vuik, Aken, Tjalken en Kraken, Uitg. De Alk, ALkmaar 2006.
GANGBOORDEN SPOELEN
: tijdens het
zeilen zo scheef gaan dat het water in het gangboord komt, dan wel zo diep geladen zijn, dat de gangboorden bijna continu onder water liggen.
Zie ook:
stringerplaat.
~
gangboordbolder:
in het
gangboord geplaatste
bolder. Ook geschreven als
gangboordsbolder. Vergelijk:
middenbolder.
~
gangboordhoogte:
het niveau waarop het
gangboord ligt.
Gerelateerde term:
dekhoogte.
~
gangboordknie:
dekknie die het
gangboord ondersteund.
~
gangboordplaat:
een staalplaat welke deel van het
gangboord uitmaakt.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.
~
gangboordtrap:
trap die aan het
gangboord gehangen kan worden. Ook geschreven als
gangboordstrap. Zie ook
buitenboordtrap.
~
gangboordverlichting:
vorm van
dekverlichting die het
gangboord verlicht.
De gangboordverlichting is meestal onder of in de bulb aangebracht.
~
gangenbeloop:
de wijze waarop de gangen van een schip lopen. Zie verder bij
gangenverloop.
~
gangenverloop:
de wijze waarop de
huidgangen van een schip tegen het schip aan zitten. Ook
gangenbeloop genoemd.
~
ganghandel:
1> handel waarmee men, op o.a.
anker- en
draadlieren, een andere vertraging kiest. Ook
liervork genoemd. [
Afbeeldingen]
De ganghandel op handankerlieren is een eenvoudige hefboom met aan het uiteinde een vork die met twee pennen in een groef die tegen het rondsel zit grijpt. Het draaipunt van de handel ligt iets boven de vork.
Niet alle lieren met meerdere vertragingen hadden ganghandels. De schuifrondsels moesten dan gewoon met de hand heen en weer geschoven worden. Meestal waren er dan wel pallen aangebracht, die er voor moesten zorgen dat de rondsels niet ongewild in of uit het andere tandwiel schoven.
2> soms gebruikt voor de koppelingshandel, waarmee men kleine motoren aan lieren e.d. koppelt en waarmee dus de lier in gang gezet wordt.
~
gangplaat:
niet bekend. Mogelijk elk der staalplaten die samen een
gang vormen.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
~
gangplank:
1> brede houten plank waarover men kan lopen wanneer van of aan boord van een schip wilt. Ook
loopplank of
landgang genoemd.
Genoemd in: Limburger koerier 4-11-1896.
2> elk der houten planken die samen een
(huid)gang vormen.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~
gangspil:
1>
grote verticale
spil, meestal door meerdere personen tegelijk bewogen. Voornamelijk op zeeschepen en op
drijvende werktuigen toegepast. Ook
kaapstander of
ankerspil genoemd.
Bron (ondermeer) en afbeelding: Technologisch woordenboek door Karmarsch en Heeren, 1862.
2> mechanisch aangedreven verticale
verhaalkop. Mogelijk ook
gangspilkop genoemd.
~
gangspilkop:
mogelijk een mechanisch aangedreven verticale
verhaalkop.
~
gangway:
Engels voor ondermeer het
gangboord. In Nederland voornamelijk gebruikt voor opgangen naar
hefstuurhuizen of aanverwante constructies. Men zou het ook een
loopbrug kunnen noemen.
~
ganzevleugel:
door
Mr Jhr. J. van Lennep omschreven als een soort van
schippersboom, dienende tot het uitzetten van den
schoothoorn van het
zeil. Tegenwoordig vermoedelijk moet men waarschijnlijk
ganzenvleugel schrijven.
Men zou hierbij gaan denken aan een fokkeloet, maar Jhr. van Lennep heeft veel overgenomen van Nicolaas Witsen en W. à Winschooten en die hebben het duidelijk over het uitzetten van het bezaanzeil (op zeegaande schepen). Van Lennep reserveert de term echter niet expliciet voor de zeevaart.
~
gapen:
het door uitdroging opentrekken van
breeuwnaden.
~
garde:
stok waarmee men vissen in het net drijft. Zie bij
plonsstok.
~
garde-manger:
Frans-Vlaamse naam voor wat men gewoonlijk een
vliegenkast noemt.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
.
~
gardeniersboot:
vermoedelijk een schuit die een kweker van groenten en fruit gebruikt. Een
tuindersschuitje. [
Gerelateerde termen]
~
Gardner:
Engels merk dieselmotor. Als
scheepsdiesel werd dit merk voornamelijk bekend door de in licentie door
Kromhout gebouwde
snellopers.
~
gareel:
1> verbinding tussen de onderkant van de
spriet en de
mast. Zie verder bij
greelband.
2> constructie waarmee men het gareel hoger kan stellen; met andere woorden: de
talreep van de greelband.
~
garen:
dun
touw, dat gevormd is door vezels te
twijnen en éénmaal te
slaan.
~
garendraad:
de enkele draad van een
garen.
De garendraad bestaat dus uit getwijnde vezels en wordt verder bijna uitsluitend als halffabricaat en niet als eindproduct gebruikt. In de loop der tijden zijn echter diverse begrippen door elkaar gehaald, waardoor het mij op dit moment niet echt duidelijk is wat wel en niet geheel correct zal zijn.
~
garenstopper:
door het
marlen van een bundel dunne
lijnen gevormde
stopper.
~
garenstrop:
door het
marlen van een bundel dunne
lijnen gevormde
strop.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
garenwinder:
kleine haspel, een klos, een
wuit, of stukje hout waarop men een eind garen wikkelt.
Het hulpmiddel wordt meestal gebruikt bij het bezetten, bindselen of bekleden. Ondermeer genoemd in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
garnaalknots:
scheepje van het type
Knots dat voor de
garnalenvisserij gebruikt wordt.
~
garnaalkor:
trechtervormig
sleepnet waarmee men op garnalen vist. Ook
garnalenkor,
wijm of
wijmen genoemd.
Gerelateerde term:
wulkenkor.
~
garnaalvisser:
iemand die op garnalen vist. Gewoonlijk gebruikt men de term
garnalenvisser.
~
garnalenbotter:
botter waarmee op garnalen gevist wordt.
Gerelateerde termen:
garnkwak,
garnkwakken.
~
garnalengeld:
de kosten van het aas voor het
bothoekwant. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
Garnalenhengst:
soort Hengst voor de
garnalenvisserij, uitgerust met
gaffeltuig. Ruim 12 meter lang. Zie verder bij
Hengst.
~
garnalenkaar:
drijvende bewaarplaats voor garnalen. Zie ook
kaar.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
garnalenkoker:
aan boord plaatsbare inrichting waarmee men de
garnalenvangst kan koken.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
garnalenkor:
trechtervormig
sleepnet dat aan de voorzijde door een beugel opengehouden wordt en waarmee men op garnalen vist, vergelijkbaar met de
stokkor. Ook
garnaalkor genoemd. Zie ook
wijm/wijmen.
De kor die men te Hoorn gebruikte verschilde van de gewone garnalenkor in het feit dat tussen de ondereinden van de
korijzers een driehoekige lat bevestigd was, waaraan de
ondersim van het net gehecht zat. Hij mat circa 1,5 bij 0,5 meter. Bij de stokkor zit de ondersim aan de
onderpees. Zie ook
wulkenkor en links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Enkhuizen + Hoorn, deel 3 Huizen. Van Kampen & zn, 1982.
~
garnalenkorder:
persoon die, of schip dat, met de
garnalenkor vist.
~
garnalenkotter:
eigenlijk een
kotter, die op garnalen vist, maar sinds het woord in gebruik is, is 'kotter' eigenlijk meer een algemene aanduiding voor een
vissersschip geworden en heeft het soms met het
scheepstype kotter weinig meer te maken.
~
Garnalenlit:
te Volendam gebruikte mand waarin men garnalen vervoerde en de hoeveelheid afmat. Zie ook
lit en links:
Diverse termen inzake de visserij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
Garnalenschuit(je):
1>
niet al te groot houten
zeilvaartuigje waarmee men op garnalen, maar ook op vis, viste.
Van het door
ir. E van Konijnenburg getekende type is een
Zijdsgarnalenschuitje. Het waren scheepjes van de stranden van 'De Zijde', dat is de Hollandse kust. Ze kwamen ondermeer voor te Scheveningen, Katwijk, Noordwijk en Zandvoort. Ze waren 8 á 9 meter lang, 3,5 á 4 meter breed. Konijnenburg tekent zowel een exemplaar met
bun als één zonder bun.
