Aanvullingen en correcties zijn welkom.
Woordenlijst Blo
~
bloedplamuur:
term voor elke soort plamuur waarin menie verwerkt is. Zie ook
lood-,
loodijzer- of
ijzerplamuur.
- Oorspronkelijk echter een plamuursoort voor hout. Ook voor buitenwerk.
Samenstelling: "5 deelen vezelvrij runderbloed met 1 deel gekookte olie op plamuur-
dikte maken met krijtwit. Toevoeging van een weinig formol of salicylzuur voorkomt het bederven van het bloed." aldus W.A. Eisma Cz. in het 'Receptenboek : uitgegeven ter gelegenheid van het 30-jarig bestaan van het Geiïllustreerd Schildersblad' 1929. | Aanvullende bron: C.P. van Hoek, Het technisch schilderen: hand- en leerboek voor schilders en bouwtechnici...., Uitg. Ahrend, 1909. Beiden via Delpher.nl
~
Bloemenschip:
het vaartuig van een reizende bloemenverkoper. Zie verder bij
bloemschip.
~
bloemenvissen:
het oogsten van Sertularia cupressina, ook bekend als
Zeecypres, dat in Duitsland voor decoratieve doeleinden werd gebruikt. Dit is niet zoals sommige bronnen stellen een varenachtige soort zeewier, maar een poliep bestaande uit een kolonie van kleine netelcellen. Ook bekend onder namen als
zeebloempje,
zeeboompje of
zeemos Deze visserij staat ook bekend als
bloempjevissen en wordt in het Fries
blomkefiskjen genoemd. Dorleijn stelt dat het om de Sertularia argentea ging
W.J. van Dijk heeft het hierover in zijn boek "De schoonheid onzer binnenschepen" maar is niet duidelijk over de periode waarin dit plaats vond. Volgens waddenacademie.nl was dit ongeveer tussen 1908 en 1970.
Bronnen: W.J. van Dijk, | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding + deel 5 De Lemmer. Van Kampen & zn, 1982. | waddenacademie.nl | waterwereld.nu/zeecypres.
Foto (fragment): Cora de Groot en Ruud Versijde via waarneming.nl CC-BY-NC-ND
~
Bloemschip:
scheepje waarmee potplanten en bloemen gevent werden. In Friesland een
skûtsje of daarop gelijkend scheepje. Ook
Bloemenschip genoemd.
~
bloemschipper:
schipper op een
bloemscheepje. Ook:
bloemenschipper.
~
bloemschippersknecht:
schippersknecht op een
bloemscheepje.
~
blok:
1>
constructie die bedoeld is om
touwen of
staaldraden te geleiden of waarmee
takels samengesteld worden. [Afb.
houten blokken,
stalen
blokken.] Hoofdonderdelen van een blok zijn:
wang,
schijf,
brug,
dam,
beslag,
neut,
hondsvot zie verder ook: links
onderdelen blokken.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
BLOK MET BINNENBESLAG
: houten blok, waarbij het
blokbeslag binnen de
wangen van het blok ligt. Ook
beslagblok genoemd. Zie ook:
jachtblok.
BLOK MET BUITENBESLAG
: houten blok, waarbij het blokbeslag, het gehele blok omgeeft. Ook
beslagblok genoemd.
GESTROPT BLOK
: houten blok, dat door een daar strak omheen
gebindseld touw, omgeven wordt. Ook
stropblok genoemd.
OPEN BLOK
:
a> een
kinnebaksblok.
b> onder bepaalde
riviervissers een
blok waarvan de
schijf niet geheel door de
wangen/stijlen bedekt wordt. Ook geschreven als
openblok. Een blok waarvan de schijf wel geheel door de wangen bedekt wordt noemt men een
dicht blok. Ook geschreven als
dichtblok.
VAST BLOK
: het blok dat direct, of met een
mantel, met een (min of meer) vast scheepsonderdeel verbonden is. Zie ook
bovenblok.
LOS BLOK, LOPEND BLOK
: het blok dat bij het halen of vieren van een takel verplaatst wordt. Zie ook
lastblok.
Zie verder bij links:
blokken en hijsgerei.
2> constructie waarin één of twee, een enkele maal drie, schijven rond kunnen draaien, waardoor of het blok zelf langs touw, draad, ketting, stang, staaf, balk of iets dergelijks geleid wordt, of waar het blok een touw, draad, ketting, staaf, balk, of iets dergelijks geleidt.
In deze zin kent men bijvoorbeeld het blok dat langs de leier loopt en het dekblok .
3> plaatselijke benaming voor een
kaar; een visbewaarplaats.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
blokbak:
vermoedelijk een
vaartuig dat gebruikt wordt bij de aanleg van
havens e.d.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Het betrof 4 objecten, circa 15 bij 6 meter van de N.V. Nederlandse Mij. voor Havenwerken
~
blokband:
kenteken dat bepaalde schepen, goed zichtbaar, langs de bovenrand van het vaartuig dienden te voeren. De zwart-witte band was voor de
roeiers, de groen-witte voor
parlevinkers en andere verkopers, een groen-witte met daaronder een blauwe baan was tot 1964 het teken voor de
olieleurboot, de rood-witte band was voor de opkopers.
Bron: o.a. De katholieke illustratie, 15-12-1950 via delpher.nl
~
blokbeslag:
de metalen delen van een
blok, die voor de ophanging en de bevestiging van de
nagel (as), aangebracht zijn.
Men onderscheidt
binnenbeslag en
buitenbeslag.
Zie ook links:
blokken en hijsgerei.
~
blokbevrachting:
het bevrachten van een lading, die niet per ton maar met een vast bedrag betaald wordt.
Gerelateerde term:
blokvracht.
~
blokcoëfficiënt:
factor, die afhankelijk is van de vorm van het
schip. Het is de
waterverplaatsing (op het moment van meting), gedeeld door het product van lengte, breedte en
diepgang. Vergelijk:
deelfactor.
Veelal maakt men gebruik van het blokcoëfficiënt van het volledig afgeladen schip. Het blokcoëfficiënt verandert namelijk met de diepgang en de ligging van het vaartuig.
~
blokfender:
stootwerk bestaande uit naast elkaar geplaatste blokken. Tegenwoordig zijn deze blokken meestal van een rubberachtig kunststof. Zie ook
fender.
~
blokgebied:
bepaald gebied waarin het
uitluisteren van een bepaald
marifoonkanaal, het
blokkanaal, is voorgeschreven.
~
blokgolfomvormer:
apparaat gebruikt om 220 volt apparatuur op accu's te laten werken. Zie verder bij
omvormer.
~
blokhout:
1> hout dat geschikt is om
blokken van te maken.
2> in de houthandel: van één stam gezaagd en met tussenvoeging van latten gestapeld hardhout.
Bron: Zoek-licht: Nederlandsche encyclopædie voor allen. 1931
~
blokkadeactie:
protest van
schippers, waarbij het
vaarwater, met behulp van aan elkaar vastgemaakte
schepen, geblokkeerd wordt.
~
blokkanaal:
het voorgeschreven
marifoonkanaal in een bepaald gebied; het
blokgebied.
Schepen met marifoon die in het gebied varen zijn verplicht op dit kanaal uit te luisteren. Het kanaal mag alleen voor noodzakelijke berichten gebruikt worden.
~
blokkenkrabben:
het verwijderen van oude vernislagen van scheepsblokken. Zie ook
blokkrabben.
~
blokkenlegger:
vaartuig (ondermeer? bij de Deltawerken) voor het precies positioneren van verzwaringen en beschermingen voor
zinkstukken, fundaties en peilers. Zie ook
blokkenvaartuig.
~
blokkenmaker:
persoon die scheepsblokken maakt. Ook
blokmaker genoemd.
Gerelateerde term:
scheepstimmerman.
Bron: Nieuw groot woordenboek der nederlandsche taal, door D. Bomhoff, Leiden 1858.
~
blokkenmakerij:
bedrijf of gedeelte van een
werf, waar men
blokken en divers klein
scheepsbeslag maakt. Ook
blokmakerij genoemd.
Bron: Nieuw groot woordenboek der nederlandsche taal, door D. Bomhoff, Leiden 1858.
~
blokkenmat:
zinkstuk bestaande uit flexibel aan elkaar gekoppelde, niet al te grote, betonvormen.
~
blokkenmatlegger:
vaartuig (van de Deltawerken) waarmee
blokkenmatten gelegd werden.
Bron: Land en Water, bijlage november 1995, Bouwdienst Rijkswaterstaat.
~
blokkenplaatsvaartuig:
vaartuig bestemd voor het vervoer en het plaatsen van grote betonblokken, die als
oeververdediging gebruikt worden. Ook
blokkenschip genoemd.
~
blokkenmatponton:
ponton ten behoeve van het transport van
blokkenmatten.
~
blokkenrooster:
houten roostervormige constructie. Zie verder bij
blokrooster.
~
blokkenschip:
vaartuig bestemd voor het vervoer en het plaatsen van grote betonblokken, die als
oeververdediging gebruikt worden. Ook
blokkenlegger,
blokkenvaartuig of
blokkenplaatsvaartuig genoemd.
Het vaartuig vervoert zijn lading aan dek. Met behulp van een platte lorrie worden de blokken stuk voor stuk naar achter getransporteerd alwaar ze met een soort brugkraan te water gelaten worden. De vaartuigen zijn ondermeer bij de aanleg van Europoort gebruikt.
Bron: Modelproeven blokkenvaartuig 'NORMA' Rijkswaterstaat 01-07-1972.
~
blokkenschrabben:
houten blokken van hun beschermlaag ontdoen. Zie verder bij
blokkrabben.
~
blokkenschrapen:
houten blokken van hun beschermlaag ontdoen. Zie verder bij
blokkrabben.
~
blokkenvaartuig:
vaartuig bestemd voor het vervoer en het plaatsen van grote betonblokken, die als
oeververdediging gebruikt worden. Ook
blokkenschip genoemd.
~
blokkenvet
bepaalde harde vet soort welke gebruikt werd om
blokken,
schijven en
rollen te smeren. Ook bekend als
blokvet.
Bron: De mastenmaakster door Joop Hart. (pdf)
~
blokkrabben:
oude lak-,
harpuis- of verflagen van een
blok krabben en opnieuw aanbrengen. Al naar het dialect ook
blok(ken)schrapen of
blokschrabben genoemd.
Gerelateerde term:
schiemannen.
~
bloklading:
een lading die niet per ton gewicht betaald wordt, maar waarbij voor het transport een vaste bedrag overeengekomen is. Zie verder bij
blokvracht.
~
bloklast:
een lading die niet per ton gewicht betaald wordt, maar waarbij voor het transport een vaste bedrag overeengekomen is. Zie verder bij
blokvracht.
~
blokmaker:
persoon of bedrijf dat scheepsblokken maakt. Zie bij
blokkenmaker.
~
blokmakerij:
plaats waar men scheepsblokken maakt. Zie
blokkenmakerij.
~
blokmakersboor:
lange conisch gevormde boor, waarvan de zijkanten snijden, zo vertelt ons J. van Beylen.
Ik vermoed echter dat het om een ruimer gaat. Hiermede kan men de geboorde gaten precies pas op de as (nagel) maken.
J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
blokmodel:
scheepsmodel waarvan de romp gevormt is uit een massief blok hout.
~
blokrooster
vlakke houten constructie van kruislings geplaatste balkjes in een houten lijst. Ook bekend als
blokkenrooster.
[
Afbeelding]
Blokroosters worden gebruikt als 'vloerbedekking' op stalen dekken en verder als afdekking van het kwadrant. Het is een vrij dure constructie, die ook vrij veel onderhoud vergt, daardoor is het gebruik hoofdzakelijk beperkt tot passagiersschepen en sleepboten. Op gewone vrachtschepen zag men ze nauwelijks.
Het blokrooster als afdekking van het roerkwadrant op sleepboten was een mooie plaats om de sleeptros op te ruimen. Door de tros op het blokrooster te leggen droogde de tros sneller en bleef er minder vuil op de tros achter.
~
blokschijf:
schijf zoals deze in
blokken toegepast worden.
Bron: Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
~
blokschip:
onttakeld schip dat tot kantoor, opslag, wachtpost, e.d. dient.
Bron: Kramers's Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche taal. 1946.
~
blokschrabben:
oude lak- of verflagen van een blok krabben. Zie verder bij
blokkrabben.
~
blokschrapen:
oude lak- of verflagen van een blok krabben. Zie verder bij
blokkrabben.
~
bloksluis:
Zuid-Nederlands voor
schotbalksluis.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]
~
blokstrop:
strop, eigenlijk een
grommer of een
sleng, die gebruikt wordt om een
gestropt blok te maken. Zie ook links:
blokken en hijsgerei.
Ondermeer genoemd in: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
blokvet:
harde soort vet voor scheepsblokken. Zie bij
blokkenvet.
~
blokvlag:
vlag die over het algemeen beter bekend staat als
sleepvlag in België als
vaarvlag.
~
blokvracht:
een
lading die niet per ton gewicht of volume betaald wordt, maar waarbij voor het transport, een vast bedrag overeengekomen is. Tevens bekend als:
bloklast,
bloklading en als
in blok geladen. Op het charter stond dan de vermelding
en bloc. Voor de te vervoeren hoeveelheid wordt dan veelal zowel een maximaal volume als een maximaal gewicht gesteld. Zo in de vorm van: "onder de luiken vol tot maximaal N ton".
Tegenwoordig naar het schijnt ook in de vorm van "te laden voor uiterlijk (datum + tijd) maximaal (ton)" enz..
Zie ook:
vrachtprijs.
~
blokwang:
de
wang van een
blok. Meestal alleen wang genoemd.
~
Blokzijler jacht:
houten
tjalkje geschikt voor het ruime water. Circa 14 meter lang, rond 4 meter breed, 25 tot 35 ton groot. Kleine
roef, gebogen
luikenkap,
gaffeltuig met gebogen
gaffel,
fok en
kluiver. Volgens de tekening van Versteeg waren het rondbodems met een tamelijk geveegd achterschip. Ook geschreven als
Blokzijlerjacht of
Blokzijlder jacht en bekend als
mattenjacht,
mattentjalk of
mattenschip: [
Tekst: Tjalken.]
Bij de kleinere exemplaren was de roef min of meer 'verstopt' onder de luikenkap. Deze kleinere scheepjes hadden meestal geen kuip maar een kleine stuurbak. Zo vertelt Petrejus ons.
Deze scheepjes werden door de mattenschippers uit Overijssel gebruikt om hun waren in de andere gewesten aan de man te brengen. Ze werden ook voor het vervoer van aardappelen van Friesland naar Holland gebruikt. Er scheen een ruime vloot van dit soort scheepjes te zijn; F.N. van Loon heeft het over ruim tachtig stuks. Het schenen erg goede zeilers te zijn.
Van Loon stelt ergens dat de scheepjes volgens Amsterdams voorschrift niet langer dan 48 Amsterdamsche voeten mochten zijn. Dit gold echter alleen de schepen die groenten, fruit, aardappelen e.d. te markt brachten.
~
blower:
1> niet geheel juiste benaming voor de gehele turbo op dieselmotoren.
2> het gedeelte van de turbo dat de voor de verbranding benodigde lucht pompt (onder druk brengt). Eigenlijk
compressor geheten.
3> in het geval van tweetaktmotoren: de
spoelpomp.