In hoeverre dit scheepje binnen de kustlijn actief geweest is, is mij niet bekend, maar waarschijnlijk is het niet. Het is echter mogelijk dat afgedankte exemplaren op het binnenwater nog een functie kregen.
2> willekeurig niet al te groot vaartuig waarmee men op garnalenvangst gaat.
~
garnalenvangst:
het vangen van garnalen, de
garnalenvisserij en datgene wat men met die activiteit vergaart.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
garnalenvisser:
1> willekeurig
vissersvaartuig uitgerust om garnalen te vangen. Zie ook
garnalenkotter of
kwak. [
Afbeelding]
Het gebruik van het woord 'kwak' als synoniem komt slechts op zeer beperkte schaal voor.
2> een
schipper op een
garnalenvisser.
~
garnalenvisserij:
1> het 'vissen' naar garnalen.
Garnalenvisserij vond ondermeer plaats op de Westerschelde. Men viste daar met twee garnalenkorren te gelijk, waarbij men het schip dwarsscheeps liet verlijeren. Bij weinig wind maakte men met een waterzeil/stroomzeil gebruik van de heersende stromingen.
De visserij vond plaats tussen eind mei en begin november.
2> al hetgeen wat met het vangen van garnalen en het in de handel brengen daarvan te maken heeft.
~
garnalenwijm:
sleepnet voor de
garnalenvisserij, die verder bij
wijm.
Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3, Huizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
garnekwak:
grote Volendamse botter waarmee men op garnalen vist. Zie verder bij
garnkwak.
~
garneren:
1> het aanbrengen van een tijdelijke
wegering bestaande uit
zeildoek vastgezet met latten.
2> het aanbrengen van
stophout,
stellinghout of andere materialen met het doel de
lading op zijn plaats te houden.
3> volgens sommige bronnen ook een oud synoniem voor
bekleden.
~
garnering:
het resultaat van het
garneren.
~
garnkwak:
plaatselijk (Volendam): een
botter of
kwak die met de
kwakkuil op garnalen vist. Ook als
garnekwak geschreven.
Zie ook
garnalenbotter en links:
Diverse termen inzake de visserij.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Volendam, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
garnkwakken:
plaatselijk (Volendam): met de
kwakkuil op garnalen vissen.
~
gas:
HET GAS
: algemene benaming voor de inrichting waarmee men het gewenste toerental van een motor instelt.
Gerelateerde termen:
gashandel,
manette,
gasspindel.
~
gasboei:
1> verlicht, drijvend
baken waarbij men voor de verlichting gebruik maakt van gas. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
2> meerboei, die ten behoeve van het
ontgassen van
tankers gelegd is.
~
gasboot:
populaire naam voor een
gasvaartuig.
~
gasbun:
watersportterm, voor iets wat geen
bun is, maar een
gasherft,
gaskast of
gaskist genoemd zou moeten worden.
~
gasdroger:
onderdeel van een
gasgenerator.
Ruimte waarin nog in het gas aanwezig waterdamp uit het gas verwijderd wordt. Vaak is de gasdroger een deel van de gaskoeler-reiniger en wordt droging verkregen doordat het gas verder afgekoeld raakt. Soms echter is het een zelfstandig onderdeel en wordt de droging verkregen door houtwol in de koeler. Soms wordt er na een koeler-reiniger met interne droger nog een extra en dus met houtwol gevulde droger geplaatst. Men spreekt dan wel van een nadroger.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
gasgenerator:
installatie, al dan niet met alle toebehoren, waarmee men uit vaste brandstoffen, gas wint.
Gasgeneratoren zijn in de binnenvaart niet populair geweest, alleen tijdens de tweede wereldoorlog, toen vloeibare brandstoffen zeer schaars werden, zijn schepen van een dergelijke installatie voorzien. Voor particulieren was een dergelijke ingreep vaak te kostbaar en ook nam de installatie vrij veel ruimte in beslag. Op rederijsleepboten, zoals bijv. de Duitse Monopoolboten kwam men ze vaker tegen. Gasgeneratoren werden door diverse bedrijven, o.a. Deutz, HaEs, Kromhout en Nijhuis, gemaakt. Aan het eind van de oorlog waren er in 138 Nederlandse sleepboten en 274 andersoortige motorschepen een gasgenerator ingebouwd (geweest).
- Gewoonlijk noemt men de installatie met toebehoren een gasinstallatie en het onderdeel waar het gas geproduceerd wordt de gasgenerator.
Men maakt onderscheid tussen zuiggasgeneratoren, waarbij de zuiggasmotor voor voldoende trek moet zorgen, en gewone generatoren, die voor dat doel voorzien zijn van een ventilator en met een gewone gasmotor werken.
Verder onderscheiden gasgeneratoren zich ondermeer in wijze van vergassing; opwaartse, neerwaartse of dwarsvergassing.
- De productie van het generatorgas vindt plaats in de brandstofvergasser, daarna wordt het gas gereinigd en gekoeld, om vervolgens via een buffertank naar de gasmotor geleid te worden. (Zie tekening bij gasinstallatie.)
Veel van de bezwaren, die men bij toepassing van de gasgenerator bij het autoverkeer ondervond, had men bij de scheepvaart niet. Men beschikte over voldoende water voor de koeling en reiniging van gas, de installatie werd meestal langdurig in de zelfde mate belast, waardoor het eenvoudiger was de gasproductie daarop af te stemmen en het belangrijkste: de tot gas omgebouwde oliemotoren bleven nagenoeg hetzelfde vermogen leveren.
- Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944. | Barend van Lange, Binnenvaart in oorlogstijd. Schuttevaer Maritiem, 1995.
Gerelateerde termen:
brandstofvergasser,
generatorgas,
buffervat,
draairooster,
cycloon,
stofbunker,
gaskoeler,
gasreiniger,
slakkenploeg,
brandstofkolf,
enz.
Bureau voor generatoren en tankgas,
Bureau Ombouw Motoren (B.O.M.),
Commissie voor inbouw van generatoren in vaartuigen.
~
gashandel:
een
toerentalverstelinrichting, waarbij van een kleine hefboom gebruik gemaakt wordt. Ook
manette genoemd. [
Afbeelding] Vaak kortweg '
het gas' genoemd.
Verwante term:
gasspindel.
~
gasherft:
binnen de
den gelegen ruimte waarin gasflessen opgesteld zijn.
~
gasinstallatie:
1> de leidingen, drukregulatoren, kranen, schotdoorvoeren, e.d. en ook eventueel vast aangesloten verbruikers, die met de 'gasflessen' gekoppeld zijn.
2>
de
gasgenerator met toebehoren.
In de afbeelding: De combinatie van een Nijhuis-generator en een Deutz OM olie-gasmotor.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
gaskast:
in- of aangebouwde stalen kast, waarin gasflessen opgesteld zijn. [
Afbeelding]
~
gaskist:
op het
dek geplaatste afsluitbare constructie, waarin gasflessen opgesteld zijn.
[
Afbeelding +tekst.]
~
gaskoeler:
onderdeel van een gasgenerator, dat het hete gas koelt en daardoor van aanwezige vluchtige verontreinigen ontdoet. Ook bekend als
koeler,
condensator en
scrubber.
Men maakt onderscheidt tussen natte en droge koelers.
- Bij de natte koelers, ook koeler-reinigers genoemd, wordt er water in de hete gasstroom gebracht. Deze gaskoelers fungeren meteen als stofreiniger waardoor een cycloon overbodig wordt. De natte koelers onderscheiden zich weer door koeler-reinigers, die het gas door waterschermen of nevels leiden en koeler-reinigers waarbij het gas door een, constant met water besproeit, filtermateriaal geleid wordt. Dat filtermateriaal is meestal de cokes of antraciet, wat ook als brandstof gebruikt wordt. Het gebruikte koelwater, inclusief stof en teer, wordt via een waterslot buitenboord afgevoerd. De natte koeler-reinigers hebben een in- of aangebouwde gasdroger, waarin het gas van de aanwezige waterdamp ontdaan wordt.
- Droge koelers bestaan uit een warmtewisselaar die door water gekoeld wordt. Het eventuele koelwater komt daarbij dus niet in direct contact met gas. Aangezien het meeste stof door de cycloon wordt afgescheiden en er geen water bij de gasstroom komt, is er geen afvoer met waterslot aanwezig. Een enkele droge koeler gebruikt geen koelwater, maar de buitenlucht.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
gaskoeler-reiniger:
bepaald type
gaskoeler.
~
gasmotor:
1> motor, die gasvormige brandstof gebruikt.
Men maakt onderscheidt tussen vol-gasmotoren, deze gebruiken een electrische ontsteking, en olie-gasmotoren, die een kleine hoeveelheid vloeibare brandstof voor de ontsteking gebruiken. Tevens kan men onderscheid maken tussen zuiggasmotoren en niet zuiggasmotoren. De motoren werden, behalve tijdens de tweede wereldoorlog, aan boord van binnenvaartschepen zelden gebruikt.
Sommige volgasmotoren startten normaal op olie en worden zodra de gasgenerator voldoende gas levert op gas overgeschakeld. Sommige olie-gasmotoren draaien stationair volledig op olie en gebruiken dan geen gas. Het te veel aan gas laat men gewoon ontsnappen.
- Aan het begin van de eenentwintigste eeuw is men opnieuw gasmotoren in de binnenvaart, het eerst bij stadsrondvaartboten, gaan gebruiken. Rond 2010 is men ook grote schepen voor het varen op gas geschikt gaan maken. Het gebruikte gas is vloeibaar aardgas. Men kan daarbij gebruik maken van vol-gasmotoren met electrische ontsteking, of gas-inspuiting, dan wel van olie-gasmotoren de zogenaamd 'dual-fuel' motoren.
In feite zijn ook benzine en petroleummotoren gasmotoren. Ze zuigen een mengsel van lucht en benzine- of petroleumdamp aan.
Gerelateerde termen:
trompet,
gassluis,
gasgenerator,
draairooster,
cycloon, enz.
2> dieselmotor met gasverstuiving. Dit is bijna altijd een
voorkamermotor.
~
gasmotorschip:
vaartuig waarvan de verbrandingsmotor gebruik maakt van een gasvormige brandstof.
~
gasolie:
gebruikelijke naam voor de brandstof, de dieselolie, die door de
beroepsvaart gebruikt wordt.
~
gasoliebunker:
tank waarin de motorbrandstof, gasolie in dit geval, opgeslagen is: de
gasolietank of wel brandstoftank.
De term brandstoftank is waarschijnlijk de meest gebruikte term. De term gasoliebunker waarschijnlijk de minst gebruikte.
Gerelateerde term:
bunker,
dagtank.
~
gasolietank:
tank waarin men de motorbrandstof opslaat. Zie ook
gasoliebunker.
~
gasolietoeslag:
toelage die men kreeg wanneer de brandstofprijs boven een bepaald niveau steeg.
Niet te verwarren met:
brandstoftoeslag.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant, 21 januari 1997 via krantenbankzeeland.nl
~
gaspomp:
onderdeel van een gasgenerator, die in combinatie met een niet-zuiggasmotor moet werken. Pomp/ventilator waarmee het, in de generator geproduceerde, gas naar de motor gepompt wordt.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
gasreiniger:
toestel dat gebruikt wordt bij gasgeneratoren. Meestal wordt er voor het reinigen gebruik gemaakt van water, dat het hete gas koelt en daarom meestal
gaskoeler genoemd.
Droge reinigers maakten vaak gebruik van een sterk circulerende gasstroom, deze reinigers werden
cycloon genoemd.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
gasschip:
schip dat (al dan niet vloeibaar) gas vervoert. Ondermeer gebruikt als synoniem voor
gastanker.
Bron: De Volkskrant, 19-12-1978.
~
gasschot:
1> schot dat een ruimte gasdicht afscheidt. Verkorting van gasdichtschot.
2> schuinweg in het
gangboord geplaatst schot dat de golven moet keren.
Naar men zegt is deze term op tanker(tje)s (misschien olieleurbootjes?) in gebruik geweest.
Overlevering via kustvaartforum.com.
~
gassluis:
onderdeel van een gasmotor. Gassluizen werden toegepast op 2takt-zuiggasmotoren waar de druk in het carter gebruikt werd om het gas aan te zuigen. Het brandbare gas mag namelijk niet in het carter komen. De onderdruk in het carter wordt daarom gebruikt om het gas in een soort buffervat, de gassluis, te zuigen, waarna de carteroverdruk het gas in de verbrandingsruimte perst
Dit systeem van ombouw tot gasmotor werd het eerst door de firma Heesen te Amsterdam, naar aanwijzingen van de Commissie voor Inbouw van Gasgeneratoren in Voertuigen toegepast.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
gasspindel:
toerentalverstelinrichting, bestaande uit een 'wiel' met daaraan wormas waarom heen een blok, dat door het draaien van het wiel op en neer bewogen wordt. Het blok is verbonden met een kabel of overbrenging die dan de brandstofpompen op de motor bedient. De gasspindel werd vooral in combinatie met
langzaamlopers toegepast. Kortweg vaak '
het gas' genoemd.
[
Aanverwante afbeeldingen]
Verwante term:
gashandel,
éénhandelbediening,
gasspindel,
manette,
scheepstelegraaf,
toerentalverstelinrichting,
enz.
~
gastankbak:
duwbak ingericht voor het vervoer van vloeibaar gas.
Zie ook
tankduwbak.
~
gastankduwbak:
duwbak ingericht voor het vervoer van vloeibaar gas.
Zie ook
tankduwbak.
~
gastanker:
tankschip speciaal gebouwd voor het vervoer van vloeibaar gas. Ook
gasschip genoemd. [
Afbeeldingen]
~
gastankerrederij:
rederij, die uitsluitend met
gastankschepen vaart.
~
gastankschip:
vrachtschip dat gas opgeslagen in ingebouwde tanks, kan vervoeren. Gewoonlijk een
gastanker genoemd.
~
gasteer:
teer uit de gasfabriek. Voor zover ik weet is dat
steenkoolteer.
~
gastenverblijf:
ruimte aan
boord van sommige
vrachtschepen voor de huisvesting van enkele passagiers. Ook
gastverblijf genoemd.
Deze ruimten waren alleen op sommige rederijschepen aanwezig. Ze werden meestal gebruikt door belangrijke vertegenwoordigers van de rederij of door hen die bij de rederij te gast waren.
Men zegt dat de rederijen soms ook een gehuwde klerk en zijn vrouw mee stuurden, wanneer de bemanning uitsluitend uit ongehuwde mannen bestond. Men hoopte dat dat een gunstige invloed op het gedrag van de bemanning zou hebben.
~
gasthuis:
vaartuig dat volgens
Haalmeijer en Vuik tussen 1482 en 1565 in de tolakten van bijvoorbeeld Kleef voorkwam. Verder heb ik er geen informatie over kunnen vinden.
~
gastverblijf:
verblijf voor passagiers aan boord. Zie ook
gastenverblijf.
~
gastransportvaartuig:
betonningsvaartuig dat de
gasboeien onderhoudt en van gas voorziet. Ook
gasvaartuig of
gasboot genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
Op het binnenwater werd veel met flessengas gewerkt. Hoe dat in de zeegaten geregeld was, is me niet bekend.
~
gasvaartuig:
vaartuig dat bakens van gas voorziet. Zie bij
gastransportvaartuig.
~
gasverhitter:
weinig gebruikte term voor een gasbrander, die als
snelverhitter bij
gloeikopmotoren gebruikt werd.
~
gasverstuiving:
inspuitsysteem bij dieselmotoren waarbij de verstuiver door één opening de brandstof in de voorkamer, wervelkamer of verbrandingsruimte spuit. Gasverstuiving werkt met drukken
tot 150 atm. Zie ook:
drukverstuiving
Bij inspuiting in de verbrandingsruimte zelf is de bovenkant van de zuiger dikwijls zo gevormd dat er een werveling ontstaat. Bij inspuiting in een wervelkamer zorgt deze kamer voor een goede menging van brandstof en verbrandingslucht. Bij inspuiting in een voorkamer ontstaat er in de voorkamer een vermenging met een kleine hoeveelheid lucht, die tijdens de compressieslag de kamer binnengedrongen is. De hitte in de voorkamer zorgt voor de ontsteking van de brandstof. Deze ontbranding perst het resterende mengsel in de verbrandingsruimte.
~
gasvrijmaken:
achtergebleven gassen uit de ladingtanks verdrijven. Zie ook bij
ontgassen.
~
gat:
1> doorvaart tussen twee meren.
2> doorvaart naar zee. Ook
zeegat genoemd.
3a> achterste deel van het schip. In veel gevallen ook
kont genoemd. Zie ook
rondgat platgat en
spitsgat.
EEN SCHIP OP ZIJN GAT DOEN (laten) DOORDRAAIEN
: een schip door het tegenhalen der zeilen doen achteruitgaan, en vervolgens door het verkeerd aan boord leggen van het roer in zekere richting doen draaien.