4> zeer krachtige electrische ventilator, meestal in gebruik voor
machinekamerventilatie.
~
blubber:
1> algemene term voor zachte modder.
2> vorm van aanslag (dierlijk en/of plantaardig), maar ook slib, aan
visnetten, in een
bun, in een
legger of op zeven van de
wierbak.
Zie ook
slibber,
slobber,
smeer,
drek en
vetlap.
~
blusarm:
beweegbare boomvormige constructie waarop een
blusmonitor, al dan niet voorzien van een bedieningsplatform, bevestigd is. Of, simpel gezegd, een aan
boord op gestelde hoogwerker met daarop een waterkanon of schuimwerper.
~
blusboot:
vaartuig, dat ingericht is, of over apparatuur beschikt om branden te blussen. Vaak is het geen boot (
uitleg), maar een schip, dus is
blusvaartuig een correcter begrip.
Een blusvaartuig is vaak, maar hoeft niet persé een
brandweervaartuig te zijn. Het kan bijvoorbeeld
brandblussleepboot of een schip van de
havendienst zijn.[
Afbeeldingen]
~
blusmonitor:
in diverse richtingen draaibaar buizensysteem waar mee bluswater of schuim gespoten kan worden. In de volksmond vaak
waterkanon genoemd.
~
blusvaartuig:
vaartuig van enig formaat, bestemd en ingericht om branden te kunnen blussen. [
Afbeelding]
Zie ook
rampenbestrijdingsvaartuig.
Wat correctere, maar minder gebruikelijke benaming, voor een blusboot, maar niet echt gelijk aan een brandweerboot.
Naar verluidt wordt de term 'blusvaartuig' in kringen van de brandweer alleen gebruikt voor de vaartuigen, die momenteel (2008) in beheer zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken: De Gelderland, de Zuid-Holland en de Batouwe. Alle overige vaartuigen worden bij deze dienst 'hulpverleningsvaartuigen' genoemd.
Het begrip 'blusvaartuig' wordt in binnenvaartkringen echter veel ruimer gesteld en omvat alle vaartuigen waarop blusmaterialen duidelijk aanwezig zijn.
~
boat:
fries voor
boot. Tevens gebruikt als type aanduiding voor diverse open
kromstevens, zoals het
boatsje en de
tjotter.
[
Inleiding tot scheepstypes, Tekst:
Boot, schuit, schip]
~
Boatsje:
kleine
rondgebouwde houten
boot met kromme
voorstevenbalk. Buiten Friesland ook wel
Friese boot genoemd. [
Afbeeldingen]
Een boatsje met vaste
settelboorden en
tuigage wordt door sommigen een
kleine tjotter genoemd.
Boatsje is Fries voor 'bootje' in het Fries kan dus elke boot zo genoemd worden.
Het onderscheid tussen het boatsje en de Tjotter kan soms moeilijk zijn. Beide types kunnen erg op elkaar lijken en voorkomende maten overlappen elkaar. Over het algemeen is het boatsje echter wat kleiner en eenvoudiger dan de tjotter. De boatsjes hadden veelal een
sprietzeiltje, de tjotters een
gaffelzeiltje.
De schrijver J.W. van Dijk
(1) maakt vermelding van
ééngangsbootjes en
tweegangsbootjes. Beide types schenen veelvuldig voor te komen en beiden schenen geen
vlonder/
buikdenning te gebruiken. Heden ten dage ziet men voornamelijk ééngangsbootjes met vlonders.
Het type vaartuig wordt ondermeer bij 'Vaartips.nl' en P. Dorleijn
(2) een
Friese boot genoemd.
Sommige bronnen kennen dan verder nog de navolgende sterk gelijkende types, die echter soms ook als 'tjotter' geboekstaafd worden:
- de
Wildschieter/Wyldsjitter, een 1-gangsboot met een beetje plat en gestrekt uiterlijk, in gebruik bij jagers en vissers.
- de
Grasboot/Grêsboat, 1 soms ook 2-gangsboot van circa 4 bij anderhalve meter, dat ondermeer voor het vervoer van hooi, melk en klein vee gebruikt werd.
- G.J. Schutten(3) noemt dan verder nog een 'Fries boerenbootje uit de Wouden' (ca 4,6m lang), een visboot/denneboat (4,7x1,6m) en een zegenboot/marboat (5,7x1,7m). Deze laatste twee waren dus specifiek voor de visserij.
- Dorleijn(2) maakt melding van ca. 5 meter lange Boatsjes zonder tuig maar met een bun, ze werden wel gebruik bij het vissen met de haringzegen, maar de bun was meer op de palingvisserij afgestemd. Achter in de boot bevondt zich een spil voor het inhalen van de lijn van de zegen.
- Het boatsje is als bijboot niet populair geweest. Toch zouden volgens U.E.E. Vroom(4) de paling
aken op Londen boatsjes met afgeplatte kont, dus een spiegel, als bijboot gebruikt hebben.
- Bronnen:
(1) J.W. van Dijk, De schoonheid onzer binnenschepen, Amsterdam 1963.
(2) Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
(3) G.J. Schutten Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. Walburg Pers, 2004.
(4) Glavimans Symposion, 1995 U.E.E. Vroom, Evaluatie van de collecties van kleine vaartuigen in Nederland.
- Verder: boekenplank.ssrp.nl.....scheepstype-tjotter, | Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten | J. Lunenburg en W. Haentjes: Ronde en platbodems, schepen en jachten. Uitgeverij de Alk | verspreide bronnen.
Een enkele maal ziet men op oude foto's een boatsje als bijboot. Er is zelfs een foto van Jacob Olie, genomen voor 1905, waarop men een op een STALEN tweegangsboatsje lijkend vaartuigje als bijboot ziet.
~
BOB:
overloopbeveiliging voor brandstoftanks. De afkorting kan staan voor:
brandstofovervulbeveiliging,
bunkerovervulbeveiliging,
brandstofoverloopbeveiliging, of
bunkeroverloopbeveiliging, al dan niet gevolgd door de toevoeging 'systeem'.
~
bobcat:
kleine wiellaadschop, die gebruikt wordt om, in het
ruim,
ladingresten bij elkaar te brengen. [
Afbeelding]
~
BOBS:
overloopbeveiliging voor brandstoftanks. De afkorting kan staan voor:
brandstofovervulbeveiliging,
bunkerovervulbeveiliging,
brandstofoverloopbeveiliging, of
bunkeroverloopbeveiliging, al dan niet gevolgd door de toevoeging 'systeem'.
~
bocht:
1> eind
touw of
staaldraad, in het bijzonder een vrijhangend of liggend stuk.
EEN DUBBELE BOCHT
: een dubbelgenomen eind touw dat rond een voorwerp (een bolder bijv.) ligt.
BOCHT GEVEN
:
vieren.
Vergelijk:
bot vieren.
2> elke slag van opgerold of
opgeschoten touw.
HET TOUW IN BOCHTEN LEGGEN
: het touw, alsof het
opgebocht is, dus in cirkels of ovalen, op elkaar leggen.
BOCHTEN BREKEN
: de
ankertros in bochten leggen.
3> punt langs de buitenranden van de Turkse
knoop, waar het touw van
richting verandert.
4> in een
zeilmast aangebrachte kromming. Verkorting
stagbocht.
5> baai of inham. (Meer een zeevaartterm.)
6> plaatselijke term voor
drijfvuil.
7> het doorhangen van iets.
8> zakvormige ruimte, een plooi, die ontstaat wanneer men twee delen van een
visnet, zoals bijvoorbeeld een
zegen, naar elkaar toebrengt. Zie verder bij
lijntjeshouwer.
9> de buitenzijde van een bocht in de rivier. De binnenzijde noemt men tegenwoordig hoek. Vroeger sprak men respectievelijk van
hang en
oord.
~
bochtaak:
schuitje van een
gierpont. Zie bij
gierschuit.
~
bochtaanwijzer:
navigatie-instrument, waarmee de snelheid waarmee het
schip zijn
koers wijzigt, aangegeven wordt. [
Afbeelding]
~
bochtafsnijding:
kunstmatig geschapen doorgang tussen twee punten van een rivier waartussen de rivier een scherpe of lusvormige bocht, een meander, maakt. Soms verkort tot
afsnijding en soms
gericht vak genoemd.
Bron o.a.: Bochtafsnijding Delftse Schie, via duurzaamgww.nl
~
bochtnet:
middelste
visnet van een
reepnet, zoals gebruikt op de Zuiderzee bij de vangst haring of ansjovis. Plaatselijk ook
kuilnet genoemd. Zie ook
schuitnet.
Bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 3. Bunschoten - Spakenburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
bochtsteen:
bij het uiteinde van de
haringsleepnetten aan de zijde van de
eersthaalder als verzwaring aan de
ondersim aangebrachte steen. Gerelateerde term:
kruisband,
kruisbandsteen en links:
diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
bochtstuk:
erg ongebruikelijke term voor een
krommer.
~
bodem:
1> een
schip.
De term wordt in deze zin nauwelijks in de Binnenvaart gebruikt. Over de herkomst van het woord bodem in deze betekenis is men het niet eens. Het woord komt in alle oude Germaanse talen voor zodat de oorsprong moeilijk te achterhalen is.
2> de vaste grond onder het wateroppervlak.
3> onderkant van het schip. Voornamelijk gebruikt in samenstellingen als ook door leken. Zie ook
vlak.
~
bodembalk:
langsscheepse, midden onder de bodem van het schip geplaatste balk; de
kielbalk.
Bronnen o.a.: J. Ploeg, Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008.
~
bodembeplating:
de gezamenlijke
vlakgangen/
vlakplaten.
~
bodemberoering:
de bodem van het
vaarwater met de onderzijde van het
schip beroeren.
Gerelateerde termen:
bodemzuiging,
karren,
vastvaren,
wamen,
enz.
~
bodembescherming:
aangebrachte laag van kleileem, grind, vlechtwerken en/of stenen die het wegspoelen van de bodem moet voorkomen. Zie ook
stortebed en
bodemverdediging.
~
bodembezinksel:
alles wat zich op de bodem, van een water, aan materiaal verzamelt heeft. In veel gevallen aangeduid als bagger of slib, maar ook afval, wrakhout, zand en grind kunnen bodem bezinksels vormen. Ook de minder vloeibare stoffen op de bodem van brandstof- of
ladingtanks noemt men bodembezinksel.
~
bodembreedte:
1> de dwars op het
vaarwater gemeten afstand waartussen de vermelde
vaarwegdiepte minimaal aanwezig is.
Gerelateerde term:
bovenbreedte.
2> de breedte van het
vlak (op het breedste punt). Mogelijk ook vlakbreedte genoemd.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~
bodemegalisator:
vaartuig gebouwd en ingericht om de bodem nadat deze bijvoorbeeld met
hopperzuigers op diepte is gebracht te egaliseren. Vergelijk
ploegsleepboot.
~
bodemerij:
geld lenen met het
schip of de
lading als onderpand.
~
bodemerijbrief:
schriftelijke overeenkomst inzake een lening, waarbij het
schip of de
lading als onderpand gegeven wordt.
~
bodemgang:
leken term voor
vlakgang.
~
bodemgangplaat:
leken term voor
vlakgang.
Bron P. Versnel; Vakwoordenboek.
~
bodemklep:
onderdeel van
onderlossers en
onderoplossers. Scharnierend deel onder in het ruim van voornoemde soorten
beunschepen waarlangs men de
lading kan
lossen. Ook
stortklep genoemd.
Ondermeer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~
bodemlaag:
zich in horizontale richting, met een zekere dikte, uitstrekkend gedeelte van de (te
baggeren) bodem.
~
bodemplaat:
1> plaat waaruit, bij kleine vaartuigen, het
vlak gevormd is.
Hierbij denkt men natuurlijk in de eerste plaats aan staalplaten, maar de term geldt ook voor andere plaatmaterialen, zelfs voor hout.
2> leken term voor
vlakgang, mogelijk ook voor een
vlakdubbeling.
Bron P. Versnel Vakwoordenboek.
~
bodemprofiel:
de dwarsdoorsnede van het water.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
Bij baggerwerkzaamheden spreekt men meestal van een bodemprofiel (in een bepaalde richting). Bij rivieren en kanalen spreekt men respectievelijk van rivier- en kanaalprofiel.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
bodemrapport:
voor het
scheepsattest, benodigde rapport in zake de toestand en sterkte van het
onderwaterschip. Afhankelijk van het soort keuring spreekt men ook wel van
boorbrief of
klopbrief.
~
bodemschijfsnijkop:
snijkop bestaande uit een liggende schijf met verticale rechte messen. Ook
bodemschijfcutter genoemd. Zie ook
milieuschijfsnijkop.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
bodemsnelheid:
de snelheid van het
schip, ten opzichte van de bodem van het
vaarwater.
~
bodemstuk:
1> deel van een stoommachine. De bodem van de cilinder; het gedeelte waar de zuigerstang door gaat.
Bron: Zuigerstoomwerktuigen door J.P.P. Morreé, Stam [1936]. via Delpher
2> onvoldoende bekend. Door van
Mr Jhr. J. van Lennep vermeldt als zware balk als fundatie voor een stoommachine.
Er zijn echter, ook buiten de scheepvaart, meer constructies die een bodemstuk kennen.
~
bodemverdediging:
op de aanwezige bodem aangebrachte laag die het uitslijten van de bodem moet voorkomen.
Bodemverdedigingen kunnen uit steen of kleilagen bestaan, maar ook meer bewerkelijke verdedigingen met beschoeiingsmatten, rijswerken en steenstortingen komen voor. De meeste bodemverdedigingen bevinden zich langs de zijdes van het vaarwater.
Gerelateerde term:
stortebed en
bodembescherming.
~
bodemverdichtingsvaartuig:
vaartuig gebouwd voor de uitvoering van de Deltawerken, waarmee de structuur van de grond verdicht werd. Ook
verdichtingsvaartuig genoemd. Zie verder aldaar.
~
bodemvrijheid:
Het verschil tussen het
ondiepste punt op een
vaarweg en de grootste diepgang van het vaartuig.
Gerelateerde termen:
overdiepte,
diepgangspeling.
~
bodemwrang:
leken term voor
wrang.
~
bodemzuiger:
bepaald type
zand- of
baggerzuiger, die zich tijdens het zuigen weinig verplaatst en daardoor putten in het zuiggebied achterlaat. Dit type zuiger wordt ook
profielzuiger genoemd. Uit dit type ontwikkelde zich rond 1875 de snijkopzuiger.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.
~
bodemzuiging:
een 'tekort' aan water en daarmee gepaard gaande vermindering van de
bodemvrijheid, dat door de stroming tussen de bodem van het schip en de bodem van het vaarwater ontstaat. Gewoonlijk spreekt men in het Nederlands alleen maar van
zuiging, waarbij dan uit de context moet blijken om welke vorm het gaat. Een enkel meer wetenschappelijk werk gebruikte de term 'bodemzuiging', maar tegenwoordig spreekt men veelal van
squat (Engels voor: bukken, hurken, enz.) .
Gerelateerde termen:
oeverzuiging,
bodemberoering,
wamen,
enz.
Zie ook
Wikipedia.
O.a. genoemd in: Rivierkundig beoordelingskader t.a.v. natuurontwikkeling 06-06-2023. via wwf.nlen Vaargedrag In Binnenvaart en Zeevaart, Samenvattend verslag Meetreizen TOW-Sturen van schepen. Marin, Delft Juni 1985.
~
boechseerden:
oude vorm van
boegseren. Het met behulp van een roeiboot slepen van een schip.
~
boechtseerden:
oude vorm van
boegseren. Het met behulp van een roeiboot slepen van een schip.
~
boeg:
1> de overgang van de
zijdes van het schip naar de
steven of
stevenbalk. In sommige gevallen een
wang of koon genoemd. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d.]
EEN HOLLE BOEG
: een voorschip waarvan de vertikalen vanaf de kim naar boven toe, een hol verloop hebben. Dit treft men o.a. bij de
klippersteven en de
waaiersteven.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. Volgens J. van Lennep echter een magere scherpe boeg.
EEN KRAPPE BOEG
: een boeg waarvan de ronding een kleine straal heeft. Het tegengestelde is een
wijde of
ruime boeg.
2> één van de
gangen waarmee de overgang van zijde naar steven of stevenbalk gemaakt wordt. In het Vlaams
oor genoemd.
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 1999
3> de steven zelf, bijv in boegbeeld, dat dus eigenlijk stevenbeeld zou moeten heten.
4> het
voorschip bijvoorbeeld in het woord
boegschroef. Zie ook
boog.
Alhoewel men bij het woord boeg in eerste instantie aan het voorschip denkt, kan men ook spreken van
achterboegen.
Bron o.a.: C.J.W. van Waning, Van Vrachtboeier tot Jachtboeier in Spiegel der Zeilvaart 1978 nummer 1.
5> de zijkant van het
schip o.a. in:
HET OVER EEN ANDERE BOEG GOOIEN
=
overstag gaan.
OVER BAKBOORDS / STUURBOORDSBOEG ZEILEN
: de
giek naar
bakboord, resp.
stuurboord uit hebben staan.
KWADE BOEG
: bij het laveren die slag waarbij men de kortste afstand aflegt. Zie verder bij
slagboeg.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
6> geregeld gebruikt als synoniem voor elke willekeurige
gang van de
scheepshuid.
~
boeganker:
1> anker, dat voor de
kop, voor gebruik gereed hangt.
Zie ook:
stopanker.
2> het voorste anker van een
emmermolen of soortgelijke inrichting.
~
boegankerketting:
ankerketting voor het
boeganker. Meestal gewoon DE ANKERKETTING genoemd.
~
boegankerlier:
het ankerlier op het
voordek. Meestal gewoon
ankerlier genoemd.
~
boegbak:
ankerschuitje dat zich aan de voorzijde van een
emmermolen of vergelijkbaar
drijvend werktuig bevindt. Het vormt (meestal?) de verbinding tussen de
boegdraad en de
boegketting. Ook
boegdraadponton genoemd.
Gerelateerde termen:
ankerponton,
ankerschuit/ankerboot,
boeganker,
boegdraad,
boegketting,
achteranker,
achterdraad,
zijanker,
zijdraad.
~
boegband:
1> romponderdeel. Inwendige verbinding tussen
boegen en
steven. Ondermeer bij
P.J.V.M. Sopers '
kussens' genoemd.
Afhankelijk van het model is de boegband bij houten schepen een flinke gebogen balk, een krommer of een knie. Een boegband die tevens het dek steunt noemt men een dekboegband.
2> volgens
G.J. Schutten synoniem van
bandstuk.
~
boegbeeld:
beeldhouwwerk tegen de
voorsteven of het
galjoen van een schip. Boegbeelden komen in de
binnenvaart eigenlijk niet voor. Men treft ze (bijna) alleen aan op
Staten- en
transportjachten e.d.
~
boegbesturing:
willekeurig systeem, waarmee het
voorschip in een bepaalde richting gestuurd kan worden.
ACTIEVE BOEGBESTURING
:
systeem dat zelf de stuwkracht ontwikkelt, waarmee het voorschip in een bepaalde richting gestuurd kan worden. Meestal een
boegschroef.
PASSIEVE BOEGBESTURING
:
systeem waarbij de voorwaartse beweging van het
schip noodzakelijk is, om het voorschip in een
bepaalde richting te sturen. Meestal een
koproer.
~
boegbijter:
vooruitstekend deel onderaan de voorsteven. Veelal
loefbijter genoemd.
~
boegbolder:
een
bolder die ongeveer halverwege de
boegen langs het rand van het
dek geplaatst is. [
Afbeelding]
De term is tegenwoordig in watersportkringen niet ongewoon, vroeger werd de term slechts bij uitzondering (in druk) gebruikt. Gevonden in Algemeen Handelsblad 04-05-1884 (via Delpher) en Vaste koers door Willem van Iependaal 1949 (via DBNL).
~
boegbord:
verhoging van de
boeiing op het voorschip. Zie ook
waterbord.
~
boegbranden:
met behulp van grote hitte, en meestal ook water, een
gang een bepaalde bocht en vaak ook draai geven. Ook bekend als
krombranden of
logen. Vaak ingekort tot
branden.
Gerelateerde termen:
brandberg,
brandbout,
brandezel,
brandijzer,
brandroe,
brandschraag,
knijp,
stoomkast,
vuurton,
wolhaak,
wolfsklauw,
schelhaak.
~
boegbuiging:
de ronding van de
boegen in voor- of
achterschip.
Bron: Gerrit, Groenewegen. Verzameling van vier en tachtig stuks Hollandsche schepen. 1789, 1967.
~
boegdraad:
zware staaldraad tussen een
emmermolen of soortgelijke inrichting en het
boeganker.
De boegdraad is tot circa 300 meter lang. Hij loopt vanaf de voorlier op de molen, via een boegbak naar het anker. Met behulp van deze staaldraad verplaatst de molen zich in voorwaartse richting.
~
boegdraadponton:
vermoedelijk ander woord voor
boegbak.
~
boegen:
van
boeg veranderen. 17de eeuwse term voor
overstag gaan. Later meer gebruikt als
varen/
zeilen in het algemeen. Thans verouderd.
~
boegenvulstuk:
door mij verzonnen woord voor een constructie, die de ruimte tussen de
voorschepen van twee
gekoppelde schepen opvult.
[
Afbeelding]
~
boegfender:
constructie van kunststof 'rubber' aan de
voorsteven van bijvoorbeeld
sleepboten.
~
boeggolf:
door het
voorschip van een
varend schip veroorzaakte golf. Een boeggolf voor de kop, die vrijwel constant
breekt, noemt men een
snor. Een enkeling noemt het een
baard.
~
boeghout:
1> voorste deel van het
berghout, ondermeer bij de
Hengst.
2> het berghout ter hoogte van de
boegen, dus de overgang naar de
stuiten (indien aanwezig). [
Afbeelding]
Niet altijd sluit het boeghout aan op een berghout of slemphouten. Dat kan afwezig zijn of veel lager tegen de romp liggen. O.a. de Schietschuit zou geen aansluitende berghouten gehad hebben.
Bron: Irene de Groot, Robert Vosman: Zeilschepen. Uitg. G. Schwartz. 1980.
3> inwendige verbindingsstukken tussen de boegen. Vermoedelijk bedoelt men de
boegbanden/kussens.
4> Vlaamse en Zuid-Nederlandse term voor wat men elders
stuiten noemt.
~
boeghzaarden:
oude vorm van
boegseren. Het met een roeiboot voortslepen van een schip.
~
boegjet:
soort
boegschroef, waarbij de stuwkracht door middel van een pomp verkregen wordt.
Eénmaal de vreemde schrijfwijze boegyet aangetroffen.
~
boegketting:
1> bij de
ankerkuilvisserij: stuk ketting tussen het
anker en het
slot. Loopt deze ketting door tot het
schip, de
schokker, dan noemt men het een
ankerketting. Plaatselijk wordt de boegketting
neuring of
voorketting genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Elders zegt de schrijver echter dat de boegketting over de ram aan de voorsteven van de schokker loopt. Ergens is er dus iets niet correct.
2> ketting tussen de
boegbak van bijvoorbeeld een
emmerbaggermolen en het
anker daarvan. De verbinding met de baggermolen zelf komt vervolgens tot stand via de
boegdraad.
~
boegkettingbok:
vermoedelijk een
boegbak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief D4466N. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
boegklamp:
1> klos op het
voorbord bij
Schouwen.
2> niet geheel juiste benaming voor
kikker of
verhaalkam nabij de
voorsteven.
~
boegkruisen:
oude term voor
laveren.
De oudste bron die ik heb kunnen vinden was W. à Winschooten, Seeman, Leiden 1681. Daarna wordt de term vrijwel uitsluitend in woordenboeken aangetroffen
~
boeglantaarn:
1> lantaarn die men nabij de
voorsteven voerde.
Een dergelijke lantaarn is op oude foto's van vissersschepen onder zeil regelmatig waarneembaar. Althans de lantaarnscepter daarvoor.
In het Binnenaanvaringsreglement wordt genoemd dat zeilschepen die netten uit hebben staan een dergelijke lantaarn dienen te voeren. In de Rijnvaart scheen de boeglantaarn al in 1841 voor te komen. Bron:
Weekblad van het regt; 14-03-1841 via delpher.nl.
2> in de vrachtvaart: weinig gebruikte term voor het
oplooplicht.
~
boeglap:
draaglap op het voorschip of op de voorzijde van een
houtvlot. Zie ook:
Hollander.
~
boeglegger:
een extra schip dat ingezet wordt op een
beurtdienst. Ook
boegligger genoemd.
Het meest voorkomend is dat het schip gebruikt wordt, wanneer het schip dat de dienst moet varen vol is. Dus om te zorgen dat alle aangebrachte lading op de afgesproken tijd vervoerd wordt. Een tweede gebruik is dat de boeglegger fungeert als tijdelijke opslag opdat het feitelijke beurtschip correct gestouwd kan worden. Het waren voornamelijk de overzeese veren die de boeglegger voor dat doel gebruikten.
Voor de boeglegger op binnenlandse reizen geldt het navolgende. De boeglegger kan eigendom zijn van de beurtschipper(s), door hem(hen) ingehuurd worden of het kan een collega beurtschipper zijn die op basis van gedeelde lasten en baten een extra reis maakt.
Oudere verklaringen zeggen: "De schipper of het schip, dat het eerst na den beurtman op een gezet uur varen moet." Dit zegt weinig over de verhouding/relatie tussen de boeglegger en het beurtschip. Over het algemeen was het echter zo dat op het traject van een beurtveer geen andere schepen dan de schepen van het beurtveer met stukgoed varen mochten.
Ten tijden van de gilden was de regeling hieromtrent nauwkeurig vastgelegd, want gildeleden mochten nooit anders dan zoals dat door het gilde was vastgesteld varen.
De boeglegger bij de overzeese veren schijnt meestal het volgende schip dat zou vertrekken geweest te zijn. Dit is ook bij binnenlandse beurten, zoals het Schietschuitenveer, wel het geval geweest.
Bronnen: Jan Wagenaar, Amsterdam, in zyne geschiedenissen [...] en regeeringe, beschreeven. Drieentwintigste stuk 1788. Via Delpher.nl
-(1) Bekendmakingen, circulaires, beschikkingen enz. betreffende de Distributiewet van 1916, alsmede daarmee verband houdende maatregelen van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel gedurende het jaar 1917. 1917-1920. o.a. Nr. 108 hoofdtuk IV, artikel 21. Via Delpher.nl
~
boegluik:
1> het
luik waardoor men de
voorpiek kan bereiken. Dus ook het
voorpiekluik.
2> het voorste luik op ondermeer de
Botter.
[
Afbeelding]
~
boegplaat:
metalen plaat op de samenkomst van de
gangen aan de
kop van diverse stalen
aken. (soms ook bij de
vlet). Ook bekend als
vergaarstuk.[
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
stevenplaat,
neusklos,
voorbord.
~
boegplank:
plank die een onderdeel van de
boegen vormt.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 27 november 1937.
~
boegroer:
ongebruikelijk woord voor
koproer; een roer onder het voorschip.
~
boegrol:
1> tegen het
boord van het
voorschip
bevestigde
rol of
schijf met horizontale as. Vergelijk:
stevenrol,
ankerrol.
2> een
spil op het
voorschip.
3> verwarrende benaming voor een
verhaalrol of
-schijf.
~
boegsaarden:
oude vorm van
boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~
boegsarden:
oude vorm van
boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~
boegschip:
vermoedelijk een extra schip dat ingezet wordt op een
beurtdienst. Meestal een
boeglegger genoemd wordt.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Het schip was eigendom van: N.V. Mij. Tot Goederenvervoer Gebr. Van den Boom.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
boegschroef:
algemene benaming voor een, in of onder het
voorschip geplaatste,
voortstuwing, waarmee het voorschip (onder andere) in zijdelingse richting bewogen kan worden. Ook bekend als
kopschroef, echter niet geheel gelijk aan
boegjet. Soms gebruikt men de Engelse kreet:
thruster dus 'hard duwer' :-).
~
boegseerboot:
1> geroeide boot die gebruikt wordt om een vaartuig te
boegseren (te slepen).
Ook
boegseersloep genoemd.
2> minder gebruikelijk synoniem voor
sleepboot.
~
boegseerder:
roeier in een
boegseerboot.
~
boegseerkabelsteek:
bepaalde knoop om een vast
oog in het uiteinde van een
touw te maken. De naam doet vermoeden dat deze knoop gebruikt werd om een
sleeplijn aan de
ankertros vast te maken, zodat men het schip kon gaan
boegseren.
~
boegseerlijn:
lijn waaraan men, met behulp van een geroeide boot, een schip voortsleept.
Bron: G.P.J. Mossel, Manoeuvres met zeil- en stoomschepen. Amsterdam, 1865.
~
boegseersloep:
geroeide boot, van het type
sloep, die gebruikt wordt om een vaartuig te
boegseren (te slepen).
Ook
boegseerboot genoemd.
~
boegseertouw:
touw waaraan een schip voortgesleept wordt.
Volgens enkele bronnen hetzelfde als een boegseertros, maar als men een schip boegseert (=roeiend voortrekt) mag de sleepverbinding niet te zwaar zijn, dus is een boegseerlijn waarschijnlijker.
Bron: G.P.J. Mossel, Manoeuvres met zeil- en stoomschepen. Amsterdam, 1865.
~
boegseertros:
tros waaraan het schip
geboegseerd wordt.
Een boegseertros is iets wat men uitsluitend op zeegaande schepen aangetroffen zal hebben. Het raakvlak met binnenvaart is dus alleen het feit dat de tros gebruikt zal zijn als men schepen in de haven moest brengen of verslepen. Zie ook opmerking bij boegseertouw.
~
boegsel:
1> dialectvorm van
boeisel.
RECHT BOEGSEL, MIDDENBOEGSEL
: Vlaamse term voor het boeisel tussen
voor- en
achterschip. Het sluit aan op de
buiboegsels.
De term boegsel wordt ook te Aalsmeer gebruikt.
2> op het
voorschip van
Botters op het
schildboord en
bovenkrophout vast aangebrachte extra rand; een soort
waterbord. De 'verwijderbare' variant noemde men
opzetboeisel.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
boegseren:
vroeger algemeen gebruikt voor het met
geroeide boten door het water
slepen van
vaartuigen of andere objecten.