HET SCHIP OP ZIJN GAT ZETTEN
: een schip met den achtersteven op het droge zetten (Bronnen:
W. à Winschooten en Halma).
DAT SCHIP LIGT TE VEEL IN ZIJN GAT
: het ligt van achteren te diep, heeft te veel stuurlast.
Al deze termen lijken echter meer met zeevaart dan met de binnenvaart verbonden, al wil dat nog niet zeggen dat ze in (boeken over) de binnenvaart niet gebruikt zijn.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
b> ruimte achter in het schip. Zie
achtergat,
bezaansgat en ook
hennegat.
4> besloten ruimte van beperkte omvang, zoals bijvoorbeeld in
kabelgat.
5> het
halende part van een
schoot of
takel.
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. vermelden: "- Het touwwerk op zijn gat zetten: het zooveel mogelijk doorhalen of stijfzetten.
Als men scherp bij den wind moet zeilen, zet men het touwwerk (de schooten) op zijn gat."
6> het achter-ondereind van iets. Bijvoorbeeld in:
DE BEZAAN OP HAAR GAT ZETTEN
: de (
bezaans)
schoot sterk aanhalen.
Eigenlijk: zo sterk aanhalen dat het uiteinde van de giek, het achter-ondereinde van het zeil tot bij het dek komt.
~
gatstoemper:
naam waarmee beneden de grote rivieren en vooral in Vlaams taalgebied een
opdrukker aangeduid wordt.
~
gatzeil:
1> zeil op een
Hoogaars dat achter het
grootzeil gevoerd wordt. Het zeil is vergelijkbaar met de
aap op de
Botter en de
Lemmeraak. Ook wel
kontzeil genoemd.
Bron: people.zeelandnet.nl/jepeka/
2> verouderde term voor
bezaan/achterzeil,
druil of
steunzeil op het achterschip. Zie ook
achterzeil.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
gau:
een waterweg (in veenlandschap?). Zie verder bij
gouw.
~
gavel:
1> op een
roeidol (vork) gelijkende constructie waarin men een
roerspaan /
stuurriem kan plaatsen. Term uit de regio rond Afferden, ook stuurijzer genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> stok/tak met gaffelvormig uiteinde gebruikt om mee te vissen. Zie bij
fleur. Ook
gaveltje mik,
vork of
vingers genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
gebbe:
viswerktuig. Groot schepnet met driehoekige vorm, meestal gebruikt voor het vangen van aasvisjes (kleine witvis). Volgens sommige bronnen ook
steekhaam genoemd, anderen beschrijven echter een ingewikkelder werktuig.
~
gebeente:
Vlaams voor het
gebint.
~
gebekt:
gedwongen door wind en/of stroom onder een hoek, de
wraakhoek, met de werkelijke
koers te varen. Voltooid deelwoord van
bekken. Zie
aldaar.
~
gebendseld:
door een omwikkeling met dun draad bij elkaar gehouden. Germanisme van
gebindseld.
~
gebindseld:
door een
bindsel, door een omwikkeling met dun draad, met elkaar verbonden. Ook wel
gebendseld genoemd.
GEBINDSELD OOG / GEBINDSELDE LUS
: oog of lus gevormd door de
tamp of het
halende part tegen het
staande part te
bindselen.
~
gebint:
1> dwarsscheepse steun aan de bovenin het ruim. Zie verder bij
bint.
2>
meestal raamvormige constructie waartussen
sluis- of
valdeuren aangebracht zijn. De zij
posten noemt men meestal stijlen. Aan de onderzijde zijn ze verbonden door een
slagdrempel. De bovenste verbinding noemt men
bint,
sloof en (ook inclusief posten)
juk of
galg. Zie ook
steeksluis en links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.
Bron G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
- Foto: Gerard Drukker, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort.
~
geboeid:
GEBOEID LIGGEN/ZITTEN/ZIJN
: met een
schip op een
ondiepte vast geraakt zijn.
Zie ook
bezet.
~
gebritteld:
1> van
strangen: in de
brittelhaak gehangen zijn.
2> van
schepen: door middel van een brittelhaak met de strangen van de achterliggende
schepen verbonden zijn.
Het gestelde houdt dus in dat de bewegingen van het voorste schip ook de bewegingen van de schepen er achter beïnvloed en omgekeerd. Wanneer het schip niet gebritteld is, heeft het een grotere vrijheid.
~
gedekt:
1> bij vaartuigen: van
dekken en of
gangboorden voorzien. Ook wel
bedekt genoemd. Zie ook:
dekken.
2> bij
vrachtscheepjes: van een
luikenkap voorzien zijn. Gerelateerde termen:
geluikt,
ongeluikt,
dekken.
3> bij een open
stuurstand, een
kuip of een grotendeels open
passagiersscheepje: van een vast dak voorzien.
~
Gedeponeerde Rotterdamsche Rijnvaart Conditiën:
bepaalde overeenkomst tussen
Rijnschippers enerzijds en
verladers en
bevrachters anderzijds.
Tegen het eind van de 19de eeuw kwam er een Koninklijk besluit waarin de vervoersconditiën in de Rijnvaart geregeld waren. Deze, voor verladers en bevrachters ongunstige regeling, had tot gevolg dat deze een voor hen veel gunstiger regeling trachten te bewerkstelligen. In reactie daarop besloten de schippers, onder aanvoering van schipper Muller, tot actie en bedongen in maart 1898 de hier genoemde overeenkomst.
~
gedekte Zomp:
type Zomp met vast boeisel en een luikenkap. Zie verder bij
Zomp.
~
geel:
1>
onderste helft van het boven de
ondermast uitstekende deel van een een genaaide
steng op Vlaamse schepen. De grens tussen de geel en de top wordt gevormd door de
peer. Tussen het geel en de
staart ligt de grens gelijk met de bovenkant van de ondermast.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.
2>
cirkelvormig
visnet. Circa 10 meter in doorsnee. Het net wordt gevormd door wat men een
kap en een
zak noemt. In oude teksten geschreven als
gijl. Het net komt in grote mate overeen met het
werpnet dat men in Groningen gebruikte. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> touw waarmee men het zeiloppervlak verkleind door het naar een
rondhout te trekken. Zie ook
gei.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
geelbander:
havensleepboot van de Nederlandsche Stoomsleepdienst P. Smit Jr. NV in Rotterdam.
~
geelboot:
bepaald type
visschuit uit het zuidoosten van ons land. Ook
pont genoemd. Vanuit deze boot werd met de
geel gevist. Het had een model ongeveer gelijk een boerenschouw en was circa 10 meter lang en 1 meter breed.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland blz.21 en 121.
~
geelvisserij:
de
visserij met gebruikmaking van de
geel; een zeker
werpnet.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
geepvisserij:
het vangen van gepen.
Bij de geepvisserij maakt men gebruik van een 200-350 meter lange zegen. Men viste bij afgaand tij in de maanden maart-april. De geepvisserij gebeurde ondermeer vanuit Wieringen.
~
Geepvlet:
type
vlet die men in de
geepvisserij gebruikte. Vermoedelijk weinig verschillend van de
Haringvlet, ca. 7 meter lang, 3,35 breed. Naar men zegt ook wel
drieling genoemd. Niet te verwarren met de
Helderse vlet.
Bronnen: Vliegend blaadje: nieuws- en advertentiebode voor Den Helder, 18 januari 1899, 04 augustus 1909. | Heldersche Courant, 14 april 1927.
~
geepwant:
hoekwant dat men bij de
geepvisserij gebruikte. In tegenstelling tot het
bot(hoek)want en het
aal(hoek)want lag dit want niet op de bodem maar dreef daar een eindje boven.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
geepzegen:
bepaald type
(hand)zegen gebruikt voor de
geepvisserij. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982. | Vivat's geïllustreerde encyclopedie, Volume 10 Uitgevers-maatschappij 'Vivat', 1900. Via books.google.nl
~
geer:
1> inname van een
kleed van een
zeil, om het zeil de juiste snit te geven. Ook
gilling genoemd.
De term 'geer' schijnt ook gebruikt te worden voor een schuine strook/baan zeildoek, die gebruikt wordt om het zeil aan de onderzijde meer breedte te geven. Vermoedelijk heeft dit betrekking op razeilen.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
Gerelateerde termen: gillingsnede, gillingkleed.
2>
bij Vlaamse scheepstypes met een hoekige
kim en een vol rond
voorschip, zoals bijvoorbeeld de
walen, de
gering tussen het vlak en het
zandboord. Deze gering sluit een driehoekige opening af.
Gerelateerde termen:
bek,
geer,
stapeling,
vrinksel.
3> touw waarmee een staande gaffel in bedwang gehouden kan worden. Zie verder bij
gaarde.
~
geerde:
1> bij sommige scheepstypes de eerste
gang boven de
kim.
Het woord heeft uitsluitend betrekking op houten schepen.
Gerelateerde termen:
geerd,
kimgang,
zandboord.
2> touw waarmee een staande gaffel of de spriet in bedwang gehouden kan worden. Zie verder bij
gaarde.
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
geerdespang:
een
spang/
putting voor een
gaarde/geerde.
~
geergang:
een bovenste of onderste
gang, die bij de ene
steven begint en niet tot de andere steven doorloopt. Ze eindigen dus in een punt. Zie verder bij
gering.
~
geering:
een bovenste of onderste
gang, die bij de ene
steven begint en niet tot de andere steven doorloopt. Ze eindigen dus in een punt. Ook van toepassing op smaller wordende banen in een zeil. Zie verder bij
gering.
~
geerstuk:
een bovenste of onderste
gang, die bij de ene
steven begint en niet tot de andere steven doorloopt. Ze eindigen dus in een punt. Zie verder bij
gering.
~
geest:
1> in sommige publicatie gehanteerd als synoniem voor een
wang van een
braadspil of
rol.
2> aanzicht van een dwarsdoorsnede (
spant) van een
romp in: "Uitslag der geesten van een Logger".
Bron: Maritiem Museum Rotterdam, scheepsbouwtekening T13636.
~
geeuw:
een waterweg. Zie ook
gouw.
~
gehaald:
vloeiend in volume verminderend. Zie verder bij
geveegd.
~
gehavend:
in een
haven liggend. Voltooid deelwoord van
havenen.
~
gei:
1a> zowel het touw waarmee men het
zeiloppervlak kan verkleinen, het
geitouw of de
gaffelgei, als het resultaat van het
geiën. Het geitouw wordt ook
geel genoemd.
Andere schrijfwijze van gij. In veel samenstellingen en betekenissen mag zowel gei als gij (gy, gey) geschreven worden, echter in enkele samenstellingen en betekenissen komt, voor zover bekend, slechts één van beide vormen voor.
b> in sommige gebieden gebruikt als synoniem voor een
rif (in een
fok). Zie ook:
geifok.
2> lange beweeglijke
boom aan de mast. Zie
giek.
3> ongebruikelijk synoniem voor de achter-boven-hoek, de
nok, van een
gaffelzeil.
Mogelijk een begripsverwarring ontstaan doordat de gaffelgei langs de nok van de gaffel loopt.
~
geiblok:
blokje waardoor het
geitouw loopt.
~
geien:
1> het verkleinen van het effectieve
zeiloppervlak door één of meerdere
lijken, naar een ander lijk te trekken. Soms ook geschreven als
gijen.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 2de druk 1999 | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
a> bij
razeilen: het
onderlijk richting
ra. Soms ook geschreven als
gijen.
b> bij een
sprietzeil:
achterlijk richting
bovenlijk en
mast (
voorlijk). Hier meer een vorm van
opdoeken, dan van
zeil minderen. Soms ook geschreven als
gijen.
c> bij een
gaffelzeil met strijkende gaffel: het
vieren van de
piekeval, waardoor de
gaffel, dus het bovenlijk, tegen de mast, dus het voorlijk, komt te liggen. Hetgeen sommigen
katten of als de zeilen daarbij niet vastgezet worden,
afpieken of afnokken, noemen. Soms ook geschreven als
gijen.
HET ZEIL IN DE GEI
: vermoedelijk: de
piekeval geheel
gevierd (en de
hals gekat?)
Bron: Weekblad Schuttevaer 11-03-1944. Via Delpher.
d> bij een gaffelzeil met
staande gaffel: het
achterlijk richting
bovenlijk en mast trekken. Hierbij moet het zeil dus los van de eventueel aanwezige
giek gemaakt zijn. Soms ook geschreven als
gijen.
2> het, met de
gaffelgei, in bedwang houden van de
gaffel. Soms ook geschreven als
gijen.
3> het optrekken van de onderste
legger van een
ankerkuil/geikuil of het op trekken van de
onderpees van de
staalbomen teneinde de
muil/bek het
kuilnet te sluiten. Soms ook geschreven als
gijen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
geifok:
1> een
fok die
gereefd kan worden. Ook als
gijfok geschreven.
GROTE GEIFOK
: fok gereefd op de eerste rif.
KLEINE GEIFOK
: fok gereefd op de tweede rif.
Een fok gereefd op het derde rif noemt men een
hondje fok er schijnt ook nog
katje fok bestaan te hebben.
Te Vollenhove kwam na de kleine geifok, de
overloopfok,
puntje fok ook
eindje fok genoemd en dan hondje fok.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken + deel 3, Bunschoten - Spakenburg + deel 5 Vollenhove, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
2> kleine maat
fok, maar groter dan een
stormfok.
~
geikuil:
kuilvormig
visnet, waarvan de opening dicht getrokken kan worden. Zie verder bij
ankerkuil/schokkerkuil.
~
geilijn:
touw waarmee men een het onder- of achterlijk naar het voor- of bovenlijk trekt. Zie verder bij
geitouw.
~
gein:
1> natuurlijk water. Ook
geen,
genne,
gene,
keen of
keene genoemd.
2> hijswerktuig, takel. Zie bij
gijn.
~
geinbalk:
balk, die gebruikt wordt om een schip te
krengen. Zie verder bij
gijnbalk.
~
geinblok:
blok van een (zware) takel. Zie verder bij
gijnblok.
~
geinloper:
het touw van een (zware) takel. Zie verder bij
gijnloper.
~
geintakel:
bepaalde soort takel. Zie bij
gijntakel.
~
geintalie:
bepaalde soort takel. Zie bij
gijntakel.
~
geip:
de
giek van het
grootzeil van de ene zijde naar de andere zijde van het schip overhalen of over laten komen. Oudere vorm van
gijp.
~
geirol:
horizontale
spil, naast de
mast, waarmee de
geitouwen aangetrokken konden worden.
Bron o.a.: E. W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. Uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1964.
~
geitje:
verkleinwoord van
gei in de zin van
afnokken.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
geitouw:
1> touw waarmee men een het
onder- of
achterlijk naar het
voor- of
bovenlijk trekt. Ook als
gijtouw,
geilijn,
gijlijn of kortweg slechts
gei benoemd.
Bron o.a.: E. W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. Uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1964. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> touw dat van de
gaffel naar de
schoothoek van het grootzeil loopt. Zie verder bij
gaffelgei.
3> onjuiste naam voor
katteval.
~
geitouwblok:
blok ter geleiding van een
geitouw. Mogelijk ook als gijtouwblok geschreven.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
gek:
1>
draaibare, schuine afdekking, boven een kachelpijp, die de gesloten kant naar de wind gedraaid houdt, waardoor niet alleen het inregenen wordt voorkomen, maar waardoor tevens de kacheltrek verbetert. Ook
gekko of
schoorsteengek genoemd. [
Afbeelding]
Gerelateerde term:
aspiromatic.
2> onderdeel van een handpomp. Zie bij
pompgek.
~
gekstok:
houten stok die als hefboom om de
pompstok en daarmee de zuiger van een (houten) pomp, bijvoorbeeld een
lenspomp, naar boven te halen.
Gerelateerde term:
gek,
pompemmer.
~
gekapseisd:
door de druk in de
zeilen omgeslagen,
gekenterd, zijn.
~
gekenterd:
1> van een
schip: 90 graden of meer
slagzij hebbend.
2> van het
tij: van
eb in
vloed, of van vloed in eb, veranderd zijn.
~
gekield:
1> zover scheef getrokken,
gekrengd,
gekielhaald, dat men de zijkant van het schip tot en met de kielbalk kan onderhouden.
Dit heeft voornamelijk betrekking op zeegaande schepen, die te zwaar waren om ze nog op het land te kunnen trekken.
Bron o.a. : E.N.T.O.S. (Eerste Nederlandsche Tentoonstelling op Scheepvaartgebied): een geïllustreerd gedenkboek. Blikman & Sartorius, 1913. Via Delpher.nl
2> midscheeps onder het vlak een doorlopende
kielbalk hebbend.
Voor zover bekend wordt er met deze term geen onderscheid gemaakt tussen een kiel die onderdeel van spant en vlak is en een kiel die achteraf onder het vlak aangebracht is.