Vanaf circa 1954 ook gebruikt voor het
slepen van
vaartuigen met behulp van
stoom- of
motorsleepboten.
In de loop der tijden ook geschreven als: boegsieren, boegsjorren, boegsaarden, boegsarden, boegsjaren, boegsjaarden, boucksarden, boeghzaarden, boechseerden, boechtseerden, bouscheerden, en als boucheren.
- De term 'boegsjorren' is een grappige verbastering. Het drukt zeer beeldend de activiteit die verricht wordt uit. De termen boegsaarden, boegsarden, boegsjaren, boegsjaarden, boucksarden, boechseerden, boecht-seerden, bouscheerden en boucheren zijn alle oude vormen van het huidige woord.
- Oorspronkelijk is het woord afkomstig van het Portugese 'puxar' = slepen, trekken, e.d. en verbastert tot 'boesjaren' en 'boesjaarden'. Vervolgens door de toepasselijkheid van het woord boeg sloop er in de 15de eeuw een G-klank in en ontstonden vormen als 'boegsjaren' en 'boegsjaarden'.
- Begin twintigste eeuw lijkt de term in onbruik te geraken en wordt dan voornamelijk nog in figuurlijke zin gebruikt. Vanaf midden jaren vijftig ontstaat er weer een tijdelijke opleving. Tussendoor zijn er nog enkele schrijvers, journalisten, die het woord betekenissen als manoeuvreren of zich aan het anker voortrekken toe dichten.
> Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | etymologiebank.nl. | De Volkskrant, 22-05-1954, | Nieuwe Haarlemsche courant, 25-02-1958.| Algemeen Handelsblad, 21-01-1966.
Verwante termen:
boegseerlijn,
boegseertouw,
boegseertros,
boegseerboot,
boegseersloep,
boegseerder,
binnenboegseren,
uitboegseren,
voortboegseren,
wegboegseren.
~
boegsieren:
onder invloed van het Duits ontstane variant van
boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~
boegsjaarden:
oude vorm van
boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~
boegsjaren:
oude vorm van
boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~
boegsjorren:
leuke verbastering van
boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~
boegspriet:
1> over het
voorschip uitstekend VAST
rondhout waaraan één of meerdere
voorzeilen bevestigd kunnen worden.
De schepen die op het binnenwater verkeerden, maakten gebruik van een kluiverboom in plaats van een boegspriet. Alleen bij de binnenvaartschepen die voornamelijk het ruime water bevoeren, zoals die welke veerdiensten over de Zuiderzee onderhielden en diverse vissersschepen, werd soms van een boegspriet gebruik gemaakt.
2> onjuiste benaming voor een
kluiverboom.
In deze betekenis o.a. gebezigd in: H. Dessens, Nederlands Zeilende Binnenvaart. De Alk, Alkmaar 2007
3> lekenterm voor
botteloef.
~
boegsprietring:
verschuifbare ring rond de
boegspriet waaraan een
voorzeil bevestigd en
uitgehaald kan worden. Zie ook
travelaar.
~
boegstag:
draad, touw, ketting of stang, die de
boegspriet,
kluiverboom of
botteloef zijdelings steunt.
[
Afbeelding] Een enkele maal een beetje misleidend ook
zijstag genoemd.
Stalen stangen bij wijze van boegstag vindt men (vrijwel) alleen bij de botteloef.
De boegstagen van de kluiverboom moeten bij het toppen en zetten gevierd en weer gespannen kunnen worden. Ze zijn daarom voorzien van (boeg)stagtalies. Hetzelfde geldt, indien aanwezig, ook voor de waterstag.
Bij diverse schepen waren kluiverbomen in vroeger tijden lang niet altijd van boegstagen en een waterstag voorzien; meer daarover bij kluiverboombeugel.
Gerelateerde term:
boegwant.
~
boegstagtalie:
takel waarmee de
boegstag op spanning gebracht of ontspannen kan worden.
Gerelateerde term:
stagtalie.
~
boegsster:
elk der ter decoratie aangebrachte sterren ter weerszijden van de
steven net onder het
bovenboord van het vaartuig. Vaak alleen maar aangeduid als 'ster'.
Deze versiering wordt bijna uitsluitend aangetroffen op schepen van het type Luxe-motor, motorscheepje, motorbeurtschip en op sleepboten met een scherpe steven.
Het is niet onwaarschijnlijk dat deze versiering zijn oorsprong vindt in de 'ogen' die men vooral op vaartuigen uit de oudheid aantreft. [Zie Vaartips oculus/oculi.].
Het verhaal dat deze sterren aangeven dat het schip vrijgevaren is, is niet geheel juist. Deze decoratie kan in principe op elk schip voorkomen. Het is echter wel zo dat VERGULDE sterren, net zoals vergulde letters in de naamplank, een vergulde mastkloot, een met een hoorn van overvloed bewerkte klik, een rijk roerbeeld, een fraai hakkebord, gouden oorringen e.d. een prijzige zaak waren en dat eigenlijk alleen welgestelde schippers, dus schippers die geen schulden meer hadden, zich een dergelijke weelde konden veroorloven.
Het is echter ook bekend dat (beurt)schippers geld leenden om hun schip mooi op te dirken, want een net 'rijk' schip toonde de kredietwaardigheid van de schipper en de goede zorgen die deze voor schip en de lading had.
Een tegengestelde betekenis aan die van boegsterren zouden hypotheekstrepen hebben.
Lees ook de opmerking bij scheepssier.
~
boegstopper:
inrichting direct voor het
ankerlier rond de
ankerketting waarmee voorkomen kan worden dat de krachten die op de
ankerketting werken op de lier overgebracht worden.
Ook
grondstopper,
kluisstopper en
kettingstopper genoemd. Zie ook bij
wrijfstopper en
dekstopper.
Het gebruik van boegstoppers om het ankerlier te ontlasten is in de binnenvaart slechts in beperkte mate toegepast.
- Men kan de boegstopper ook zien als een inrichting bedoelt om het ongewild uitlopen van de ankerketting te voorkomen.
Voor het 'vasthouden' van een voor de kluis gehaald anker gebruikt men in de binnenvaart echter een schalmvork. een duivelsklauw, een kettinggrendel/dekstopper of gewoon een stalen staaf die men door de schalm steekt.
De boegstopper wordt ondermeer genoemd in: De uitrusting : een handboek over het tuig, de leidingen en de uitrusting van zeeschepen / door T.J. Noordraven. 1926. blz. 205 ev.
~
boegsstuk:
1> voorste deel van de
randgaarde bij ondermeer de
Giethoornse bok.
2> uiteinden van het
boeisel bij de
Giethoornse Punter.
In verband met de sterke kromming van het laatste deel van de boeisels werd dit uit drie delen opgebouwd. Bron: De Punter, G.L. Berk blz. 90.
3> onder andere door
G.J. Schutten gebruikt als synoniem voor
boeghout, het laatste stuk van het
berghout.
~
boegtouw:
touw dat op het voorschip vastgemaakt is. De term wordt ondermeer gebruikt voor het touw waarmee men het stokanker in bedwang houdt (partuurlijn, kiptakel), het touw dat aan een vooruit staand anker vast zit, (ankertouw), het touw waarmee het voorschip met de wal of een ander schip verbonden is (
vooreind)
Bronnen: Winschooten's Seeman (Leiden 1681), | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek 1856.
~
boegwater:
het water dat door het
voorschip opzijgezet wordt. Zie ook
boeggolf,
snor en
buiswater.
Bron o.a.: G. P. J. Mossel, De manoeuvres met zeil- en stoomschepen, Uitg. Wed G Hulst van Keulen, Amsterdam, 1865 bia books.google.nl
~
boegwant:
de gezamenlijke
boegstagen.
Ondermeer gebruikt bij friesscheepvaartmuseum.nl
~
boegyet:
door het LOI gehanteerde schrijfwijze voor
boegjet.
Voornoemde term is noch Engels, noch Nederlands.............
Gevonden in LOI lesmateriaal uit 2010.
~
boei:
1>
drijvend
baken; dus een drijvend voorwerp waarmee men een
vaargeul afbakent of de ligging van een gevaar aanduidt. Ook
bakenboei genoemd.
Zie ook
baken en
ton, tekst:
Betonning en bebakening, links:
Diverse termen inzake de bebakening en de lijst:
Uitdrukkingen e.d.]
BLINDE BOEI
: een boei zonder verlichting.
De term boei werd in het algemeen gebruikt voor de grote drijvende bakens. De term ton was voornamelijk in gebruik voor de kleine drijvende bakens, die vroeger uit een houten vat bestonden.
2> verankerd drijvend voorwerp met een bijzondere functie, bijv.
ankerboei,
meerboei,
wrakboei, of
meetboei.
3> metalen onderstel voor een rieten mand (onder andere gebruikt bij het sorteren van garnalen).
~
boeibaken:
een drijvend baken. Zie verder bij
bakenboei.
~
boeien:
1a> de
romp boven het
berghout ophogen. Ook
opboeien genoemd.
De termen geboeid en ongeboeid worden vrijwel uitsluitend gebruikt voor typen vaartuigen die ook werkelijk in deze twee versie bestaan hebben.
b> bij uitbreiding: het oorspronkelijk model van het schip verhogen door een extra strook boven op te plaatsen.
2> GEBOEID LIGGEN, ZITTEN, ZIJN
: niet kunnen
varen, omdat het
schip op de bodem van het
vaarwater rust.
Gerelateerde term:
bijvallen.
~
boeienlegger:
minder gebruikelijk synoniem van
betonningsvaartuig. Zie ook
tonnenlegger.
[Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
~
boeienlijn:
denkbeeldige lijn, die een aantal bij elkaar horende
boeien, met elkaar verbindt.
[Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
~
Boeier:
1a>
zeilend houten, later ook stalen,
vrachtscheepje of
jacht, behorend tot de groep der
kromstevens. Als men het tegenwoordig over een boeier heeft dan bedoelt men meestal een de
Friese boeier, maar er waren diverse andere, zelfs zeegaande, modellen. Vroeger ook geschreven als
Boejer,
Boeijer,
Bojer,
Boeyer en
Boyer.[
Afbeeldingen]
[Tekst:
Scheepstype Boeier.]
Men kent ondermeer de
Amsterdamse boeier,
de
beurtboeier,
de
Dordtse boeier,
de
Enkhuizer boeier,
de
IJsselboeier,
de
Jouster boeier,
de
Leidse boeier,
de
Meerboeier,
de
monsterboeier,
de
Noord-Hollandse boeier,
de
Vrachtboeier,
de
Zaanse Boeier,
de
Zeeuwse boeier,
de
Zuid-Hollandse boeier,
de
tonneboeier,
en het
Kopjacht.
b> zeegaand scheepstype met ongeveer gelijke kenmerken, overnaads en zwaarder gebouwd en forser van model dan de boeiers van het binnenwater. Deze boeiers hebben tot in de 17de eeuw bestaan.
Hiertoe behoorden waarschijnlijk: de
Rouaanse boeier,
de
Razeilboeier
en de
Smakzeilboeier.
Bron: De Boeier, Dr. Ir. J. Vermeer, | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., | Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten, 8ste druk.
OVERNAADSE BOEIER
:
door enkelen gebruikt als synoniem voor
Zaanse boeier, echter ook de
Leidse boeier, de
Dordtse boeier, de
Zuid-Hollandse boeier en de
Noord-Hollandse boeier waren
overnaads gebouwd.
Het is mogelijk dat men met Noord-Hollandse boeier eigenlijk de Zaanse boeier en met de Zuid-Hollandse de Dordtse boeier bedoelt.
Bron: G.C.E.Crone: Nederlandse jachten, binnenschepen, visserschvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen. Amsterdam 1926.
2> naam van diverse
boerenschuiten.
Men kent ondermeer de
Drechterlandse boeier en de
Langedijker boeier.
~
Boeieraak:
1> vrij onbekend type houten
vissersschip, van de Zeeuwse wateren. [
Afbeelding]
Naast het nog redelijk bekende type bestonden er, volgens sommige bronnen, ook varianten voor het vrachtvervoer en dergelijken. De boeieraak is een
aak met
heves, een platte bodem en hoekige
kimmen. Alle types bezitten een
roersteven en ook een aangezette
voorsteven is bij diverse modellen aanwezig. Boeieraken zijn vaak grotendeels
open, maar vaak
gedekt tot aan de
mast en geregeld ook voorzien van een klein
achterdek. Voor en achter eindigen de heves tegen het
potdeksel; deze heves zijn aldaar vrij smal. De
berghouten lopen niet tot de stevens door, maar eindigen daar waar ze de heve raken. Het
boeisel is in de zijde vrij breed, maar kan plaatselijk verlaagd zijn. Het boeisel staat vrijwel verticaal. Het vaartuig werd ondermeer gebruikt voor de
oestercultuur. Naar het schijnt vroeger ook als
Boejeraak geschreven.
Diverse afbeeldingen tonen een vaartuig variabel van model. De tekeningen die ir. E van Konijnenburg van de voornoemde visschuit produceert, roept de nodige vragen op. Betrouwbare bronnen zijn helaas schaars.
[Website met beschrijving en afbeeldingen was te vinden op de inmiddels opgeheven site: people.zeelandnet.nl/jepeka/]
2a>
bepaald type houten aak/lastaak ondermeer door
ir. E van Konijnenburg in beeld gebracht. Ook dit scheepje heeft voor en achter een heve, maar deze stoppen bij het berghoutje. Het scheepje is
gladboordig en heeft een duidelijk berghout. De kleine boeieraak was open maar bezat wel een
roefje voor de
stuurkuip. De grote versie bezat een roefje en een
vooronder. Mogelijke voorloper van het
IJsselaakje. Afmetingen tot circa 12 bij 3, 3 meter.
De term boeieraak duikt pas tegen het einde van de 19de eeuw op, maar lijkt ook vrijwel gelijktijdig voor zowel het vrachtscheepje, als ook voor het vissersscheepje gebruikt te zijn.
2b> eveneens een houten vrachtscheepje met voor en achter een heve. Het scheepje was overnaads gebouwd, bezat een open ruim met daarachter een soort paviljoen.
G.J. Schutten (blz.399) noemde het een grote variant van de
Houtaak.
3> door sommigen gehanteerd als aanduiding voor een schepenfamilie waar, behalve de Boeieraak, ook de
IJsselaak, de
Zandaak en de
Rietaak toebehoren.
Deze indeling schijnt zijn oorsprong te vinden in het feit dat men rond de rivierendelta zowel het hier voor genoemde vissersschip, als de verschillende zand- en rietaken en mogelijk ook de boeierschuit, boeieraak wenste te noemen. Persoonlijk vind ik dit alles alleen maar verwarrend werken.
4> tjalkachtig vrachtscheepje. Onjuiste benaming voor
Boeierschuit. Zie verder aldaar.
5> (watersporters term?) volgens sommigen een samentrekking van
Boeier en
Lemmeraak.
Correcter is het te stellen dat de term boeier alleen maar aangeeft dat het vaartuig als jacht gebouwd is. De term aak verwijst in dit geval naar de Friese visaken (kromstevens) waarop het ontwerp gebaseerd zou zijn.