In de binnenvaart zijn het voornamelijk de boeier, het Fries jacht, de Staverse en de Blazer die een kiel hebben. Soms heeft een 'Oud Hollands' model tegenwoordig wel een doorlopende kielbalk, terwijl het bedrifsmatig gebruikte vaartuig dat niet had.
~
gekko:
schoorsteenkap die zich van de wind richt. Zie verder bij
gek.
~
geklonken:
door middel van
klinken samengevoegd.
~
geklopt:
van staal: door
rondkloppen in vorm gebracht.
~
geknepen:
1>
van
vol gebouwde
achterschepen: naar onder toe niet langer bijna haaks maar onder een steeds scherper wordende hoek tegen de
achtersteven(balk) aansluitend.
Er bestaat een vrij grote variatie tussen 'geknepen kontjes'. Dat loopt vanaf de fraaie S-spant zoals bij de Waspikse kont tot aan een samengevouwen ondereindje zoals bij sommige als motorschip gebouwde steilstevens.
2>
van
roeven: met een smaller deel op de
stuurhut aansluitend deel.
Deze term is voornamelijk van toepassing op roeven die redelijk ver verzonken zijn. Men vindt dit soort constructies zowel bij roeven aan de den, als bij salonroeven. Vooral bij spitsen treft men deze geknepen roeven nog wel eens aan. Een enkele maal komt het voor dat bij salonroeven het achterste deel geknepen is.
Met betrekking tot roeven aan de den wil ook wel de term 'verzonken T-hut' gebruikt worden.
~
gekoppeld:
GEKOPPELD VAREN
:
met twee (soms meer)
vaartuigen, die bij elkaar
langszij vastgemaakt zijn,
varen. Alle gekoppelde schepen hebben daarbij hun
voortstuwingswerktuigen in werking.
Bron: M.L. en R. de Koter, Binnenvaart in beeld, Uitg. De Alk, Alkmaar 1996.
GEKOPPELD SLEPEN
:
een ander vaartuig
slepen door het
langszij een
motor- of
stoomvaartuig mee te voeren.
GEKOPPELD SAMENSTEL
: onder andere in het Binnenvaartpolitiereglement van 1 juli 2009 gebruikt begrip
waarmee een verband van vaartuigen waarbij van gekoppeld slepen sprake is, aangeduid wordt.
In het algemeen zal het gaan om een motorvaartuig (een duwschip), dat een duwsleepschip of duwbak,
langszij meevoert. Zoals wel vaker tegenwoordig in de Nederlandse wetgeving is de naamgeving ongelukkig gekozen.
Beide woorden betekenen hetzelfde en geven geen enkele hint naar de wijze waarop er samengesteld of gekoppeld is.
Zie ook:
koppelen,
boegenvulstuk.
~
gekopte klipper:
een
klipper waarvan de
voorsteven rechtgetrokken is, waardoor het karakteristieke naar voor buigende
neusje verloren is gegaan.
Redenen voor het
koppen van de klipper was.
1. Het neusje was tamelijk kwetsbaar. Vooral in bajonetsluizen liep de neus weleens schade op.
2. Het neusje was als men geen kluiverboom meer voerde een tamelijk overbodige versiering, maar men moest voor die centimeters extra wel haven en sluisgeld betalen. Ook kan een paar centimeter minder lengte net het verschil maken voor reglementen of het pas en meetwerk in sluizen.
3. Na aanvaringen koos men meestal voor de goedkopere recht getrokken steven in plaats van de dure fraaie
klipperkop.
4. Ook na het
koppen wat de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog gedaan had, werd meestal voor een rechte voorsteven gekozen. Men zegt echter dat klippers daarvoor niet of nauwelijks gebruikt zijn.
5. De hoek tussen het
schanddek en de
boeiing was slecht te onderhouden (met alle gevolgen van dien).
~
gekor:
aanhoudend met een
kornet vissen.
Bron: Van Dale 1914 via DBNL.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
geladen:
van
lading voorzien zijnd.
~
Gelderse aak:
mogelijk in onbruik geraakte naam voor een
Aak van het type
Hagenaar, al wordt daarvoor soms ook de term Zuid-Hollandse aak gebruikt.
~
Gelderse Kaag:
scheepstype. Zwaar gebouwde zeewaardige
Kaag met hoog
voorschip. De Gelderse kaag zou wat vierkanter gebouwd zijn dan de
Tesselse kaag en dus bij gelijke maten meer
laadvermogen hebben.
~
Gelderse samoreus:
soort
Samoreus, echter lichter van bouw.
~
gelegenheidsvisser:
visser die zich niet het gehele jaar door met de
visserij bezig houdt.
Tot aan de tweede wereldoorlog zijn er vrachtschippers geweest, die in gunstige visseizoenen te visvangst gingen. Rond 1900 was het vooral de vangst van ansjovis die voor goede bijverdiensten kon zorgen.
Bron o.a.: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
~
gelegenheidswerf:
firma die slechts één of enkele schepen en dan meestal nog voor eigen rekening bouwt.
Deze bedrijven beschikten meestal niet over een echte scheepswerf. Men huurde soms tijdelijk (een deel van) een werf of gebruikte een goed vlak terrein. Gelegenheidswerven werden vaak gevormd door baggerbedrijven, aannemers natte waterbouw of constructiebedrijven, die zo periodes met weinig opdrachten trachtten te overbruggen, maar het kwam toch ook voor dat men er personeel voor in huurde.
~
geleidebaken:
elk der twee, op één lijn, geplaatste
bakens,
bolbakens en/of lichten, waarmee de ligging van de
vaargeul aangeven wordt. Beide bakens staan exact in het verlengde van de vaargeul.
Het voorste (het dichtst bij het vaarwater geplaatste) licht/baken wordt het
vaste licht/baken of het
benedenlicht genoemd. De achterste
de loper. Ook bekend als
stroombaken en
rivierbaken. Zie ook
kribbaken. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
Wanneer men in het donker door de vaargeul wenst te varen dan koerst men dusdanig dat beide lichten precies boven elkaar staan. Zodra men van de koers afwijkt, ziet men de lichten niet meer recht boven elkaar. Staat het bovenste licht rechts ten opzichte van het onderste dan zit men rechts van de vaargeul, staat het bovenste links, dan zit men ook links van de vaargeul. Het komt voor dat er slechts aan één eind van de vaargeul dergelijke lichten staan. De schippers van de schepen die zich van de lichten verwijderen, moeten dus geregeld achterom kijken of zij nogwel op koers liggen.
Bron: Handboek voor de Binnenvaart, door A. Dolfin, uitg. Born en andere werken.
~
geleideboei:
vermoedelijk een
verkennings- of
midvaarwaterboei.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
~
geleidehoofd:
zwaar paalwerk dat
sluismuren of
brugpijlers tegen
aanvaringen moet beschermen. Zie verder bij
geleidewerk.
~
geleidelicht,:
elk der twee, achter elkaar op één lijn geplaatste,
lichtbakens, waarmee de ligging van de
vaargeul aangeven wordt. Vroeger
geleidevuur genoemd. Zie verder bij
geleidebaken. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
~
geleidelijn:
denkbeeldige lijn tussen of in het verlengde van, twee
geleidebakens of
-lichten.
~
geleidesteiger:
zwaar paalwerk dat sluismuren of brugpijlers tegen aanvaringen moet beschermen. Zie verder bij
geleidewerk.
~
geleidevuur:
elk der twee, achter elkaar op één lijn geplaatste,
lichtbakens, waarmee de ligging van de
vaargeul aangeven wordt. Zie ook
geleidelicht.
~
geleidewerk:
houten, soms ook stalen, constructie die
sluishoofden, pijlers van bruggen, enz. tegen
aanvaringen moet beschermen. Ook
geleidehoofd of minder vaak
geleidehoofd of
geleidesteiger genoemd. [
Afbeeldingen]
Een geleidewerk wordt vaak remmingwerk genoemd en het komt ook geregeld voor dat beide functies in één constructie verenigd zijn. Toch behoort men korte 'remmingen' eigenlijk geleidewerk te noemen; ze zijn namelijk te kort om een schip op af te stoppen. Korte geleidewerken (voor sluizen) worden waarschijnlijk ook aanvaarhoofd genoemd.
Geleidesteiger is waarschijnlijk een Vlaams woord en heeft ondermeer betrekking op de lange geleidewerken die men bij de tunnels aantreft/aantrof.
Gerelateerde termen:
fuik,
drijfraam en links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen of links:
Diverse termen inzake bruggen.
~
gelijkdrachtig:
van touw: over de gehele lengte dezelfde treksterkte hebbende.
Bron: Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, 1914. Via Delpher.