Sinds het begin van de twintigste eeuw worden er voor de pleziervaart vaartuigen ontworpen die boeieraak genoemd worden. Meestal zijn het zuivere rondbodems, die inderdaad wel op een (beetje vlakke) lemmeraak lijken, bijvoorbeeld ook zeezwaarden hebben, maar waar verder moeilijk een eensluidende omschrijving voor gevonden kan worden. Het Fries Scheepvaartmuseum heeft van deze vaartuigen (als ook van boeieraak-visschuit) tekeningen in hun bezit.
~
boeieraakmotorschip:
vrachtscheepje uitgerust met een verbrandingsmotor ter voortstuwing van het vaartuig. Het kadaster spreekt van een ijzeren schip met laadruim, 12,8 x 3,6 meter groot. Het gaat dus waarschijnlijk om een
boeierschuit en niet om een
boeieraak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
boeieraakschip:
waarschijnlijk het zelfde als een
boeieraak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
boeieraakzeilschip:
waarschijnlijk het zelfde als een
boeieraak, die voorzien is van een
zeilage, maar niet over een motor beschikt.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Boeiergat:
een 'rond'
achterschip, zo ongeveer als een
boeier. Zie ook
rondgatter.
De term schijnt in Zeeland voor Zeeuwse vissersschepen met een rond achterschip gebruikt te zijn.
Bron: Leeuwarder courant: 26-05-1962.
~
Boeierjacht:
1> oude aanduiding voor bijvoorbeeld een
speel- of
stadsjacht van het type
boeier.
2> weinig gebruikte term voor een
Fries jacht met
roef. De term is vermoedelijk pas in de twintigste eeuw ontstaan.
~
Boeierke:
forse
Tjotter met smalle
gangen.
~
boeierknecht:
knecht, scheepsjongen op een
boeier.
Uit: Koning en stadhouder, Door Pieter Jacob Andriessen 1871.
~
Boeierpraam:
op de
Hoogeveense Turfpraam gelijkend scheepstype, echter wat kleiner, meestal rond ca. 18 meter. Net als de grote praam meestal een
paviljoenschip.
De boeierpraam zou volgens G.J. Schutten in het voorschip ronde kimmen hebben, in het achterschip een hoekige kim. De Hoogeveense of Grote praam heeft voor en achter een hoekige kim en is daarmee dus een echte platbodem.
~
boeierpraamschip:
vermoedelijk het zelfde als een
boeierpraam.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Boeierscheepje:
niet al te groot tjalkachtig vrachtscheepje. Zie verder bij
Boeierschuit.
~
boeierschip:
1> zeegaand vrachtschip (o.a. 80-100 ton groot) van het type
boeier. Vermoedelijk bedoelt men een
smakzeilboeier
Bron: Groot plakkaatboek 1632.
2a> term, die men wel gebruikt om de nadruk te leggen op het feit dat niet alle
boeiers Friese boeiers of jachten zijn.
b> term die in de liggers ondermeer gebruikt wordt voor boeiers uit Friesland als ook voor
Boeierschuiten van rond de rivieren.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
boeierschipper:
schipper op een
boeier.
Bron: Winschooten's Seeman 1681.
~
Boeierschuit:
1>
naam, die in Zuidwest Nederland, aan niet al te grote,
tjalkachtige vaartuigen gegeven werd. Over het algemeen niet groter dan een meter of 18, waarschijnlijk als roef-, dek- als ook als paviljoenschip gebouwd. In dat laatste geval mogelijk ook bekend als
paviljoenboeier.[
Afbeeldingen] [
S> Tjalk]. Ook bekend als
Boeierscheepje en als
Boeierschip
Het scheepstype wordt tegenwoordig ten onrechte vaak boeieraak genoemd, terwijl ook de term boeiertjalk zo nu en dan gebezigd wordt.
E. van Konijnenburg tekent een wat afwijkend type boeierschuit. Namelijk als een rondbodem met naar binnenvallende zijdes. Het schip is op de kim dus breder dan vlak onder of boven het berghout en de zwaarden staan daardoor erg ver naar buiten gericht. Hij tekent het schip met een vaste mast en bewoning in het vooronder, dat bijna de gehele ruimte voor de mast beslaat. Het achteronder is niet beschoten. Of dit een correcte voorstelling van zaken is is niet bekend. Er is nog wel eens kritiek op het werk van Konijnenburg.
Zie ook:
Zeeuwse tjalk,
Poon,
Boeiertjalk.
2> soms gebruikt als aanduiding voor bepaalde open
boerenschuiten. Zo kent men bijvoorbeeld de
Drechterlandse boeierschuit/veldschuit.
Bij deze scheepjes gaat het dan vrijwel altijd om types waarvan ook een ongeboeide versie bestaat. Deze versie is dan door het aanbrengen van een extra gang aan de bovenzijde verder opgeboeid. Let wel: dit boeisel is, in tegenstelling tot zoiets als een zetboord, een vaste constructie die bijdraagt aan de sterkte van het vaartuig.
~
boeiersleepschip:
in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor een
boeier zonder
tuigage en zonder motor. In de daaropvolgende meting wordt het scheepje een tjalksleepschip genoemd.
~
Boeiertjalk:
1> niet al te groot
tjalkachtig vrachtscheepje van rond de rivieren. Mogelijk een kleine
boeierschuit of een
Zeeuws tjalkje. De scheepjes waren al sinds de oorlog geliefd bij watersporters en werden soms omschreven als een kleine
Tjalk met
jachtenroef.
De eerste advertenties verschijnen rond 1943. Echter pas vanaf ca. 1970 duikt de term met zekere regelmaat in advertenties op. (Bron: delpher.nl)
2> ongebruikelijke naam voor een scheepje dat zowel op een
Boeier als op een Tjalkje lijkt. Meestal was het als
beurtschip in gebruik en werd daarom vaak ook zo genoemd.
~
boeiertjalkschip:
vermoedelijk soort
beurtscheepje met
tjalkachtig model. Zie ook
boeiertjalk.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
boeiertuig:
gaffeltuig met
fok en
kluiver.
~
boeierzeilschip:
een
boeier met complete
zeilage, maar zonder motor.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Waarin ook een dito met hulpmotor genoemd wordt. Met deze omschrijving bedoelt men dat het schip ook over een zijschroefinstallatie beschikt.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
boeiervloot:
verzameling van
vaartuigen van het type (of de
schepenfamilie)
Boeier.
~
boeijer:
oude schrijfwijze voor
boeier. Zie verder aldaar en de daarop volgende samenstellingen.
~
boeigang:
een
gang waaruit
boeisel gevormd is.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~
boeiing:
opstaande kant langs de buitenrand van het schip. Zie bij
boeisel.
~
boeiketting:
ketting tussen een
boei of
ton en het voorwerp dat als
anker dient.
Gerelateerde term:
boeireep.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~
boeiklamp:
houten klampje, ook een
knaap(je) genoemd, dat men tijdens de bouw van houten schepen tegen de
gangen spijkert om deze tot de
inhouten ingebracht worden in model te houden. Zie verder bij:
klampbouw.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~
boeikurk:
grote stevige stukken kurk, vaak schijven, welke gebruikt worden voor
boeitjes en
jonen.
~
boeilijn:
1> touw, waarmee een
boei aan iets vastgemaakt is. Zie ook
boeireep.
2> in de
riviervisserij de lijn die bij een
drijfnet de
bovenreep met de
drijfton verbindt. Meestal
tonlijn genoemd. De term wordt ondermeer gebruikt te Noord- en Zuid-Beierland en Hellevoetsluis.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
boeiing:
opstaande kant langs de buitenrand van het schip. Zie bij
boeisel.
~
boeiplank:
door van Lennep gelijk gesteld aan het
schan(d)dek en aan het
potdek. Verdere uitleg is niet gegeven.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 via DBNL.org
~
boeireep:
touw, waarmee een
boei aan iets vastgemaakt is. Ook
boeilijn genaamd. Een veel gebruikte boeilijn is de
ankerlijn.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
Gerelateerde termen:
boeilijn,
boeitouw,
joontouw,
neuring,
spartouw,
enz.
~
boeireepsknoop:
bepaalde
steek gebruikt in combinatie met
kabelslagtouw.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~
boeireepssteek:
bepaalde
steek die gebruikt wordt om de
boeireep op het
ankerkruis te steken.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~
boeisel:
1a> scheergangplaat:
bij stalen
schepen: het gedeelte van de
scheepswand boven het
berghout.
[nr.2 in
Afbeelding]
Bron: F.R.Loomeijer: Met zeil en Treil, de tjalk in de binnen- en buitenvaart. Uitg. Alk, Alkmaar. 1999
- Zowel de term boeiing als de term boeisel wordt algemeen gebruikt. In combinatie met het toevoegsel voor of achter heeft men echter toch een sterke voorkeur voor de term boeiing.
Gerelateerde termen:
boord,
hek,
verschansing,
vertuining,
laadpoort,
potdeksel,
waterbord,
enz.
b>
bij houten schepen: meestal alleen het gedeelte van de scheepswand boven het
dek. Het gedeelte tussen dek en berghout noemt men daar de
scheergang. Oudere termen voor boeisel zijn ondermeer:
boeing,
boeysel,
boeijsel,
boegsel,
boeigang,
buitenboei.
Het Nederlandse boeisel is vergelijkbaar met het Vlaamse boegsel.
KIEREND BOEISEL
,
KIEREND BOORD
: een boeisel dat niet tegen de scheepswand aansluit maar even boven het dek begint. Zowel op houten als stalen schepen toegepast.
[
Afbeelding]
G.J. Schutten maakt een onderscheid tussen het boeisel en de boeiing. De boeiing zou volgens hem niet meer dan een houten voetreling zijn. Het boeisel zou een vaste ophoging van een schip, dan wel de romp boven het berghout of knik zijn. Elders ben ik dit onderscheid niet tegengekomen.
J. Ploeg, stelt in Bezanen en Gaffelaars. Uitg. Lanasta. Emmen 2008 dat het boeisel direct boven het berghout begint.
Gerelateerde termen:
binnenboeisel,
boeiselknie,
buitenboeisel,
voorboeisel,
achterboeisel,
potdeksel,
zetboord.
2> extra gang, als onderdeel van de gehele constructie, die op sommige
open vaartuigen ter vergroting van het
vrijboord aangebracht is. Deze boeisels lopen niet altijd tot de
stevens door. Ze staan verticaal of iets naar binnenvallend. Een berghoutje is niet altijd aanwezig en men moet ze niet verwarren met het
dolboord,
steekleer,
hogelast of de
kloetrand. In sommige streken noemt men dit boeisel, naar het schijnt,
waterstuk.
~
boeiselen:
de romp boven het berghout verder optrekken. Zie bij
opboeien.
~
boeiselijzer:
stalen steun waarmee de
settelboorden aan het
boeisel gezet worden. Ook
settelboordveer genoemd.
~
boeiselknie:
houten
knie die het
boeisel,
bovendeks, steunt.
Dit soort knieën werden ondermeer op zeventiende eeuwse schepen met een hoog boeisel, bijvoorbeeld 40 cm., toegepast. Van latere houten scheepstypes is mij het bestaan van boeiselknieën (nog) niet bekend, maar dat ze bij het zogenaamde kierend boeisel toegepast zijn, lijkt me waarschijnlijk.
Gerelateerde term:
schansstut.
~
boeiselnaad:
de naad tussen
boeisel en
berghout.
~
boeiselrand:
weinig gebruikte term voor
settelboord of
steekleren.
~
boeisteek:
steek waarmee men de
boeireep aan de ring van een (anker)
boei steekt. Soms gelijk gesteld aan de
ringsteek en de
ankersteek.
~
boeistok:
stok, staak, die voor drijfbakens, jonen gebruikt wordt (vermoed ik).
Genoemd in: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
boeitang:
stuk gereedschap waarmee tijdens de bouw van een houten
schip de
gangen in de juiste bocht dwingt of op zijn plaats houdt. De boeitang bestaat uit twee lange houten balken, die nabij het uiteinde met elkaar verbonden zijn. Wanneer tussen de uiteinden een wig gedreven wordt, bewegen de uiteinden van de benen naar elkaar toe en klemmen de daartussen gelegen planken vast. Vervolgens kan met een takeltje op het uiteinde, de tang in de gewenste positie getrokken worden, waardoor de planken in de juist bocht gedwongen worden. Mogelijk ook een
Klaas Jacobsen of een (houten)
Klaas genoemd. Gerelateerde term:
oorhout.
Ondermeer al in Nicolaas Witsen's Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier (1671/1690) getoont.
~
boeitouw:
verbinding tussen een
anker van een
reepnet en een
boei/
joon. Ook
joontouw genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2 Marken + deel 3. Huizen, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
boekdelling:
ondermeer in noordelijke dialecten een term voor
buikdenning, ook in de betekenis van de vloerdelen in een open vaartuig. De
laningen of
vlonders.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Lemmer, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
boekenboot:
vaartuig of drijvende inrichting waarop of waarin een antiquariaat gevestigd is.
~
boekjesgast:
persoon aan boord van zeeschepen die bijhoudt hoeveel lading geladen of gelost wordt. Zie verder bij
tallyman.
~
boekser:
dwarsscheepse afsluiting van de ruimte tussen de
steekleren of de
hogelast. Soms ook
schild genoemd.
~
boerenboot:
type
Roeischouw. Meestal tussen de 4 en 6 meter lang,
voor-
en
achterbord tot circa de helft breder dan hoog, het
bovenboord in het midden vrijwel verticaal staand,
zeeg gelijkmatig, soms zwak, soms vrij sterk, meestal ingericht om
geroeid te worden. Zowel in hout als in staal gebouwd.
Meestal gewoonweg "
roeiboot" genoemd. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
boerenjol:
klein roeivaartuig. Zie bij
Zaanlandse Jol.
~
boerenknoop:
foutief gelegde
platte knoop. Zeer vaak, maar eigenlijk niet correct
oud wijf genoemd.
~
Boerenplat:
scheepstype. Eenvoudig vaartuig dat ook
gezeild kon worden. Het boerenplat had een plat, vrij breed
vlak, met daarop een enkel, vrij steil staand
boord. Het vaartuigje had rechte vallende
stevens en een zeer eenvoudige
zeilage zonder
zwaarden. Ze zijn zowel in hout als in ijzer en staal gebouwd en werden voor allerhande werkzaamheden rond het boerenbedrijf tussen akkers en weilanden in Holland gebruikt. De lengte lag zo tussen 6 a 7 meter.
Het verspreidingsgebied besloeg zowat heel Zuid- en Noord-Holland. Ongetwijfeld hebben er diverse streekgebonden varianten bestaan, waaronder het Zaans plat. Ook is het mogelijk dat plaatselijke varianten vlet of praam genoemd werden.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
boerenplatting:
een
platting (=vlecht) gemaakt van een oneven aantal draden met een minimum van drie.
Bron: T.J. Noordraven, Schiemanswerk 1948.
De 3-strengs boerenplatting is gemaakt met drie draden en is dan gelijk aan wat men wel de gewone vlecht, de drievlecht of een Franse vlecht of platting noemt. De Franse vlecht kent echter ook uitvoeringen met zowel even, als oneven aantallen draden of strengen. Met 5 of meer oneven aantallen draden/strengen wordt de boerenplatting ook een Chinese platting genoemd.
~
boerenpunter:
term die gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen de
punters, die in het binnenland door de boeren gebruikt werden, zoals de
Giethoornse punter en aanverwante vaartuigen, en de punters die door de vissers op het IJsselmeer, de Zuiderzee, gebruikt werden, de
zeepunter.