~
gelijklastig:
ongeveer horizontaal liggend. Een gelijklastig schip ligt noch voorover, noch achterover; het heeft noch
koplast, noch
achterlast.
~
gellinghennep:
hennep van de manlijke hennepplanten. Ondermeer gebruikt voor het vervaardigen van zeildoek.
De vrouwelijke plant noemt men zaailing.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
geluidssein:
sein dat men met de
scheepshoorn,
stoomfluit, het
scheepskanon scheepsbel of door het slaan van ijzer op ijzer moet of mag geven. Ook aangeduid met termen als
geluidssignaal,
fluitsignaal of in sommige boeken als
navigatiegeluid.
Bron o.a.: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
- Het geven van geluidsseinen veroorzaakte vooral ten tijde van de beurtvaart, waar de seinen ook gebruikt werden als communicatie met 'de wal', soms veel overlast voor de omgeving. Dit leidde begin deze eeuw in diverse gebieden op een nachtelijk verbod tot het gebruik van geluidsseinen anders dan uitdrukkelijk noodzakelijk. Veel van deze lokale verboden zijn decennia lang blijven bestaan.
Gerelateerde termen:
antwoordsein,
klokslag.
~
geluidssignaal:
sein dat men met de
scheepshoorn,
stoomfluit, het
scheepskanon of de
scheepsbel moet of mag geven. Zie verder bij
geluidssein.
~
geluikt:
van een
luikenkap voorzien.
~
gemanierd:
van een
vaartuig: bepaalde eigenschappen en gedrag hebbende.
EEN GOED GEMANIERD SCHIP
: een
schip dat goed, snel en makkelijk vaart.
~
gembier:
goedkope gele
cachou. De term was in gebruik bij de vissers te Ammerstol.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
gemeentepont:
a> door de gemeentelijke overheid geëxploiteerde
veerdienst of een der vaartuigen daarvan.
b> indien voorzien van een volgnummer de naam van diverse ponten ondermeer te Amsterdam.
~
gemeentewerf:
over het algemeen gebruikt voor elk willekeurig terrein van een gemeente waarop opslag, stalling of arbeid plaats heeft. Slechts in een enkel geval gaat het om een
scheepswerf.
~
gemeerd:
direct of indirect aan de
oever vastgemaakt.
~
General Motors:
Amerikaanse fabrikant van ondermeer twee-takt dieselmotoren voor de scheepvaart en zware voertuigen. Meestal kortweg GM genoemd. Zie verder
aldaar.
~
generator:
machine die een vorm van energie omzet in een andere vorm.
a> verkorting van
generatorset.
b> verkorting van
gasgenerator.
~
generatorbak:
mogelijk een
vaartuig waarop een noodstroomvoorziening of tijdelijke electriciteitsvoorziening is aangebracht.
~
generatorenschip:
mogelijk een
vaartuig waarop een noodstroomvoorziening of tijdelijke electriciteitsvoorziening is aangebracht.
~
generatorgas:
het door een
gasgenerator geleverde gas. Een enkele maal ook
krachtgas genoemd.
De energie uit generatorgas is grotendeels afkomstig van CO-gas. Door er tijdens de vergassing stoom bij te mengen wordt het aandeel waterstofgas in deze brandstof verhoogt. Dit laatste mengsel wordt wel lucht-watergas of krachtgas genoemd. De term lucht-watergas lijkt echter in de binnenvaart niet ingeburgerd te zijn.
Ondermeer vermeld in: Gasproduktie en Gasdistributie, door J.H. Waszink.
~
generatorhout:
hout dat gebruikt werd om houtgeneratoren te voeden. Helaas is me niet bekend welke houtsoorten de voorkeur hadden, wel wordt verteld dat ongeveer vuistgrote blokken veelal de voorkeur hadden. Het hout moest tevens schoon en luchtdroog zijn.
~
generatorkamer:
ruimte in of op het
schip waarin
hulpmotoren (bijv. een
aggregaat of generatorset) opgesteld staan. Zie ook
pompkamer.
~
generatorset:
mechanisch samenstel waarmee electriciteit, meestal 220/240V wisselspanning, opgewekt wordt. Ook wel
stroomaggregaat of alleen maar
generator genoemd.
Zie verder bij
aggregaat.
~
genoatje:
Groningse variant op het
schrobnet voor de
garnalenvisserij. Bij dit net kruisen de stokken zich, in plaats van dat ze uiteenlopen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
genua:
soort
fok waarvan de
schoothoek tot achter de
zijstagen reikt. (Term uit de watersport. Ook het zeiltype wordt in de
beroepsvaart niet veel gebruikt. Wel kent men de
botterfok en de
schokkerfok.)
~
geotechnisch-ponton:
vaartuig van de Delta werken.
Ponton uitgerust met een grondboor en een
duikerklok.
~
gepavoiseerd:
feestelijk met vlaggen versierd.
~
gepiekt:
met een, bij de
kiel of
kielbalk, naar beneden buigend
vlak.[
Afbeelding]
Een volledig gepiekt schip komt in de binnenvaart weinig voor. Sommige koffen voor de binnenvaart waren zowel in het voor- als in het achterschip gepiekt. Hierbij gaat het waarschijnlijk ook maar om een enkel exemplaar. Gepiekte en geknepen achterschepen kwamen meer voor. De stevenaak en schepen met een Waspikse kont hebben een s-vormig achterschip. Ook bij koftjalken kwam het voor. Het was vooral Mulder in Stadskanaal, die ze bouwde. Croles in IJlst bouwde lemmeraken en een enkele tjalk met een gepiekt achterschip en verder kennen we nog steilstevens en Groninger snikken met een geknepen kontje.
Gerelateerde term:
geknepen,
geveegd,
opschorting.
~
gepotdekseld:
1> een
dek gelijk met het
bovenboord liggend, dus aan de
potdeksel vastgezet.
2>
dakpansgewijs over elkaar liggende planken.
Meestal gezegd van met hout beklede buitenwanden van schuren, huizen of van schuttingen, maar de hoge ronde houten luikenkappen van vroeger en de luikenkappen van de Elbekahn lagen eigenlijk ook gepotdekseld.
~
geraamte:
een
schip in aanbouw waarbij
huid en
dek nog niet aangebracht zijn. Het
scheepsverband.
~
gering:
1> een bovenste of onderste
gang, die bij de ene
steven begint en niet tot de andere steven doorloopt. Ze eindigen dus in een punt. Ook bekend als
geering,
geergang,
geerstuk. Geringen liggen, in tegenstelling tot
instekers, niet tussen doorlopende gangen in.
Gerelateerde termen:
geerd,
soldatengat,
vrinksel.
2> de mate waarin de
kleden of
banen van een
zeil smaller worden.
~
gernetkor:
zakvormig
visnet, dat men over de bodem voortsleept en dat aan de voorzijde door een boom opengehouden wordt. Gewoonlijk
kor genoemd.
~
geroefd:
van een roef voorzien zijnd.
Genoemd in: Historische Kamper kronijk 1839, Evert Moulin via Delpher/Google.
~
geroei:
zelfstandig naamwoord gevormd van
roeien.
Voorbeeld: het geroei door de smalle kreken verontrust de watervogels, die daar broeden.
~
geroosd:
van een roos, zijnde een soort
ijkmerk, voorzien. Ook geschreven als
geroost. Zie ook
roosen.
Bron: Keuren ende Ordonnantien van het Hoog-Heemraedschap van Rhijnland, 1769
~
geroost:
van een roos, zijnde een soort
ijkmerk, voorzien. Ook geschreven als
geroosd. Zie ook
roosen.
~
Gersboot:
open vaartuigje uit Friesland zie verder bij
Boatsje.
~
gesausd:
1> van schilderwerk: dusdanig beschilderd dat het blank hout lijkt.
2> van
drinkwatertanks: inwendig van een laag cement voorzien.
~
gesen:
met koolteer bestrijken,
teren.
Bron: De Spits, door Waander Devillé.
~
gesp:
bepaalde vorm van een
spang; een metalen versteviging of verbinding.
~
gestrekt:
1> met weinig
zeeg. Ook wel
vlak of recht genoemd.
Voorbeeld: een vlak schip, een gestrekt schip, een recht schip.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
2> in de richting van het
vaarwater, de
oever of de
vaarrichting.
Bron: A. De Vos, M. Braam, Het Binnenaanvarings Reglement, Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1931.
~
gestropt:
door een
strop omgeven.
GESTROPT BLOK
:
een
blok met daar strak omheen een touw of een staaldraad.