~
boerenschipper:
iemand, die wel zeer geregeld vaart, maar voor wie het
varen toch bijzaak is.
~
Boerenschouw:
eenvoudige platte
Schouw uit de Zuid-Hollandse veengebieden . Het vaartuig heeft echter maar één, iets naar buitenvallend
boord en een
voor- en
achterbord dat slechts centimeters hoog is. Sommigen spreken daarom niet van borden, maar van
stootbalken. Lengte rond de vier meter.
Bron; G.J. Schutten blz.325.
Het model wijkt aanzienlijk af van de schouwen met vijfhoekige doorsnede! Mogelijk daarom ook Drieplank genoemd.
Boerenschouwen bestonden in verschillende maten en werden ook voor verschillende doeleinden gebruikt. Men kent ondermeer
de
Breukeleveense schouw,
de
Tienhovense schouw,
de
Westbroekse schouw,
de
melkschouw,
de
jagersschouw,
de
bunschouw,
Volgens G.J. Schutten onderscheidde men twee hoofdvormen: een smalle schouw en een brede schouw. Binnen deze hoofdvormen kende men diverse maten en soorten. Schutten (blz 324) hanteert als maten voor de smalle boerenschouw ondermeer de maten 500, 1000 en 1500 kg (laadvermogen?) en geeft daarbij als afmetingen 5 x 1 meter, 6 x 1,2 meter en 7,2 x 1,2 meter. De grootste boerenschouw werd in de Zuid-Hollandse veengebieden echter een aak genoemd. Deze mat 7,5 x 1,5 meter.
De brede schouwen waren al gauw twee meter of meer breed.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.] [Website:
Schouwen in het Groene Hart].
~
boerenschuit:
algemene benaming voor de diverse
schuiten, die binnen het boerenbedrijf gebruikt werden/worden. In boeken komt men ook de term
boerenvaartuig wel tegen. Ook bekend als:
boerenvlet,
polderschuit,
akkerschuit,
veldschuit en
landschuit(grondschuit) en verder ook als:
praam,
vlet, schuit,
bol of
bok.
Over het algemeen
open vaartuigen voor het vervoer over niet al te grote afstanden, meestal door
spierkracht voortbewogen, soms met een eenvoudig
zeiltuig, later ook gemotoriseerd en met de schaalvergroting ook voor grotere afstand gebruikt.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
boerenvaartuig:
vaartuig dat voornamelijk door agrariërs gebruikt wordt. Zie bij
boerenschuit.
~
boerenvlet:
1> vletje waarmee arbeiders en handgereedschap naar het land gebracht werden.
2> wat grotere
boerenschuit voor het vervoer van vee of lading.
~
boeten:
het herstellen van beschadigingen aan een
visnet of
palingfuik door kapotte
mazen te vervangen door nieuw geknoopte. Ook
strikken genoemd. Vergelijk:
breiën,
hechten. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
boeter:
man, die netten herstelt.
~
boeterskeet:
schuur waarin de
boeters hun werk doen. De
netten boeten. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Alleen(?) bij de grotere zegenvisserijen kon men een boeterskeet vinden.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
boetgereedschap:
gereedschap dat men bij het
boeten en
breiën van
netten en
fuiken nodig kan hebben;
tongnaalden,
schielem, enz.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
boethaak(je):
klein haakje in de vorm van een 8 met open lussen, dat gebruikt wordt bij het
boeten van
ansjovisnetten.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
boetlade:
langwerpig houten kistje met schuivend deksel waar in
tongnaalden en ander
boetgereedschap opgeborgen werd. Het was zo geconstrueerd dat het vertikaal aan de wand opghangen kon worden.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 2. Marken, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
boetlat:
lat met een rij pennen of spijkers waarmee het te
boeten stuk
visnet vast gehouden wordt.
Niet bij elk soort net en in elke streek was de uitvoering gelijk.
Bronnen: 1x onbekend | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
boetnaald:
puntig toelopend plankje of plaatje, waarop garen gewikkeld kan worden. Het wordt gebruikt om
visnetten en
fuiken te
breien of te
boeten.
Teneinde het garen op de naald te kunnen wikkelen is de naald aan de voorzijde voorzien van een uitgespaarde
tong, terwijl het achtereind een uitholling, de
hiel, vertoont. Ook
tongnaald,
spoel,
striknaald,
riedelnaald en
visnaald genoemd. Zie ook
breinaald,
open naald,
stekelnaald en diverse links
inzake het vistuig.
- Het verschil tussen een brei en een boetnaald is me niet geheel duidelijk. Misschien dat op een breinaald meer garen, draad, gewikkeld kan worden, dan op een boetnaald. In dat geval zal de breinaald dus wat forser zijn dan een boetnaald.
Besproken in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
boetsel:
het resultaat van het
boeten. De reparaties in een
visnet.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
boetster:
vrouw, die netten herstelt.
~
boetstoel:
stoel die tijdens het
boeten ter spreiding en ondersteuning van dat deel van het net waaraan men werkt gebruikt wordt. De stoel kon van een boetlat voorzien zijn.
Niet bij elk soort net en in elke streek was de uitvoering gelijk.
Naar men zegt een stoel met hoge leuning waarover een witte doek gehangen was. Boven aan de leuning was een boetlat vastgemaakt. Volgens Dorlijn was het een afgedankte stoel met op de zitting wat ballast, over een doek heeft hij het niet.
Bronnen: 1x onbekend | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1, Enkhuizen. Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
boetwerk:
het werk dat verricht wordt bij het herstellen van een
visnet, bij het
boeten. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
boeyer:
oude schrijfwijze voor
boeier. Zie verder aldaar en de daarop volgende samenstellingen.
~
boezem:
1> stelsel van sloten, vaarten en kanalen waarop hetzelfde
waterpeil heerst.
2> middelste uitstulpende deel van een
zegen(net). Ook
kuilstuk genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
3> het binnenste, tussen de
ladderingen hangende net, bij een
drijfnet. Ook zowel
vangnet,
binnenboezem,
gaal,
innet,
wargaren als
vlouwgaren genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
boezemboot:
bepaalde sleepboten, werkzaam op de Maas. Zie bij
boezemsleepboot.
~
boezemmaas:
een
maas van het middelste van de drie netten, zijnde de
boezem, van een
drijfnet. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
boezemschep:
soort
hoosschep waarmee men bagger uit de
baggerschuiten en over het land brengt. Ook
gieter of
hoosschop genoemd.
~
boezemsleepboot:
term die gebruikt wordt voor de
Maassleepboten die de schepen van de ene naar de andere
sluis brachten.
Alhoewel ik het als een foutieve verkorting zie, wordt over het algemeen de voorkeur gegeven aan de term boezemboot ipv boezemsleepboot.
Bron: Maasbracht en het Julianakanaal, Vereniging De Binnenvaart, oktober 1996.
~
boezemsluis:
een
sluis die toegang geeft tot een
boezemwater.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.].
Ik zou denken dat het hetzelfde is als een poldersluis maar Waterschapsraden maken wel degelijk onderscheid tussen die twee.
~
boezemwater:
het water, waarop het water dat een polder uitgemalen wordt, geloosd wordt.
~
boîte:
kanonschot (gelost met het
scheepskanon).
~
bok:
1a>
twee-benige constructie waarmee iets gehesen kan worden. Ook
keper of
schalk genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake takelen en blokken.]
d>
algemene benaming voor eenvoudig geconstrueerde hijsinrichtingen. Ook
schalk genoemd.
2a>
naam van diverse
scheepstypes verwant aan de punter. Ook bekend als
bokschip. Grote verwarring is ontstaan doordat verschillende schrijvers niet erg consequent met de naamgeving geweest zijn. De verschillende types vallen nog het best onder te verdelen in:
de
Giethoornse bok (gewoon, geboeiseld, de melkbok, de kopbok, de Drentse bok, de Overijsselse bok),
de
(Zuid-)Hollandse bok,
de
Noord-Hollandse bok,
de
Friese (vee)bok
en de
Zandbok.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Men zegt wel dat de bok zijn naam ontleent aan het feit dat het vaartuig de kop sterk in de golven zet. Zie bokken.
BOK VAN DE KWAKEL
: zie bij
Hollandse bok.
3> constructie waarmee een schip op de werf ondersteund wordt. Zie
werfstoel.
4> meestal vast opgestelde steun, waarmee men iets op enige afstand boven het dek of een
opbouw houdt. Bijvoorbeeld een
ligbok en een
mik of
mastbok.
5> zeer
fijnmazig stropersnet. De
mazen zijn nog kleiner dan die van de
knijtenzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bokkebak:
niet bekend. Mogelijk zoiets als een
boklichter.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief D3621N. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
bokkebeen:
door
Crone gebruikt synoniem voor
bokkepoot zoals gebruikt voor het zetten en strijken van de mast. Ook wel
schalk genoemd.
~
bokken:
van schepen in
golfslag: zwaar tegen de golven stoten, mogelijk zelfs
dompen.
~
bokkenbouwer:
scheepsbouwer die voornamelijk
bokken bouwt.
~
bokkenpoot:
afwijkende schrijfwijze voor
bokkepoot.
~
bokkenschipper:
verantwoordelijk persoon op een drijvende
hijsbok. Ook bekend als
bokschipper.
~
Bokkem sneller:
onbekend type vaartuig uit het einde van de 18de eeuw.
De 'Bokkem sneller', zou men 'Bokken sneller' bedoelen?, wordt genoemd in een boedelbeschrijving van beurtschipper Adriaan van Schaik uit Delft uit 1799.
~
bokkepoot:
1>
kwast waarvan de eigenlijke kwast onder een hoek met de steel staat; een
kniekwast. Tegenwoordig waarschijnlijk ook als
bokkenpoot geschreven.
3>
elk der benen van een
bok (drijvend werktuig); de
bokspoten.
4> onderdeel van de
stokkor. Vertikaal 'paaltje' dat de vleugels/oren van de kuil overeind houdt. Vergelijkbaar met de
kneppel of het
oorhout. Zie ook
kor en
korijzer.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
5> periodiek van de
Landelijke vereniging tot behoud van het zeilend, cq historisch, bedrijfsvaartuig.
~
bokknecht:
houten hulpstuk, een
knecht, waarmee men de
randgaarde op bijvoorbeeld de
Giethoornse bok plaatste.
Bron: G. J. Schutte.
~
boklichter:
drijvende hijsinstallatie.
Vermoedelijk een hijsinstallatie opgebouwd op een eenvoudige schuit, zoals bijvoorbeeld een dekschuit. Mogelijk een moderne uitvoering van de hulk/onderlegger.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
bokplank:
stevige, ca. 7 meter lange eikenhouten plank. Deze werd op de
Giethoornse bok als
loopplank gebruikt. Bij het baggeren lag deze plank, van dwarsschot tot dwarsschot, langs het
boord, zodat men tijdens het
bomen daar over heen kon lopen.
~
Bokponton:
het
ponton, waarop een
bok geconstrueerd is.
De term wordt ondermeer in de liggers van de meetdienst gebruikt.
~
bokpontonschip:
waarschijnlijk het zelfde als een
bokponton.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
bokpraam:
niet bekend. Gezien de lengste, 11 meter, de regio, Dedemsvaart, en de eigenaar Prins van Wijngaarden, waarschijnlijk een open scheepje naar Overijsselsmodel.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Bokschip:
1> open of
gedekte vrachtschepen van hout,
ijzer of staal in lengtes tussen circa 7 en 23 meter. Ook termen als
bokschuit en
roefbokschip worden soms gebruikt.
a> open, veelal houten,
boerenvaartuigen tussen circa zeven en twaalf meter lang, ongeveer 7 tot 14 ton groot. Zie verder bij
Hollandse bok.
b> gedekte, veelal houten, vrachtscheepjes. Meestal tusssen dertien en zeventien meter lang met uitschieter tot in de twintig meter. Zie ook
Zuid-Hollandse en
Noord-Hollandse bok.
c> naam voor diverse vrachtscheepjes zoals de
Zandbok, de
Utrechtse bok, de
Rijnlandse bok, de
Giethoornse bok, de
Friese bok, enz.
2> vaartuig of
ponton, waarop een hijsinstallatie, een zogenaamde
bok, opgesteld is. Zie ook
hijsbok,
boklichter e.d..
Bronnen: Puriteinen en Piraten, Simon Vestdijk, uitg. Salm 1947. | J.A. van der Kloes, Onze bouwmaterialen. Uitg. Veen, 1924. Beiden via delpher.nl
~
bokschipper:
schipper op een
Bok (
drijvend werktuig of
vrachtschip). De eerste wordt ook een
bokkenschipper genoemd.
~
bokschuit:
open vrachtscheepje meestal van hout. Zie bij
Bokschip.
~
bokspoot:
boom, pijp, paal waarmee een tweebenige hijsconstructie gevormd wordt. Zie verder bij
bokkepoot.
~
bokwerf:
werf waar men voornamelijk open
boerenschuiten als
vletten en
bokken bouwt. Ook wel
vletwerf genoemd.
Bron: Schepen die verdwijnen. P.J.V.M.Sopers, Haarlem 2000. blz. 103.
~
bokzeil:
eigenlijk niets anders dan een zeil op een
Bok(vaartuig).
De term werd genoemd in verband met het zeil op een Giethoornse bok, wat in dat geval een sprietzeil was. Het is daarmee echter niet gezegd dat het een sprietzeil moet zijn en ook is daarmee niet gezegd dat andere bokken geen (ander soort) 'bokzeil' zouden kunnen voeren.
~
Bol:
1> bepaalde types zeilende
vissersschepen, met kromme
voorstevenbalk, ronde vormen en meestal met
zeezwaarden uitgerust.
Men kent ondermeer; de
Vollenhovense bol, de
Wieringer bol en het
BOLLETJE VAN URK
ofwel de
Urker bol. Ook het
Fries binnenaakje werd volgens
Peter Dorleijn onderandere te Hoorn wel een
bolletje genoemd.
Vooral in Friesland had men de gewoonte een schip met een kromme stevenbalk en een ronde kop een bolle of boltje te noemen. Zie bijv. ook bij Wieringer bol.
2> Gronings
vrachtschip met rond
voor- en
achterschip. Verkorting van
Groninger bol. Vaak
bolle genoemd.
PLATTE BOL, OPGEBOEIDE BOL, BOLLE MET BOORD, APOL-BOL
: zie bij
Bolle.
3> een
zeil, dat wanneer er wind instaat, in alle richtingen een vrij sterke, kromming vertoont.
DE ZEILEN STAAN BOL
: wind in de zeilen hebben.
4> plaatselijke term voor een in de rivier uitstekende, met basalt beklede, haaks op de oever staande, dam. Beter bekend als krib of kribbe.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bolaard:
Vlaams voor
bolder. Stevig voorwerp waarop men touwen vast kan zetten. Ook als
bollaard en
bollert bekend.
Genoemd in: Algemeen Vlaamsch Idioticon, door L.W. Schuermans, Leuven 1865-1870.
~
bolbaken:
1> oude naam voor
geleidebaken, tegenwoordig ook
dieptebaken,
stroombaken, of
rivierbaken genoemd.