Gestropte blokken werden tot het eind van de 19de eeuw veelvuldig gebruikt. Voor de meeste blokken was het gebruikelijk dat ze omgeven werden door een beetje ruime grommer. Aan de bovenzijde kwam een bindsel waardoor niet alleen de grommer strak rond het blok kwam te liggen, maar er tevens een oog gevormd werd waaraan het blok opgehangen werd, de neut. Dit soort blokken noemt men ook stropblokken. Bij staartblokken wordt de strop gevormd door een nauwsluitend gesplitste lus. Jufferblokken e.d. werden direct aan de stag bevestigd, door deze er strak omheen te nemen en vervolgens te bindselen. Ook waren er blokken met twee grommers en nog diverse andere variaties.
~
getaand:
met
taan behandeld.
~
getakeld:
1> met een
takel gehesen. Ook wel
betakeld.
2> eigenlijk: van
takelage voorzien, maar vaker gebruikt in de zin van
opgetuigd. Soms ook
betakeld.
~
geteerd:
1> van staal of hout: van een laag
teer voorzien.
2> van touw: met
bruine teer of
taan geïmpregneerd.
~
getijde:
het, door de invloed van maan en zon, variëren van de waterstand bij grote wateroppervlaktes. Ook
getij of alleen
tij genoemd. De stroming die de variatie in waterhoogte veroorzaakt noemt men
eb en
vloed. De hoogste en laagste waterstand noemt men
hoog- respectievelijk
laagwater.
GETIJDE WATER
: water waarop eb en vloed heersen.
Gerelateerde termen:
achtervloed,
achtereb,
agger,
doodtij,
ebben,
ebstroom,
giereb,
giervloed,
havengetal,
kentering,
naspui,
oplammen,
springvloed,
stormvloed,
strijkend tij,
vloedstroom,
vooreb,
voorvloed,
weesvloed,
enz.
~
getijdehaven:
haven waar de invloed van
eb en
vloed duidelijk merkbaar is. Ook ingekort tot
tijhaven. Vergelijk:
vloedhaven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
getijdenbeweging:
het rijzen en dalen van het water onder invloed van zon en maan.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Gerelateerde term:
getijde.
~
getijdenrivier:
rivier waarop de invloeden van eb en vloed duidelijk merkbaar zijn. Ook
getijderivier of
tijrivier genoemd.
Bronnen: Online Woordenboek der Nederlandse Taal GTB INL, | L.R. Wentholt, Rapport inzake een scheepvaartweg van Amsterdam naar den Rijn. Algemeene Landsdrukkerij,1927.
~
getijdenstand:
een bepaalde
waterhoogte ten opzichte van
NAP tijdens
eb of
vloed. Ook
getijdestand genoemd.
~
getijdenstroom:
de stroming die ontstaat door het rijzen en dalen van het water onder invloed van zon en maan. Men onderscheidt ondermeer
eb en
vloed.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Gerelateerde term:
getijde.
~
getijdepaal:
meerpaal, die zowat tegen de
kade van getijde
havens geplaatst is en tot boven deze kade uitsteekt. Ook
vloedpaal genoemd. [
Afbeeldingen] Zie ook:
vloeipaal.
~
getijderivier:
(gedeelte van) een rivier, waarop de invloed van
eb en
vloed merkbaar zijn. Ook als
getijdenrivier geschreven.
~
getijdesluis:
1> sluis, die alleen gedurende bepaalde getijstanden in gebruik is. Ook
getijsluis of
tijsluis genoemd. [Links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]
- Meestal is een dergelijke sluis alleen een beperkt aantal uren gedurende elk tij bruikbaar. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat het goedkoper is om een sluis te maken die niet diep is, dan één die wel diep is. De diepte van een sluis op getijde water wordt bepaald door de toegelaten diepgang der schepen, plus het verschil tussen de hoge en lage waterstand. Daar de lage waterstand (bijna) altijd onder kanaalpeil is, zal ook de bodem van de sluis evenredig lager moeten liggen. Door de sluis nu alleen gedurende een periode tussen hoogwater en gelijk water te gebruiken kan de sluis minder diep zijn.
- Een verdere besparing wordt bereikt door de sluis niet tijdens de hoogwater te gebruiken. Het sluishoofd aan de lage kant kan dan evenredig lager blijven. De tijd dat er nog wel geschut kan worden wordt echter nog verder beknot.
- Een nog grotere besparing valt te bereiken wanneer men de sluis alleen rond gelijk water gebruikt. Men zou dan kunnen volstaan met één stevige sluisdeur die alleen tussen kort voor gelijk water tot kort na gelijk water geopend is. Zodra de stroming in de doorvaart te sterk (of landinwaarts gericht) wordt zal men de deur moeten sluiten.
Een nadeel is dat de schepen met stromend water moeten doorvaren, ook kan er, wanneer de sluis niet tijdig gesloten wordt, zout water land inwaarts stromen. Het grootste risico is echter dat men de deur niet tijdig kan sluiten of dat deze stuk gaat. Deze bouwaard komt dan ook (bijna) niet meer voor.
2> Soms abusievelijk gebruikt voor een
zeesluis.
~
getijdestand:
een bepaalde
waterhoogte ten opzichte van
NAP tijdens
eb of
vloed. Ook
getijstand genoemd.
Bronnen: getijdestand: Vlaams Instituut voor de Zee, eolisch zandtransport. Via vloiz.be.;
getijdenstand: firmm.org, J.P. van der Stok, Conrad collection on Dutch waterways, studiën over getijden. 1893.
~
getijdestop:
de periode dat men, i.v.m. de heersende
tijstroom zijn reis, niet wenst of niet kan, voortzetten. Ook een
tijstop genoemd.
Bron: Zeilen, Artikelbundel Het Kanaal, 2020.
~
getijdestroming:
de eb of de vloed(stroom). Zie bij
getijstroom.
~
getijdestroom:
eb of de vloed. Zie
getijstroom.
~
getijdetafel:
boekje met tabellen, waarin de tijden van hoogwater gegeven zijn. Zie bij
getijtafel.
~
getijdevlot:
vlot dat als drijvende
steiger in een
getijdehaven fungeert. Ook
getijvlot.
~
getijdewater:
water waarop
eb en
vloed heersen. Ook
tijwater genoemd.
~
getijdewerf:
1> oorspronkelijk een werf, die het getij gebruikte om schepen droog te kunnen zetten.
Gerelateerde termen:
banken,
zaat,
kuisbank.
2> werf met
dwarshelling, dit type helling is aan
getijdewater en rivieren met een sterk wisselende waterstand het meest gebruikt, vooral ook omdat dit typehelling vaak het beste paste op het terrein.
~
getijhaven:
haven waar de invloed van
eb en
vloed duidelijk merkbaar is. Zie ook
getijdehaven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
getijstand:
een bepaalde
waterhoogte ten opzichte van
NAP tijdens
eb of
vloed. Ook
getijdestand genoemd.
Bron: aquo.nl (begrippen). | Zeemans-handboek, Mouton, 1910-1911. Via Delpher
~
getijsluis:
sluis, die alleen bij bepaalde getijstanden in gebruik is. Zie ook
getijdesluis.
~
getijstroom:
de stroming van het water tijdens
eb of
vloed. Ook bekend als
getijdestroom of
getijdestroming.
Gerelateerde termen:
vloedstroom,
ebstroom,
run.
~
getijtafel:
boekje met tabellen, waarin de tijden van hoogwater, voor diverse getijde
havens gegeven is. Ook
getijdetafel of
tijtafel genoemd of aangeduid met 'de
almanak'.
~
getijvlot:
vlot dat als drijvende
steiger in een
getijdehaven fungeert. Ook
getijdevlot genoemd.
~
getild:
van het
vlak: naar een uiteinde toe oplopend.
Gerelateerde term:
opgekimd,
tilling,
kimmedracht.
~
getopt:
zover mogelijk omhoog gehaald. In de binnenvaart meestal van toepassing op de
kluiverboom.
Ondermeer in: Schuttevaer: 09-10-1948.
~
getrapt:
van houten planken: dakpansgewijs over elkaar liggend. Ook bekend als
gepotdekseld. De term heeft alleen betrekking op schotten en wanden; bij de
scheepshuid noemt men het immers
overnaads.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
getuigd:
1> van
tuigage, masten en zeilen, voorzien. Ook
opgetuigd genoemd.
Gerelateerde termen:
takelage,
zeilage,
langsscheepsgetuigd,
dwarscheepsgetuigd.
VIERKANT GETUIGD
: met
dwarsscheepse zeilen getuigd.
2> met gehesen
zeilen.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.