Waarschijnlijk waren de geleidebakens vroeger voorzien van een bol. In 1946 was dat reeds niet meer het geval en hadden ze een dubbele kegel, toch scheen het woord bolbaken, ondanks de nieuwe vorm, nog veelvuldig gebruikt te worden. Dit baken moet men niet verwarren met de bolton en het kribbaken.
- Tot in de jaren vijftig(?) werd de ligging van de geul aangegeven door één enkel baken dicht bij de oever. Men moest dus geregeld omkijken om te zien of men op de juiste lijn zat.
Term wordt genoemd in Handboek voor de Binnenvaart, door A. Dolfin, 1946 uitg. Born.
[Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
2>
ondermeer in de zeventiende eeuw; op een paal geplaatste ton, mand of bol voorwerp, waarmee men een droogvallende ondiepte of een
havenhoofd aangaf.
Bron Weekblad Schuttevaer: 26-11-1904.
3> mogelijk ook gebruikt voor een op de wal geplaats baken dat de stompe zijde (zie bij
betonning en
rechter oever.
) van het vaarwater aangeeft. De tegenhanger van het
kegelbaken.
Bron: diverse scheepvaartberichten in het Weekblad Schuttevaer. Aangezien tot na de WOII er in Nederland nog geen sprake was van een uniforme bebakening kan positie en kleur van het baken van gebied tot gebied verschillen.
~
bolbrander:
bepaald type olielamp, gebruikt voor verlichting van woonvertrekken. Ook bekend als
Idealbrenner.
~
bolder:
bepaalde paalvormige constructie, op
schepen (
scheepsbolder [
Afbeeldingen]) of op de wal (
walbolder [
Afbeelding]), waarop de
trossen en
staaldraden vastgezet kunnen worden. Bolder op de wal zijn vaak voorzien van een verdikking of stomp uitstulpsel aan de bovenzijde, bolders op schepen hebben twee of meer pennen om de trossen of draden te geleiden. Ook als
bolaard, bollaard en bollert bekend.
GROTE BOLDER
: bij
Botters de bolder waaraan het zwaard opgehangen is. Beter bekend als
zwaardbolder.
KLEINE BOLDER
: bij Botters de normale bolder die bij de
voorboeg staat.
DRIJVENDE BOLDER
:
a> bolder in een
schutsluis, die met het waterniveau in de sluis op en neer beweegt. Ook
drijfbolder of
glijbolder genoemd.
b> bij sterke waterstand verschillen: een, op een drijvende constructie geplaatste, bolder. De constructie is vaak onderdeel van het
remming- of
geleidewerk van een sluis.
- Gerelateerde termen (schip):
beting,
bekklamp,
gangboordbolder,
herftbolder,
herftdekbolder,
middenbolder,
kapdekselbolder,
kikker,
krab,
klamp,
klampbolder,
klauwbolder,
kluisbolder,
knopbolder,
kopbolder,
kruisbolder,
kruisklamp,
nagelbolder,
paddestoel,
penbolder,
trunkbolder,
tuibolder,
enz.
- Gerelateerde termen (wal):
kadepot,
kadering,
meerring,
muurkluis,
muurpot,
polder,
sluispot,
walpot,
walpot,
enz. Zie ook bij:
meerpaal.
~
bolderbank:
onder andere in de Rijnvaart gebruikt synoniem voor
boldertafel.
Bron: kustvaartforum.com
~
bolderbankplaat:
bovenzijde van de bolderbank. Zie
boldertafelplaat.
~
bolderdeksel:
de bovenkant van een gelaste of geklonken metalen
bolder. Bij
meerpalen ook
paalmuts genoemd.
~
boldereind:
het uiteinde van de
strang dat op de
bolders van de
gesleepte schepen
belegd wordt.
~
bolderhoedje:
tegen het
inwateren aangebrachte afdekking op de bovenkant van houten
meerpalen en palen van
remmingen. Soms voorzien van een
haalpen. Officieel
paalmuts maar soms ook
bolderdeksel of
olifantenkop genoemd.
~
bolderkast:
constructie tussen
dek en
potdeksel of
relingijzer, die de
bolders omgeeft en deze steunt.
GESLOTEN BOLDERKAST
: geheel waterdicht gesloten bolderkast. [
Afbeelding]
OPEN BOLDERKAST
: bolderkast, die gevormd wordt door een
boldertafel,
gesteund door één brede verticale, soms opengewerkte, plaat of door twee smalle platen.
~
bolderketting:
ketting tussen de bovenste
legger van een
raamkuil en een
bolder die ongeveer halverwege langs de rand van het
voorschip staat.
De bolderketting is er voor de veiligheid van het schip. Mocht het schip van het anker los raken terwijl de raamkuil nog wel geankerd is, dan zou er, zonder bolderketting, een directe verbinding tussen de masttop, waaraan de raamkuil opgehangen is, en het anker ontstaan. Het schip zou daardoor omgetrokken kunnen worden.
Het zijtouw neemt de functie van de bolderketting, wanneer tijdens het lichten van de raamkuil losgemaakt moet worden, over.
~
bolderkorf:
boven het bovenboord uitstekend deel van een spant of kurf zoals dat voorkomt bij bepaalde boerenschuiten. Zie bij
truilkorf.
~
bolderkuip:
helaas niet bekend. Mogelijk stalen omhulsel voor een houten of een betonnen bolder. Ook bekend als
boldermantel.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
~
boldermantel:
helaas niet bekend. Naar het schijnt ook
bolderkuip genoemd.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
~
bolderpen:
dikke stevige pen aan de
bolder, die tot doel heeft het
touw te geleiden of het touw erop vast te zetten. Ook geschreven als
bolderpin.
~
bolderpin:
stalen pen dwars door de bolder. Zie
bolderpen.
~
bolderplaat:
1> dubbeling op het
dek waarop de
bolders staan.
Een dergelijke constructie wordt (uitsluitend) toegepast bij gietijzeren bolders die met klinken of bouten aan het dek bevestigd zijn.
2> een enkele maal gebruikt als synoniem voor
boldertafel, in het bijzonder de boldertafel aan boord van
sleepboten.
~
bolderscepter:
scepter die in de
boldertafel of
-kast gestoken wordt om te voorkomen dat de
strangen van de achterliggende schepen achter de
bolders kunnen blijven haken.
De term wordt meestal alleen gebruikt om onderscheid tussen deze andere scepters te maken. Gewoonlijk spreekt men slechts van scepter.
~
boldertafel:
1> horizontale plaat, ter hoogte van het
bovenboord, waardoor een
bolder steekt. Ook
bolderbank genoemd.
Bolderbank schijnt de term te zijn die in de Rijnvaart gewoonlijk gebruikt werd.
2>
schuinweg geplaatste plaat tussen
relingijzer en
dek, waardoor de bolders steken. Onder andere toegepast bij de
achterbolders van diverse
sleepboten. Soms ook
bolderplaat genoemd.
~
boldertafelplaat:
de plaat die het eigenlijke oppervlak van de bolderbank/
boldertafel vormt. Ook bekend als
bolderbankplaat.
~
boldertouw:
eind touw waarmee men, aan
boord van een
botter en aanverwante
vaartuigen, de
kluiverboom op de
kleine bolder vastzet.
~
boldervet:
vet waarmee vroeger toen men nog staaldraad gebruikte de bolders ingevet werden.
Boldervet was vooral op de sleepschepen een onmisbaar middel. Het moest voorkomen dat er bij het afstoppen te veel wrijving op een te klein opppervlak ontstond. Door wrijvingshitte konden staaldraden onbruikbaar worden.
~
boldervoetring:
ringvormige versteviging en eventuele afdichting daar waar de
bolder het
dek raakt of door het dek gaat.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
~
bolhamer:
mechanisch werktuig waarmee men staalplaten
rondklopt.
~
bolk:
1> oude term voor wijting en soms ook kabeljauw.
2> oude term voor een grote golf maar soms ook voor een hevige regenbui of storm.
~
bolkvanger:
1> vroeg zeventiende eeuws, kledingstuk dat
vissers (en schippers) bij regenachtig weer droegen. Mogelijk een ruwe pij van geteerd
zeildoek. Voluit eigenlijk
bolkvangerspij geheten. Later verbastert tot
wolkvanger en weer later tot
baaivanger geëvolueerd.
De term 'bolk' heeft hier de betekenis van een flinke bui.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> visser die op kabeljauw en/of wijting vist. Ook
bolkvangerdrager.
~
bolkvangerdrager:
persoon die een
bolkvanger draagt: een
visser.
~
bolkvangerspij:
bepaald kledingstuk van vissers. Zie verder bij
bolkvanger.
~
bollaard:
Vlaams voor
bolder. Stevig voorwerp waarop men touwen vast kan zetten. Ook als
bolaard en
bollert bekend.
Genoemd in: Algemeen Vlaamsch Idioticon, door L.W. Schuermans, Leuven 1865-1870.
~
bollantaarn:
oud type petroleumlantaarn zowel voor algemene verlichting (bijvoorbeeld
dekverlichting) als ook als
navigatielicht gebruikt.
De lantaarns worden gekenmerkt door een zeer bol glas, terwijl natuurlijk de karakteristieke schoorsteen ook niet zal ontbreken.
O.a. genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1952, no. 679.
In de inventaris van de (pont) Hembrug (Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. 1882) is sprake van witte, blauwe en rode lantaarns.
~
Bolle:
1>
BOLLE MET BOORD, opgeboeide bol(le)
:
Ongeveer zoals een
Bolschip maar met een laag boeisel over de gehele lengte, wat meer lijn, settelboorden, en dergelijke. De Bolle met boord onderscheidt zich van het Bolschip door het doorlopende boeisel en van de
Boltjalk door de ligging van het berghout, dat bij de Bolle met boord op dekhoogte en bij de Boltjalk onder dekhoogte ligt. Vaak ook als
Groninger Bol betitelt.
Naar het schijnt sprak men in Groningen altijd van een 'Bolle met boord'. Ook werden wat men tegenwoordig 'Boltjalken' noemt vaak 'Bolle met boord' genoemd. De term 'opgeboeide bol' is mogelijk pas sinds de jaren zeventig van de twintigste eeuw in gebruik.
PLATTE BOLLE, PLATTE BOL
:
Tot de
Groninger Bollen behorend scheepstype. Zie verder bij
Bolschip.
APOL-BOLLE, APOL-BOL
De Apol-bol is genoemd naar een bekende verhuurder van deze bollen. Het is een platte bol met krappere boegen, kleinere
kimmen en een
vol voor- en achterschip.
De Apolbol wordt wel als Bolpraam betiteld.
2> groep van bepaalde
vissersschepen voor de Zuiderzee zoals bijvoorbeeld de
Lemmerbol, de
Wieringer bol, de
Vollenhovense bol en het
boltsje.
BOLLE VAN URK
: houten visserschip. Zie bij
Urker bol.
~
bollen:
het effectieve oppervlak van het zeil verkleinen. Zie verder bij
minderen.
~
Bollenpraam:
lage houten
praam uit het gebied tussen Bennekom en Sassenheim. De vaartuigen waren 7 tot 10 meter lang. Het
bovenboord/boeiseltje ontbrak meestal.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Bollenschuit:
klein
vrachtscheepje gebruikt door bollenkwekers, meestal hetzelfde type als in die streek gebruikte
tuinderschuiten.
~
bollenstal:
plaats achter in een (deels) open vaartuig waar men aan het
roer staat. 'Moderne' schrijfwijze voor
bollestal de plaats achterin de
koeienpraam waar de stier de
bolle stond. Zie verder bij
bollestal.
~
Bollenvlet:
1> praam, uit het gebied van Sassenheim tot Bennekom, met rechte vallende
stevens en
zijden voor het vervoer van bloembollen. Een
platbodem, tevens een
dubbeleinder.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
2> volgens sommigen: een soort van kleine
Kagenaar.
~
bollepraam:
vermoedelijk het zelfde als een
bolpraam.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
bollert:
Vlaams voor
bolder. Stevig voorwerp waarop men touwen vast kan zetten. Ook als
bollaard en
bolaard bekend.
Genoemd in: Algemeen Vlaamsch Idioticon, door L.W. Schuermans, Leuven 1865-1870.
~
bollestal:
1> Fries voor de plaats, achterin vaartuigen zoals de
Koeiepraam, waar de stier (de bolle) gestald werd. Bij uitbreiding ook gebruikt voor de gehele
stuurstand achter in open
vaartuigen. Tegenwoordig ook mismaakt tot
bollenstal.
Bron: Mr. Dr. T. Huitema Ronde en platbodemjachten. 1995, blz. 26 | Skipperstaal (van K. F. Gildemacher, K. Jansma en J. Kuipers) houdt er echter een geheel andere etymologie op na.
De term 'bollenstal' is vermoedelijk onder invloed van de nieuwe Nederlandse spellingsregels ontstaan. Naar mijn mening is het ook dan niet juist. Het gaat hier namelijk niet om een toegevoegde 'e', het gehele woord is immers 'bolle', dus komt er geen extra 'n'.
2> vooral bij watersporters in zwang zijnd synoniem voor (stuur)
kuip.
3> volgens
P.J.V.M. Sopers: een
stuurboog of aanverwante constructie. Dit moet op een misverstand tussen hem en zijn informant berusten.
~
bolletjespomp:
bepaalde uitvoering van een
kettingpomp.
~
bolletjesvisser:
visser op de Zuiderzee die gebruik maakt van een Vollenhovense bol.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 5. Vollehoven, Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
bolling:
de mate waarin een
zeil wanneer het wind vangt van het platte vlak afwijkt.
~
Bolnes:
Voormalige Nederlandse fabrikant van langzaamlopende
scheepsdiesels.
[
Afbeeldingen]
[Geschiedenis en overzicht van de verschillende types op
Sleepboot Lambert.nl.]
~
bolmand:
1> tamelijk ronde mand die als
baken gebruikt wordt op het uiteinde van een
vissteek.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2>
scheepvaartteken dat op
spoorbruggen getoont werd en omschreven werd als een bol met een minimum-middellijn van 0,90 m. beschilderd met zwarte en witte driehoeken, minstens 5,50 m. boven de spoorstaven en brugliggers.
Bron: Weekblad van de Nederlandse Vereniging van Vervoerspersoneel, 1952, no. 39, 25-10-1952 en Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart derde druk 1939. Met dank aan 'ossebaar.j' en 'k-k' via kustvaartforum.com.
~
Bolpraam:
bepaald type
Groninger bol. Vrij lang, niet al te breed
vaartuig, zonder
berghout, geringe
holte, achter een
plaatsteven, voor een plaatsteven met
loefbijter, vaak een
voor- en
achterdek (soms erg klein), meestal
gangboorden (erg smal) en
den (erg laag), vaak een klein laag
roefje, meestal zonder
luikenkap, bestemd om
gejaagd te worden, dus zonder
zwaarden en
tuigage.
OPEN BOLPRAAM
: Kerskens en van Kampen noemen dit model in hun "Schepen die voorbij gaan". Het is een bolpraam met alleen een klein voor- en achterdek.
Velen zullen in de
Vlotpraam (Grote Praam), als ook in het
Bolschip/Platte Bol, eveneens een Bolpraam zien.
Al deze schepen waren
soms voorzien van een klein mastje met een eenvoudig
sprietzeiltje opdat men van gunstige winden kon profiteren.
Reeds in 1790 wordt er in advertenties een bolpraam aangeboden. Aangezien de Groninger bollen uitsluitend in ijzer en staal gebouwd zijn en de term pas in 1891 weer opduikt moet men toch denken aan een toevallige naamsovereenkomst.
~
bolpraamschip:
in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor
bolschepen en
bolpramen.
~
Bolschip:
1> bepaald type
Groninger bol. Vrij lang, niet al te breed
zeilschip, krappere
boegen en kimmen dan de
Bolpraam, smal
berghout (op dekhoogte), voor en achter een
stevenbalk, iets oplopend
voor- en
achterschip, aldaar voorzien van een
boeisel, dat tot voorbij de bolders door loopt, diep verzonken
roef,
luikenkap. Ook bekend als
Platte Bol of
Platte Bolle.
Over de benaming van de verschillende modellen van de Groninger bol is men het (zoals gebruikelijk bij het benoemen en beschrijven van scheepstypes) niet geheel eens. Het schip wordt ook wel 'Bolle met boord' genoemd.
Zie bij Groninger Bol voor een beknopt overzicht van deze familie.
Voor de volledigheid vermeld ik dat H. Kersken het door hem afgebeelde schip een bolpraam noemt.
2> verzamelnaam voor alle aan de
Groninger bol verwante types.
~
bolschuim:
vlokkig schuim dat op de rivier ontstaat wanneer de ebstroom loopt. Zie verder bij
kopschuim.
~
bolsjewiek:
type aanduiding voor bepaalde
Kempenaars. Het verschil met de 'gewone' Kempenaar zit hem voornamelijk in een vollere bouw, dus meer laadvermogen. [
Afbeelding]
Er zijn zo rond 80 van deze kempenaars gebouwd. Het waren herstelbetalingsschepen, die op Duitse werven tussen de twee wereldoorlogen gebouwd werden. Het oorspronkelijke laadvermogen van deze schepen lag zo rond de 615 ton. Alleen de Fox overtrof bij deze maten (50x6,6m) dit laadvermogen.
Waar de naam Bolsjewiek vandaan komt, is niet bekend. Misschien is deze term gewoon gekozen omdat deze in die jaren veel gehoord werd. In ieder geval is het niet zo dat deze schepen in door communisten bezet gebied gebouwd werden. We spreken immers over de periode voor de tweede wereldoorlog en over Duits herstelbetaling!
~
Boltjalk:
bepaald type
Groninger bol. Redelijk breed
boeisel over de gehele lengte,
stevenbalken, vrij smal
berghout onder dekhoogte, geen
stuiten, weinig
zeeg, iets oplopende
voorschip, meestal een
roefschip met diepverzonken
roef. [
Afbeelding]
De Opgeboeide bol (zie
Bolschip) wordt door sommigen eveneens Boltjalk genoemd.
~
boltjalkschip:
vermoedelijk het zelfde als een
boltjalk.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Boltsje:
Fries woord waarmee diverse
vissersscheepjes met een kromme
voorsteven aangeduid kan worden. Fries verkleinwoord van 'Bolle'. De term heeft ondermeer betrekking op visserscheepjes met een lengte van ca. 45 voet (ca. 13 meter) die in Noord-Friesland voor de visserij op het wad gebruikt werden.
O.a. de
Wieringer aak werd volgens
G.J. Schutten een boltsje genoemd. Het zou, volgens bepaalde bronnen, de voorloper van de Paesummer aak geweest zijn. Zie daarvoor bij
visserssnik. Vergelijk:
Lemmerbol!.
Bronnen o.a.: Vissers van wad en gat. S.J. van der Molen, 1962,
De term 'Bolle' wordt veelal gebruikt voor diverse Groningse kanaalschepen met een bolle kop.
L(J)EMSTER BOLTSJE
: praamachtig schip van zo'n twintig ton..
Bron: Skipperstaal door K. F. Gildemacher, K. Jansma, J. Kuipers.
'T BOLTSJE
: de
boltjalk 'Sneker pan' die tussen 1956 en 1961 voor de stad Sneek aan het skûtsjesilen deel nam.
Bronnen o.a.: Meetbrieven L 1553 en L 2213 op skutsjehistorie.nl en de Leeuwarder courant van 05-08-1957, via delpher.nl.
~
bolton:
bolvormige
boei, die de scheiding van
vaarwaters aangeeft. [
Afbeelding] Ook bekend als
scheidingsboei en als
scheidingston.
Boltonnen die een splitsing van vaarwaters van gelijk belang aangeven zijn rood-groen-rood-groen gestreept en hebben een rood-groen bolvormig topteken. Geven ze de splitsing van een hoofd en nevenvaarwater aan dan is de bovenste kleur en het topteken afhankelijk van aan welke zijde van het hoofdvaarwater de ton ligt.
[Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
~
bolussen:
het koken van de zeilen in
cachou.
Bron: G.J. Schutten. Vermoedelijk gaat het hier om een woord uit een plaatselijk dialect. Ook vermeld in Weekblad Schuttevaer van 25-6-1927 in een advertentie van L.J. Florusse te Wemeldinge
~
bom:
1>
soort, naar boven toe tapstoelopende, houten emmer met hengsel en deksel, waarin boeren in Noord-Holland hun melk vervoerden. De inhoud van een dergelijk 'emmer-vat' bedroeg 50 à 60 liter.
Bron: B.G.L.M. Tosseram, Het melkwinningsgebied van Amsterdam, Muusses,1936. Via Delpher.nl
2> scheepstype. Vissersschip van de kust. Zie verder bij
bomschuit.
3> afkorting van
Bureau Ombouw Motoren.
~
bombardeergaljoot:
stevig gebouwd vaartuig (Klein zeeschip of galei), van een of twee mortieren voorzien en zonder fokkemast, ten einde den boeg tot bombardeeren vrij te houden. Zie ook
bombardeerschip en
palander.
Bron: Zeemans-woordenboek door Jacob van Lennep 1856.
~
bombardeerschip:
schip dat een bombarde (soort mortier) draagt. Zie ook
bombardeerschip en
palander.
Over het gebruik van dit soort schepen, bijvoorbeeld op de Zuiderzee, Waddenzee en Zeeuwse stromen, is mijn niets met zekerheid bekend, maar het is wel aannemelijk dat ondiepe schepen bij de oorlogsvoering binnen de kustlijn gebruikt zijn.
Bron: Zeemans-woordenboek door Jacob van Lennep 1856.
~
bombénagel:
korte dikke nagel met een forse, ietwat bolle, kop. De nagels werden gebruikt bij het
overijzeren.
Ondermeer vermeldt in een advertientie van A. Tabernal & Zn Santpoort uit juli 1940.
~
bomboot:
plaatselijke term voor een
vissersscheepje in het algemeen.
De term wordt in een bestek van scheepswerf Nicolaas Witsen, Alkmaar gebruikt voor kleine Staverse jol. Het is niet bekend of het gebruik van deze term erg wijd verbreid is geraakt.
~
bomen:
vanaf het
schip, het schip met een
vaarboom, vooruit duwen. Ook
schuiven,
kloeten of
punteren genoemd
[
Afbeelding]
[Tekst:
Bomen.]
Gerelateerde termen:
jagen,
wegen.
~
bomer:
iemand, die boomt of ingehuurd is om te
bomen. (Bijv. van
dekschuiten.)
~
bommenrooster:
rooster voor de opening van de
sleepkop bij een
sleepzuiger waar mee voorkomen wordt dat te grote harde voorwerpen in de
zuigbuis en de pomp komen. Ook wel
stenenrooster genoemd. Het bommenrooster schijnt over het algemeen over kleinere openingen te beschikken.
Ondermeer genoemd in: Optimalisatie van het baggerproces op TSHD tijdens het sleepzuigen, Bart Van de Velde.
~
bomschip:
vermoedelijk hetzelfde als een
bomschuit.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
bomschuit:
diverse scheepstypes met een vrij plompe brede bouw en vlakke bodem gebruikt voor de Noordzeevisserij. Een aantal bommen zijn, toen ze buiten gebruik raakten, voor diverse werkzaamheden op het
binnenwater ingezet. Ook bekend als Zijdse Bom,
Sissebom, Scheveningse Bomschuit en ook kortweg als
bom. Naar het schijnt ook weleens
boomschuit genoemd, hetgeen verwarrend kan werken!
[Afbeelding
Zijdse bom]
Bomschuiten opereerden vanaf het strand. Het is verbazend dat men dat met deze zwaar gebouwde plompe schuiten kon. Typerend is ook het zwaard dat kaarsrecht eindigt. Een klein type bom voor de garnalenvisserij staat bekend als garnalenschuit.
In de afbeelding een kleine bomschuit-garnalenschuit. In 1904 gefotografeerd door James Higson. Collectie: Rijksmuseum Amsterdam.
In het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage van 3-9-1870 ook overloper genoemd.
~
bon:
plaatselijke term voor
visbun.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Voorkomend in de Zaanstreek en NW Overijssel.
~
Bönder:
scheepstype. 18de tot 19de eeuws houten zeilschip, gelijkend op zowel de
Dorstense aak als ook op de
Samoreus. Het zijn dus
overnaads gebouwde
aken met voor een duidelijke platte
heve, achter een iets spits toelopend met verticale
achterstevenbalk met aangehangen roer. Het vaartuig heeft hoekige
kimmen en een breed plat
vlak. Ze werden voornamelijk op werven langs de
Middenrijn gebouwd. De Bönder was een ruim en sterk schip bestemd voor de Rijnvaart, welk ook in onze delta goed uit de voeten kon. De maximale afmetingen waren ca. 36 x 6,40 m. Over het algemeen bezat de Bönder twee masten met
sprietzeil,
fok,
kluiver, evt
buitenkluiver,
vlieger,
toprazeil en
breefok.
Deze schepen vervoerden behalve goederen, waarschijnlijk meest stukgoed, ook passagiers. Op de grote schepen bestond de bemanning uit ca. 8 man. Ook bekend onder de namen
Bänder en
Bunder.
In Duitsland noemt men deze schepen ook 'Marktschiff' en 'Wasserpost'. Diverse auteurs zien in de Bönder hetzelfde type schip als de Samoreus er zijn echter duidelijke verschillen in model.
Bronnen: Rheinmuseum Emmerich. | Werner Böcking, Die Geschichte der Rheinschiffahrt | verspreide berichten. | Kees Touw, De samoreus en Bunder, 1 en 2, periodiek Binnenvaart 2017/1 + 2, uitgave Vereniging De Binnenvaart, Dordrecht.
ir. E van Konijnenburg tekent een Bönder van 34 bij 6 meter. Dit schip is echter
gladboordig en lijkt een
RONDBODEM te zijn.
Tuigage en
zwaarden ontbreken. Het schip bezit niet meer dan een eenvoudige
lichtmast. Zelfs voor
jagen lijkt deze mast ongeschikt. Alhoewel behalve in afmeting dus nauwelijks overeenkomend met de hiervoor besproken modellen geeft Konijnenburg als bijschrift 'Bunder' en het kan toch niet zijn dat hij daarmee iets anders dan een 'Bönder' zou bedoelen.
~
Bond Friese Stoomvaartbelangen:
in 1897 opgericht verbond van Friese beurtschippers. In 1920 omgedoopt tot:
Bond Friesche Stoom- en motorvaartbelangen.
~
Bond van Nederlandsche Beurtvaartverenigingen:
in 1919 opgerichte bond waar een aantal Nederlndse beurtvaartverenigingen deel van uit maakten.
Waarschijnlijk rond 1930, na het ontstaan van het
Nederlandsch Binnenvaart-Bureau, opgeheven.
~
Bond van Machinisten, Stokers en Dekpersoneel in Nederland 'Sta Pal':
vakbonds vereniging/afdeling.
~
Bongers patentanker:
op een
klipanker gelijkend
stokloos anker met vrij lange schacht. In 1898 uitgevonden door Koninklijke Nederlanse grofsmederij Leiden.
Bron: Schip en Werf juni 1951. Het anker schijnt voornamelijk in de zeevaart gebruikt te zijn.
~
bonkelaar:
het bovenste 'wiel' waarover de
emmerketting van een
baggermolen loopt. Dit wiel is meestal vijfkantig en wordt daar ook
het vijfkant genoemd. De Vlaamse term is mogelijk
tuimelaar.
Genoemd in: stoombaggermolenfriesland.nl, persbaggermolen-europa
~
bonnet:
strook onder aan het
zeil dat, al naar gelang de hoeveelheid zeil, die het schip normaal voert, bij veel wind afgenomen of bij weinig wind aangeknoopt kan worden. Voornamelijk toegepast bij het
sprietzeil en bij het
gaffeltuig met
staande gaffel. Door sommigen wel eens
losse broek genoemd.
Bron: E. W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. Uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1964. | Johan Hendrik van Dale, Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, Sijthoff, 1914. Via Delpher.nl
Gerelateerde termen:
aanrijgen,
benedendoek,
bonnetlijn,
bonnetsteek,
losse broek,
kettingsteek,
lijstlijn,
sprietzeil,
steekbout,
zeil,
enz.
~
bonnetlijn:
losse
lijn gebruikt om, met behulp van de
bonnetsteek, de
bonnet aan het zeil te zetten. Ook
lijstlijn genoemd.
~
bonnetsteek:
kettingsteek gemaakt om het
bonnet aan het
zeil te zetten.
Deze steek kan gemaakt worden met een losse lijn; de bonnet- of lijstlijn genoemd. Het komt echter ook voor dat het bonnet voorzien is van opgenaaide touwlussen die voor dat doel geschikt zijn.
~
Bons:
soort van kleine
Schokker met wat voller
voorschip, een iets steiler geplaatste
steven en een wat achterlijker geplaatste mast. Afmetingen ca. 11 x 4 meter. Ook bekend als
Bonsien,
Vollenhovense schokker en
Vollenhovense schuit. Of de 'Vollenhovense schuit' en het
Vollenhover schuitje het zelfde zijn, is niet duidelijk, waarschijnlijk is het echter wel. De Bons was meer bedoeld voor de ondiepe wateren.
Iets kleiner dan deze is wat door
G.J. Schutten een
Kuinder Bonsje genoemd wordt. Deze mat ongeveer 10 bij 3 meter.
Het
voorschip van beide types is, zoals gebruikelijk bij
vissersschepen,
gedekt.
Plaatselijk, Vollenhove en Kampen, werd de Bons ook Kleine Schuit (kleine schuite) genoemd, in Elburg sprak men wel van Bonsien.
Bronnen: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 4. Elburg, Uitg. Van Kampen & zn, 1982. | Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk | G.J. Schutten Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. Walburg Pers, 2004., | www.ssrp.nl....bons
~
Bonschip:
waarschijnlijk alleen maar een oude schrijfwijze voor
bunschip. Mogelijk ook een apart
scheepstype van de Zeeuwse wateren.
Het vaartuig wordt ondermeer bij Nicolaas Witsen vermeldt.
.
~
Bonsien:
op een kleine
Schokker gelijkend scheepstype. Zie bij
Bons.
~
bonum-patentschrapper:
schrapper voor verf en lak met lang handvat en verwisselbaar mes met drie snijkanten. Zie ook bij (scheeps)
krabber.
Sitemap
© 1997-heden; Pieter Klein, Amsterdam of de rechthebbenden van de opgenomen tekst- en afbeeldingsbestanden
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden!
Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!
Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,
U wordt verzocht eventuele gebreken te
melden!
(meer informatie)
Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.
Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.